De Zeventiende Eeuw. Jaargang 10
(1994)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
De recruteringstocht van M. Martini, S.J. door de Lage Landen in 1654
| |
[pagina 332]
| |
In deze bijdrage willen we - na J.J.L. Duyvendak en H. BernardGa naar eind16. - enkele facetten belichten van deze succesvolle recruteringstocht van M. Martini door de Nederlanden; daarbij komen overigens drie primeurs ter sprake die de cultuurhistorische betekenis van deze tocht in het licht stellen, en die ons ook zullen leiden tot een excursus naar Denemarken. Uitgangspunt bij dit alles is een brief van M. Martini, gedateerd in Brussel op 27 februari 1654, en bestemd voor de Deense verzamelaar en geleerde Olav Worm (Olaus Wormius). | |
De door Martini voor O. Worm bestemde briefMartini's brief is alleen bekend via het fragment dat geciteerd wordt in Museum Wormianum, een beschrijving van het ‘rariteitenkabinet’ van O. Worm in Kopenhagen, die na zijn dood (1654) in 1655 werd uitgegeven door zijn zoon in Leiden.Ga naar eind17. Het fragment van de brief van 27 februari 1654 bevindt zich in Liber IV, caput IX, dat handelt over artefacten in hout (‘de artificiosis e lignis elaboratis’).Ga naar eind18. Het behandelt uitsluitend een Chinees ‘kompas’, dat zich in deze collectie bevond, en waarvan de precieze betekenis en functie aan de eigenaar onbekend was. De voorgeschiedenis van deze Martini-brief kan nauwkeurig gereconstrueerd worden aan de hand van Worms eigen correspondentie.Ga naar eind19. Na ontvangst van het voorwerp op een onbekend moment, zoekt O. Worm naar een autoriteit in Chinese aangelegenheden om hem over de betekenis van dit voorwerp te informeren; in een brief van 8.10.1653 vraagt hij zijn zoon, Willum Worm,Ga naar eind20. die op dat moment reeds in Leiden vertoeft voor de uitgave van Museum Wormianum, daarover met de Nederlandse arabist Jacobus GoliusGa naar eind21. contact op te nemen.Ga naar eind22. Als daarop geen antwoord komt, suggereert hij op 17.12.1653 uit te kijken naar de jezuïet M. Martini, die volgens zijn informatie zeer onlangs teruggekeerd is vanuit China en onderweg zou zijn naar ‘Belgium’ voor de publicatie van zijn Atlas.Ga naar eind23. Een nieuwe brief van 20.1.1654 bericht met stelligheid dat Martini ondertussen in Antwerpen is gearriveerd. Olav Worm neemt daarom de aanvankelijke opdracht van zijn zoon terug, en overhandigt nu een tekening van zijn ‘kompas’ aan ‘een jezuïet’ in het gezelschap van de Spaanse gezant in Kopenhagen, die Martini zal contacteren.Ga naar eind24. Tenslotte is er een brief van 9.3.1654, om te melden dat Martini's antwoord, d.i. de tekst waar het hier om gaat, in Kopenhagen is aangekomen. Het contact tussen Worm en Martini is dus in de periode tussen 20 januari en februari 1654 tot stand gekomen; over de identiteit van de bemiddelaar, zie onder 4. In dezelfde brief vraagt O. Worm zijn zoon tenslotte de nieuw binnengekomen informatie in de editie op te (laten) nemen;Ga naar eind25. deze inlassing is waarschijnlijk niet in extremis gebeurd, aangezien de eigenlijke inleiding op Museum Wormianum pas op 1 maart 1655 is ondertekend, d.w.z. bijna een vol jaar nadat O. Worm het antwoord van Martini aan zijn zoon (en de drukker) in Leiden heeft doorgestuurd. Met deze brief heeft Martini naar alle waarschijnlijkheid de oudste beschrijving van het Chinese geomantische kompas gegeven, ooit in Europese bronnen gepubliceerd (Eerste primeur). Daarom, en wegens de moeilijke toegankelijkheid van de uitgave, laten we hier de integrale tekst volgen, met een proef-vertaling. Klaarblijkelijk bevat het origineel vele onduidelijkheden of fouten, vooral in de transcriptie van de Chinese termen. Een en ander is gemakkelijk te begrijpen, omdat de uitge- | |
[pagina 333]
| |
ver de onbekende Chinese termen en begrippen moest ontcijferen uit Martini's handschrift, zonder steun van andere bronnen ter zake. Huc non incommode retulero pyxidem Siniticam elegantem. Orbicularis est figurae, ex ligno vernice obducto fabricata; ambitu suo pedem circiter continens, in diametro pollices quatuor cum semisse, operculo ex eodem ligno dotata. In ejus centro foramen est, cujus diameter vix pollicem aequat, in cujus fundo stylus minutus, quem ambit lamina argentea perforata, acus nauticae acetabulo capiendo apta. Ipsa vero acus in extremitatum alterâ, quae meridiem spectat, rubicundo colore est infecta; totam cavitatem, in quâ acus continetur, vitrum claudit pellucidum, per quod motus acus commode observatur. In ambitu observantur circuli, characteribus Siniticis nigris insigniti. Quorum extimus partes continet 24, ita etiam secundus et tertius. Quartus circulus octo habet areolas cum suis notis eo modo quo in figurâ hac expressâ cernuntur. | |
[pagina 334]
| |
Rekening houdend met de gesignaleerde correcties, kan een proefvertaling als volgt luiden: Hier zal ik op gepaste wijze een elegante Chinese ‘pyxis’ (‘doos’) reproduceren. Zij heeft een cirkelvormige figuur, is vervaardigd uit hout, en is bedekt met een laag vernis. Haar omtrek bedraagt ongeveer 1 voet en haar doorsnede 4 1/2 duim, en zij is voorzien van een deksel uit hetzelfde hout. In het midden is een gat, waarvan de doorsnede een kleine duim bedraagt. In dat gat zit een kleine pin, waaromheen een geperforeerd zilveren plaatje (bevestigd is), om de holte voor een nautische naald te omvatten. De naald zelf is aan één van haar uiteinden, die welke het Zuiden aanwijst, voorzien van een roodachtige kleur. De hele holte, waarin de naald vastgehouden wordt, is afgesloten met een transparant glas, waardoor de beweging van de naald gemakkelijk kan geobserveerd worden. Rondom ziet men cirkels, beschreven met zwarte Chinese tekens. De buitenste ring bevat 24 deeltjes, en dit geldt ook voor de tweede en de derde ring; de vierde bevat acht hokjes, met elk zijn eigen tekens, op dezelfde manier waarop men ze aangegeven ziet op deze figuur (zie onze ill. 1). | |
[pagina 335]
| |
ter aanduiding van de 4 richtingen van de wereld: A is het Zuiden, B het Westen, C het Noorden, D het Oosten. De figuur duidt de hemel aan, duidt de bergen aan, en zo ook de winden, en tenslotte de aarde. De Chinezen hebben een boek, dat zij Yi-jing heten, dat volledig gewijd is aan de verklaring van deze figuren, waarin zij uit het materiaal en het onvolmaakte - -, uit de vorm __ en het perfecte acht figuren vormen, en uit de onderlinge vermenigvuldiging van deze acht vormen zij 64 figuren, die als symbolen staan voor de welbepaalde totaliteit van alle dingen. Ik zou dat een echte pythagorische gedachte durven noemen, ware het niet dat de Chinezen het boek chuan hadden, dat dateert van vóór Pythagoras’.Ga naar eind39. Tot zover Martini; de spoedige publicatie van een meer gedetailleerde verklaring van dit fenomeen stelt hij in het vooruitzicht, samen met vele andere uitstekende dingen die China betreffen, in zijn Epitome Historiarum Sinarum a Diluvio ad Christum (Samenvatting van de Chinese geschiedenis, van de Zondvloed tot Christus' geboorte), en in zijn At[h]las Extremae Asiae (Atlas van het Verre Azië).Deze beschrijving is vergezeld van een tekening (zie illustratie 1), gemaakt door O. Worm, de enige die het voorwerp ter beschikking had. Een vergelijking met het nog bewaarde modelGa naar eind40. (zie illustratie 2) toont aan dat deze tekening, alle verhoudingen in acht genomen en rekening houdend met de quasi volledige onbekendheid met het tekenen van Chinese karakters in Europa rond het midden van de zeventiende eeuw, vrij nauwkeurig is gemaakt. Het is deze tekening, waarop Martini zijn oordeel moest baseren. Daarbij heeft ook hij op de kopie zijn sporen nagelaten, getuige zijn mededeling ‘dat hij bij de twee toegevoegde karakters in de tweede cirkel een apart teken ter herkenning heeft aangebracht’ (‘... additis duabus, sc. litteris, quas hoc notavi signo’); het feit dat in de gedrukte kopie slechts één teken is terug te vinden, toont nogmaals een zekere slordigheid aan bij het afwerken van de druk. In zijn verklaring identificeert hij het afgebeelde voorwerp als een exemplaar van het bekende Chinese geomantische kompas, luoban of luojing, dat sinds onheuglijke tijden door geomantici gebruikt werd (en wordt) om geluk of ongeluk te voorspellen, het omineus moment te bepalen voor het bouwen van een huis, het aanleggen van een graf enz., kortom elke menselijke activiteit van een zeker belang. Het kompas zelf bestaat uit verscheidene concentrische kringen, meestal 18 tot 24, in ons geval tamelijk verrassend gereduceerd tot slechts 4, met in het midden een magnetische naald.Ga naar eind41. Als het instrument bij uitstek van het Chinese bijgeloof hoorde het zeker tot de sfeer waar de katholieke missionarissen zich fel tegen hebben gekeerd, zowel binnen het Astronomisch Bureau in Peking als erbuiten.Ga naar eind42. In die zin is Martini's bekendheid met het voorwerp, zijn structuur en gebruik, enigszins verrassend, en de vraag kan gesteld of deze kennis enig verband houdt met zijn eigen activiteiten op het gebied van magnetische opmetingen. Zijn kennis is echter niet volledig, en eerder oppervlakkig. Een eerste voorlopige analyse, door vergelijking met de betreffende moderne vakliteratuur, bevestigt weliswaar de substantiële juistheid van Martini's informatie, maar alvast één uitzondering daarop is de verwarring bij de interpretatie van het tweede ‘toegevoegde’ trigram in de tweede cirkel (zie n. 38). Eenzelfde hermeneutische verwarring is nog op twee andere plaatsen op deze tweede cirkel aantoonbaar: deze cirkel bestaat namelijk niet, zoals Martini beschrijft, uit een afwisseling van de 12 karakters voor de uren, plus 10 gan (stammen) en twee toegevoegde trigrammen, maar uit | |
[pagina 336]
| |
een serie van 12 uur-karakters, plus 8 gan en vier trigrammen, onder wie de twee door Martini gesignaleerde, en twee andere, blijkbaar niet als zodanig herkend; ook in het geval van deze twee trigrammen werd deze verwarring klaarblijkelijk veroorzaakt door een oppervlakkige gelijkenis van het trigram met een gan-teken. Opnieuw kan deze verwarring veroorzaakt zijn door de handgeschreven of -getekende kopie van Wormius; zo niet, dan moeten we deze vergissingen wijten aan een gebrekkige kennis van de Chinese karakters bij Martini zelf. Dat vermindert de waarde van deze beschrijving hoegenaamd niet, integendeel: ze is niet alleen de oudst bekende Europese beschrijving van dergelijk voorwerp, maar tegelijk een bijkomende aanwijzing voor de betrekkelijkheid van de kennis van het Chinees bij deze Europese pioniers, ook na verscheidene jaren China-ervaring. Een verzameling van de testimonia in dit verband valt echter buiten dit bestek.
Voor een verdere verklaring verwijst M. Martini zijn tijdgenoten-lezers naar één van zijn werken in druk, met de voorlopige titel Sinarum Historiarum Epitome, door O. Wormius in zijn commentaar nader gespecificeerd - het is niet duidelijk uit welke bron - als Epitome Historiarum Sinarum a Diluvio ad Christum. Dank zij deze laatste toelichting kunnen wij in deze titel een verwijzing herkennen naar Martini's Sinicae Historiae Decas Prima die pas in 1658 is gepubliceerd, toen Martini opnieuw Europa voor China had verlaten.Ga naar eind43. De verkorte voorstelling van de Chinese geschiedenis, gebaseerd op primaire Chinese bronnen, dekt de periode van het begin van de Chinese geschiedenis tot het begin van de christelijke tijdrekening, en is het eerste overzicht in zijn genre, samengesteld door een Europeaan voor een Europees publiek. We vinden in dit werk inderdaad de beloofde verklaring van de symbolische betekenis van deze tekens terug,Ga naar eind44. samen met een snelle samenvatting van de inhoud van de Yi-jing, hier gespeld Yeking.Ga naar eind45. In deze bijdrage zullen we ons meer speciaal concentreren op enkele externe aspecten van Martini's brief, die verband houden met de Europese contekst waarin deze interessante beschrijving tot stand is gekomen, te weten: de Chinese collecties in het eigentijdse Europa, de timing en het verloop van Martini's tocht door de Nederlanden, en de identiteit van degene aan wie hij deze brief stuurde. | |
[pagina 337]
| |
Vroege Chinese collecties in N.W.-EuropaDe aanleiding tot deze brief is de fysieke aanwezigheid van een Chinees voorwerp, met een onduidelijke functie, in Wormius' museum in Kopenhagen, reeds in het midden van de zeventiende eeuw. De vraag is: hoe kon dit voorwerp, in deze periode, in de collectie van een verzamelaar in Kopenhagen terechtkomen? Allereerst was het niet het enige Chinese stuk in Wormius' collectie, en evenmin in zijn beschrijving van 1655. Hij beroemt zich inderdaad op het bezit van verscheidene andere Chinese items, o.m. enkele specimina van Chinese brieven, en zelfs van een hele Chinese tekst van 72 geïllustreerde pagina's.Ga naar eind46. Bovendien was zijn verzameling niet de enige privé-collectie met Chinese objecten in N.W.-Europa in de eerste helft van de zeventiende eeuw.Ga naar eind47. In de Noordelijke Nederlanden worden in verscheidene collecties Chinese items vermeld, zelfs (geïmporteerde) Chinese tekstfragmenten zoals de geciteerde specimina bij Wormius, en dit reeds vanaf de eerste decennia van de zeventiende eeuw.Ga naar eind48. Voor de Zuidelijke Nederlanden moeten we - bij gebrek aan een repertorium - voorlopig volstaan met een verwijzing naar de verzameling van Jacob Edelheer (Edelherius), pensionaris van de stad Antwerpen, die precies in 1654 bezocht werd door M. Martini, in het kader van de tocht die ons hier bezighoudt (cf. infra, sub 3). Op zijn minst in dit geval is er ondubbelzinnig, zij het in algemene termen, sprake van een ‘Chinese’ verzameling.Ga naar eind49. Buiten de Nederlanden ten slotte is er o.m. de beroemde verzameling van de Engelse antikwaar John Seiden († 1654),Ga naar eind50. met eveneens één exemplaar van een Chinees (nautisch?; geomantisch?) kompas. Dit werd - samen met enkele andere Chinese stukken - lange tijd bewaard in het Ashmolean Museum in Oxford, vanwaar het nu overgebracht zou zijn naar het Museum of History of Science in de gelijknamige stad.Ga naar eind51. Deze, en vermoedelijk nog andere Chinese rariteiten die nog op inventarisatie wachten, zijn duidelijk de voorlopers van wat een goede twintig en dertig jaar later een ‘rage’ zal worden. Hun aanwezigheid in de Nederlanden moet ook in deze vroege fase in verband staan met de contacten van Holland met het Verre Oosten via de V.O.C. vloot. Het is niet uitgesloten dat ook de Deense en Engelse voorwerpen door handel of ruil daarop teruggaan: O. Worm heeft, ook na zijn bezoek aan de beroemde collectie van Bernhard Paludanus in Enkhuizen in 1610, nog intense relaties onderhouden met Nederlandse humanisten en verzamelaars. Ook van J. Selden zijn contacten met de Nederlanden bekend.Ga naar eind52. Tenslotte was ook Peder Charisius, Deens resident in Den Haag tussen 1651 en 1669, betrokken bij het verwerven van orientalia voor Deense collectioneurs, zoals koning Frederik III.Ga naar eind53. Daarom zijn waarschijnlijk ook Worms' Sinica, het geomantisch kompas inbegrepen, via de V.O.C. in Denemarken beland. | |
Martini's tocht door de Nederlanden in 1654Maar keren we terug naar ons uitgangspunt, Martini's brief van 27 februari 1654, geciteerd bij Wormius. De datum van redactie, en de plaats van waaruit hij verstuurd werd, verschaffen ook een vast aanknopingspunt voor een nauwkeurige reconstructie van de timing en het verloop van Martini's verblijf in de Lage landen in 1654. | |
[pagina 338]
| |
De met zekerheid bekende gegevens werden voor het eerst verzameld en bediscussieerd door J.J.L. Duyvendak: Martini was geland in het Noorse Bergen op 31 augustus 1653; van hieruit was hij via Hamburg naar Amsterdam getrokken, terwijl ook een verblijf in de Zuidelijke Nederlanden met zekerheid betuigd is voor tenminste Antwerpen en Brussel, nl. in juni 1654; in de tweede helft van hetzelfde jaar werd de tocht dan voortgezet naar Rome, het uiteindelijke doel van de hele reis. Voor de verdere invulling van dit chronologisch kader ging Duyvendak uit van de formulering van Jacob Golius in zijn Additamentum op Martini's Atlas, waaruit zou blijken dat Martini's verblijf in Amsterdam, ter voorbereiding van de uitgave van deze Atlas, van tamelijk langdurige aard was.Ga naar eind54. Anderzijds spreekt Martini zelf pas in de inleiding op de tweede editie van De Bello Tartarico over zijn tocht van Amsterdam naar Antwerpen en Brussel,Ga naar eind55. waar hij met zekerheid in (of kort voor) juni 1654 was. Deze twee aanduidingen combinerend, en denkend aan de moeilijkheden bij het zich verplaatsen in die tijd, concludeert Duyvendak dat Martini, na zijn aankomst in Noord-Nederland, één keer voor een lange periode in Amsterdam heeft verbleven, om pas tegen juni 1654 naar het Zuiden, d.i. Antwerpen en Brussel, te vertrekken. Twee vragen blijven bij deze reconstructie onbeantwoord: (a) Waarom spreekt Martini in zijn inleiding op de vermelde tweede uitgave van De Bello Tartarico over zijn ‘re-versus’, d.i. wel degelijk zijn ‘terug-keer’ naar Brussel;Ga naar eind56. op deze vraag blijft de auteur het antwoord schuldig, (b) Ook is men binnen deze reconstructie verplicht aan te nemen dat de Approbationes voor de éérste editie van De Bello Tartarico, die reeds in februari en maart 1654 in Antwerpen en Brussel getekend werden, per brief verleend zijn.Ga naar eind57. Duyvendaks reconstructie is nu echter vooral in tegenspraak met het gegeven uit het door Olav Wormius geciteerde Martini-brieffragment, dat met positieve zekerheid aantoont dat Martini wel degelijk reeds op het einde van februari 1654 in Brussel aanwezig was. H. Bernard was de eerste om het gegeven uit Wormius' Museum te verbinden met de andere aanwijzingen i.v.m. Martini's tocht.Ga naar eind58. Als Martini reeds einde februari 1654 in Brussel was, moet zijn verblijf in Amsterdam ter voorbereiding van de Atlas-editie beperkt worden tot de periode tussen begin november 1653Ga naar eind59. en februari 1654. Anderzijds wordt dit ‘vroeg’ verblijf van Martini in Brussel en Brabant in het begin van 1654 ook door andere bronnen bevestigd, die eveneens aan de aandacht van Duyvendak zijn ontsnapt. Allereerst is er de passus uit Wormius' brief van 20.01.1654, die Martini's aankomst in Antwerpen bevestigt.Ga naar eind60. Anderzijds heeft H. Bosmans reeds in 1911 een uittreksel gepubliceerd uit de Historia Collegii Societatis Jesu Lovanii, 1542-1693, die een uitvoerig verslag bevat over het bezoek van Martini aan de jezuïetenresidentie van Leuven.Ga naar eind61. Hoewel dit rapport daarbij geen enkele exacte datum aangeeft (behalve dan voor M. Martini's vertrek, op het einde van zijn reis door de Lage Landen, naar Rome in juli 1654), blijkt uit de reacties van zijn superieuren, in hetzelfde artikel gepubliceerd,Ga naar eind62. dat zijn aankomst aldaar, en de eerste ontmoeting met de Leuvense jezuïeten - die noodzakelijk aan deze reacties moeten voorafgaan - vóór 7 maart 1654 moeten vallen, wat dus overeenstemt met het getuigenis van Worm, en met de datum van onze brief. Aangezien Martini in januari 1654 reeds in Antwerpen geweest is (zie Wormius' getuigenis), zullen ook de reeds genoemde Approbationes voor M. Martini's De Bello Tartarico (1e editie), ondertekend in Antwerpen en Brussel in februari - maart 1654, niet per brief verzonden zijn, zoals J.J.L. Duyvendak binnen het kader van | |
[pagina 339]
| |
zijn reconstructie noodzakelijk moest aannemen,Ga naar eind63. maar verleend zijn nadat de auteur zijn manuscripten in Antwerpen en Brussel had getoond, wat bij de jezuïeten overigens de meest gebruikelijke procedure was. Wij mogen dan ook op goede gronden veronderstellen dat de eerste editie van De Bello Tartarico in de ‘officina Plantiniana’ reeds kort na Martini's passage in Antwerpen, d.w.z. in de eerste helft van 1654, gepubliceerd werd.
De aanwezigheid van Martini in de Zuidelijke Nederlanden (Antwerpen, Leuven, Brussel) in de eerste maanden van 1654 is zo met zekerheid vastgesteld. DuyvendakGa naar eind64. heeft op basis van gegevens uit de archieven van de Leidse Universiteit aangetoond dat Martini ook kort na 9 juni 1654 in Antwerpen was, waar hij werd opgezocht door Jacobus Golius! Daaruit leidt H. Bernard terecht af, dat Martini een tweede keer deze stad heeft bezocht om vervolgens, op aandringen van zijn superieuren, naar Rome te vertrekken, waar hij in elk geval vóór 31 oktober van hetzelfde jaar is aangekomen. Ook over deze laatste fase van Martini's verblijf in onze gewesten zijn enige onopgemerkte getuigenissen beschikbaar, die toelaten dit deel van zijn tocht meer in detail in te vullen. Allereerst is er een passus in de veel geroemde, maar weinig gelezen China Illustrata van Athanasius Kircher.Ga naar eind65. Daarin verwijst de auteur, naar alle waarschijnlijkheid op basis van een persoonlijke mededeling van Martini zelf na zijn aankomst in Rome, naar diens tocht van Amsterdam over Leiden naar Antwerpen rond het midden van juni 1654: | |
[pagina 340]
| |
‘(Martinius), qui cum A.C. 1654 circa mensis Junii medium Amstelodaemo Antverpiam tendens forte Lugdunum Batavorum transiret, nobilisque et magnifici viri D(omini) Iusti Nobelarij cultissimum in suburbano hortum lustrare coeperat...’ (Martinius die, toen hij in 1654 rond het midden van de maand juni, op zijn weg van Amsterdam naar Antwerpen toevallig langs Leiden kwam, de zeer verzorgde tuin in het buitenverblijf van de weledele en doorluchtige Heer Justus Nobelaers begon te bezichtigen). Nieuw in dit testimonium is, dat het tweede bezoek van Martini aan Antwerpen in juni 1654 niet - zoals men kon verwachten - vanuit Leuven / Brussel plaatsvond, maar op doorreis vanuit het Noorden, m.n. vanuit Amsterdam en Leiden. Een vage echo daarvan kunnen we inderdaad terugvinden in Golius' lyrisch verslag van zijn ontmoeting met Martini in Antwerpen. Deze tweede periode in AmsterdamGa naar eind66. - en het daarmee samenhangend kort verblijf in LeidenGa naar eind67. - kan hooguit van midden maart tot begin juni geduurd hebben, en is waarschijnlijk nog korter geweest. Tijdens dit verblijf moeten de voorbereidingen tot de uitgave van de Atlas - ingezet tijdens zijn eerste verblijf in Amsterdam in 1653 / begin 1654 - definitief zijn afgerond. In dezelfde Golius-passus zien we, hoe Rome uitdrukkelijker in Martini's perspectief verschijnt: nu de onderhandelingen met de uitgever van zijn Atlas in Amsterdam achter de rug zijn, komt inderdaad het strikt missionaire aspect van zijn zending in het verschiet! Op weg naar Rome zal Martini echter opnieuw Brussel en Leuven passeren: zijn terug-keer (‘re-versus’) naar beide zuidelijke Brabantse steden moet dus ergens in de tweede helft van juni gesitueerd worden. Voor een dergelijk tweede oponthoud in Brussel, na zijn definitieve terugkeer uit Amsterdam in juni 1654, hebben we Martini's eigen getuigenis in de tweede editie van De Bello Tartarico. Het blijkt inderdaad dat hij in die editie een Appendix heeft toegevoegd, en dat deze geredigeerd is in Brussel in dezelfde maand juni 1654.Ga naar eind68. Ook voor een tweede bezoek aan Leuven is er een extern getuigenis beschikbaar. In de Historia Collegii Societatis Jesu Lovanij wordt uitdrukkelijk gesteld dat M. Martini assisteerde bij de eerste mis van A. d'Orville in de stad Leuven, enkele dagen vóór hun gemeenschappelijk vertrek naar Rome, ergens in juli.Ga naar eind69. Voordat wij het thema van Martini's verblijf in Brabant afsluiten, willen we nog, in een excursus, de aandacht vestigen op twee andere memorabele gebeurtenissen die in deze context hebben plaatsgevonden, en die beide het wervingskarakter van deze tocht op een speciale manier in het licht stellen. | |
Lichtbeelden te Leuven in 1654 (Tweede primeur)Toen M. Martini Leuven bezocht, heeft A. Tacquet, S.J., - de beroemde Vlaamse mathematicus, die in 1649 vanuit Antwerpen was teruggekeerd naar LeuvenGa naar eind70. - een seance georganiseerd, waarin hij Martini 's mondeling relaas over de Chinamissie en over zijn reis voor het publiek van jonge jezuïeten in Leuven geïllustreerd heeft bij middel van een (voorloper van de) laterna magica. Gegevens daarover vindt men bij Gaspar Schottus, S.J., in diens Magia Universalis. In het deel, gewijd aan Optica, m.n. in liber VIII, getiteld ‘De magia catoptro-logica et catoptro-graphica’ wordt bericht over een reeks experimenten, verricht o.a. door A. Kircher, waarbij beelden of signalen op grote of kleinere afstand worden geprojecteerd door beroep te doen | |
[pagina 341]
| |
op spiegels en op een lichtbron.Ga naar eind71. In de inleidende noot wordt herinnerd aan de vele imitaties of toepassingen van Kirchers experimenten, en daarbij wordt de Martini-seance in Leuven als enige met name genoemd: ‘... et multi nunc ex Kircheri praescripto passim illo utuntur ad res miras exhibendas, maximo cum plausu et intuentium admiratione; quos inter Lovanii Excellentissimus mathematicus P. Andreas Tacquet è Societate Nostrâ exhibuit totum iter ex China in Belgium usque P. Martini Martinii, ut ipsemet Romae mihi narravit’ (...en velen gebruiken nu, op grond van Kirchers richtlijn, deze techniek om wonderbare dingen te vertonen, wat gebeurt onder zeer grote bijval en bewondering bij de toeschouwers. Onder hen is de zeer uitzonderlijke wiskundige P. Andreas Tacquet van onze Sociëteit te Leuven; hij vertoonde de hele reis van P. Martino Martini van China helemaal tot in België, zoals Martini me zelf in Rome vertelde).Ga naar eind72. Zoals A. Kirchers hierboven reeds geciteerde uitlating over M. Martini's verblijf in Leiden etc., stamt dus ook G. Schottus' informatie rechtstreeks van Martini zelf. G. Schottus verbleef inderdaad van 1652 to 1655 permanent in Rome en was hier de rechterhand van A. Kircher; beiden verbleven in het Collegium Romanum, hét centrum van het leven van de Societas, waar alle berichten van buitenlandse missies samenkwamen, waar occasioneel ook de missionarissen uit de verre ‘wingewesten’ zelf langskwamen en getuigden, en zo dus ook Martini in 1654 / 1655. Deze ‘lezing’ van M. Martini te Leuven is in de vakliteratuur meerdere malen verheven tot ‘the very first lecture with slides’ in de moderne cultuurgeschiedenis.Ga naar eind73. Schottus, die dus niet bij deze voorstelling is geweest, geeft geen exacte datum voor de voorstelling, noch over de context waarin deze heeft plaatsgevonden, maar er kan weinig twijfel over bestaan dat het tafereel in 1654 moet gesitueerd worden, het enige moment waarop Martini gedurende zijn leven in Leuven / de Lage Landen is gepasseerd. Uit wat voorafgaat weten we dat hij binnen dit éne jaar (minstens) twee keer in deze stad heeft verbleven; het lijkt ons het meest logisch om de bewuste scene - met het volledig en geïllustreerde relaas van zijn reis - te situeren tijdens zijn eerste bezoek, d.w.z. ergens op het einde van de maand februari 1654. | |
Chinese karakters in Leuven (Derde primeur)Een andere, tot dusver geheel onbekend gebleven primeur, die zich ook tijdens M. Martini's verblijf in Leuven situeert, betreft het aanbrengen van de woorden van het kruisteken, in Chinese karakters, in datzelfde gedenkwaardige jaar 1654. De ‘tekst’ zelf bestaat uit 28 karakters (zie ill. 3), en luidt, in pinyin transcriptie, als volgt: ‘yi shi-zi sheng-jia hao tianzhu wo-deng zhu giu wo-deng yn wo chou yin fu ji zi ji sheng-shen ming zhe a-meng’, d.w.z. ‘Het teken van het Heilig Kruis. Moge God de Heer ons van onze vijand verlossen. In de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Amen’. De karakters werden aangebracht op een los blad (Europees) papier, en vermoedelijk gelijktijdig is daar een handgeschreven Spaanse tekst aan toegevoegd, die luidt: ‘Por el Signal de la Santa Cruz <..?.. > Jesu’. De Chinese tekst met het korte Spaanse bijschrift is niet als los blad bewaard, maar ingeplakt op de allerlaatste folio (fo 797vo) van een in-folio, handgeschreven farmaceutisch leerboek, getiteld: Onderwijs / voor de eerst leerende / apothekers / vervattende de beginselen / | |
[pagina 342]
| |
van de pharmacie / ende chymie.Ga naar eind74. De inleiding op dit farmaceutisch handboek geeft aan dat het is samengesteld / geschreven in de jezuïetenresidentie van Leuven in 1655. Nadat het losse blad ingeplakt was op de laatste folio van dit volume, heeft iemand (de schrijver of de eerste bezitter van het leerboek?) in een contemporain handschrift links van de Chinese karakters, maar niet op het originele blad, een korte noot bijgevoegd over de oorsprong van het Chinese gebed, als volgt: ‘Dit ter syde staende / Chinoise he geschryft / heeft geschreven / Domingo, den knecht / van P. Martinez, / wesende te Looven / in het jaer 1654’. Het bericht, het leerboek én het gebed zelf moeten dus ontstaan zijn in dezelfde context, nl. de Leuvense jezuïetenresidentie in 1654-1655, tijdens en kort na het ophefmakende bezoek van de China-jezuïet Martini. De achteraf bijgevoegde notitie moet teruggaan op een persoonlijke herinnering van de auteur van de noot, of op een mondelinge mededeling van een ooggetuige uit hetzelfde milieu. Daarmee is het naar alle waarschijnlijkheid het oudste specimen van een Chinese tekst, geproduceerd op Europese bodem. Afgezien van de waarde van dit getuigenis, niet in het minst ook voor de vroegste dagen van de sinologie in de Nederlanden, bevestigt het een bijzonderheid i.v.m. Martini's reis die niet altijd aanvaard werd, nl. de constante aanwezigheid van de Chinese bekeerling Dominicus. Deze wordt overigens ook vermeld in het verslag van het bezoek van Martini in de Historia Collegii Soc. tis Jesu Lovanij, in de zinsnede: ‘... ubi viri os ipsum datum est intueri, ab sermone mira narrantis pendere, mores cognoscere Sinicae gentis, ritus, superstitiones... neque haec a caecis lit < t > eris, sed ab oculatis testibus, sacerdote nostro ejusque comite Sina’ (...zodra het hen vergund was het gezicht van de man zelf te zien, hingen zij aan de lippen van de verteller, die wondere zaken verhaalde, leerden zij de zeden, de riten, de bijgelovigheden van het Chinese volk kennen, en dit niet uit blinde teksten, maar van ooggetuigen, onze priester [Martini] en zijn Chinese gezel).Ga naar eind75. Dit is naar alle waarschijnlijkheid meteen ook de allereerste Chinees die ooit in het openbaar onze gewesten bezocht, ongeveer dertig jaar vóór Shen Fuzong in 1684-1691, in het gezelschap van Ph. Couplet. Tenslotte zijn deze én de voorgaande episode uitstekende getuigenissen gebleken van Martini's verblijf in Leuven, én van de verscheidene manieren waarmee hij, in het kader van zijn missie, de jonge kandidaten voor China heeft trachten te enthousiasmeren: namelijk door beroep te doen op de attractie van christelijke exotica (de aanwezigheid van een Chinees, die christelijke gebeden in Chinese karakters schrijft), en op de magie die uitging, zeker in deze vroege dagen, van de combinatie van woord en beeld (reisverslag, ondersteund door een ‘laterna magica’ voorstelling). Dit alles is, zoals bekend, niet zonder succes geweest. | |
De identiteit van Wilhelm van Aelst, S.J., Martini's correspondentVan de eigenlijke Martinibrief, geciteerd bij Wormius, is tot dusver alleen nog de identiteit van de adressaat onbesproken gebleven. De brief was niet rechtstreeks aan Olav Worm gericht - hoewel de beschrijving van het geomantisch kompas speciaal ter zijner attentie was ingelast - maar aan het adres van Wilhelm ab Aelse. Wie was deze Wilhelm ‘ab Aelse’? Volgens de brief zelf een jezuïet (cf. de aanspre- | |
[pagina 343]
| |
king R[everendus] P([ater] D[ominus]), uit het midden van de zeventiende eeuw, die persoonlijk in contact stond met de Deense antiquaar Olav Worm, en wiens naam gelatiniseerd is tot ab Aelse. Het is dezelfde persoon als de anonieme ‘Jesuita’ in het Spaanse gezantschap in Kopenhagen, van wie O. Worm de informatie over Martini's reis door de Nederlanden heeft, aan wie hij de tekening van het kompas heeft overhandigd (zie n. 60), en van wie hij Martini's antwoord ontvangt.Ga naar eind76. Door de connectie met Brussel, gissen we naar een aanvaardbare Vlaamse of Franse familienaam achter deze latinisering. Hier biedt C. Sommervogel een mogelijk aanknopingspunt onder de naam Wilhelm van Aelst, S.J., geboren in Antwerpen in 1601, en gestorven in Zeeland (Middelburg) in 1658Ga naar eind77.; de vorm Aelse voor Aelst zou op een gewone verlezing van eind -t in Martini's origineel als -e kunnen teruggaan, een kleinigheid naast de reeds hierboven vastgestelde of vermoede verlezingen (cf. supra, 1). De zaak is echter gecompliceerder, aangezien D.A. Stracke het bestaan heeft aangetoond van een tijdgenoot-homoniem, waarschijnlijk afkomstig uit dezelfde Antwerpse familie.Ga naar eind78. Anderzijds bevat de Nécrologie des jésuites de la Province Flandro-Belge van A. Poncelet onder het jaar 1679 nog enkele bijkomende nieuwe gegevens, o.m. aangaande de tijdelijke betrokkenheid van een Wilhelm van Aelst (†1679) in de fameuze ‘Missio Hollandica’, en een reis naar... Denemarken, in het gevolg van de Spaanse ambassadeur. Door deze relatie met Denemarken wordt de identificatie van deze Wilhelm Van Aelst met de correspondent van Martini, tevens relatie van de Deense antiquaar Olav Worm, bepaald erg aantrekkelijk, en het loont de moeite de ‘carrière’ van deze persoon verder na te trekken, om te controleren of hij inderdaad in 1654 in Denemarken verbleef, en Martini's correspondent kan geweest zijn. Voor Van Aelsts betrokkenheid in de ‘Missio Hollandica’ vinden we meer informatie in de Brevis Notitia Missionis Hollandicae Rerumque in eâ gestarum.Ga naar eind79. Daaruit leren we dat de Antwerpenaar W. Van Aelst, S.J. verantwoordelijk was voor de missiepost van Oude-Tonge (Zeeland) in 1642, en van Bolsward (Friesland) van 1656 tot 1658, waarna hij terugging naar Middelburg, waar hij zou overlijden. Deze gegevens spreken een reis naar, of een verblijf in Denemarken rond 1654, jaar waarin M. Martini contact had met een Van Aelst, alvast niet tegen. Anderzijds blijkt Poncelets informatie aangaande Van Aelsts reis naar Denemarken te stammen uit een contemporaine necrologie, opgesteld door de rector van de jezuïetenresidentie in Antwerpen, R.P.J. Renterghem, S.J. Deze tekst maakt deel uit van het Necrologium Societatis Jesu Provinciae Flandro-Belgicae.Ga naar eind80. Het overlijdensbericht van W. van Aelst, dat zich in vol. IV bevindt, is te lang om hier in extenso geciteerd te worden, en wij beperken ons tot het gedeelte dat betrekking heeft op van Aelsts leven en werk:Ga naar eind81. Natus erat Antverpiae an. 1601, Societatem vero ingressus 1617, in quâ post decursum Mechliniae tirocinium Romam missus theologiam, philosophiam ibidem triennio ac quadriennio audivit, ac sacris initiatus 1626 professionem quatuor votorum emisit 1634. Docuit deinde in Germaniâ mathesim et [a]ethicam anno uno [1634-1635], atque inde in provinciam nostram reversus theologiam moralem annis duobus [1635-1637]. Ex hac functione ad castra dein evocatus, quinque annos in eâ exegit [1637-1642], varijsque se nationibus cum fructu impendit, quippe qui praeter vernaculum Italicam, Hispanicam, Germanicam ac Gallicam linguas calleret. Eodem postea zelo ac promptitudine in Daniam navigavit, ac legato Regis nostri a confessionibus cum esset, catholicos isthic | |
[pagina 344]
| |
fovit per biennium, multosque haereticos convertit. Tandem in Zelandiam destinatus, pari resignatione eam vineam molestam licet ac difficilem excoluit.... (Hij is geboren te Antwerpen in 1601, en trad in bij de Sociëteit in 1617. Na zijn noviciaat in Mechelen naar Roma gestuurd, studeerde hij daar theologie en filosofie, resp. in drie en in vier jaar; priester gewijd in 1626, legde hij zijn vier geloften af in 1634. Daarna onderwees hij in Duitsland wiskunde en ethica gedurende één jaar, en vervolgens, naar onze Provincie teruggekeerd, moraaltheologie gedurende twee jaren. Daarna werd hij uit zijn functie weggeroepen voor de missie in het leger, die hij verrichtte gedurende vijfjaren, en hij onderhield zich met vrucht met (mensen van) verschillende nationaliteiten, omdat hij naast zijn moedertaal, ook Italiaans, Spaans, Duits en Frans kende. Met dezelfde ijver en bereidheid bezield voer hij daarna naar Denemarken en, als biechtvader van de ambassadeur van onze Koning, stond hij ginds gedurende twee jaar de katholieken bij, en bekeerde hij vele ketters. Tenslotte werd hij beroepen voor Zeeland, en verzorgde hij deze toch wel lastige en moeilijke wijngaard). Ook al bevat deze ‘officiële’ biografie heel wat interessante aanvullende informatie die in overeenstemming is met de informatie uit de Brevis Notitia Missionis Hollandicae, en ook al situeert zij de Deense tocht ergens tussen 1642 en zijn terugkeer naar Holland, toch geeft ook zij geen exacte beschrijving van de omstandigheden van deze reis, noch een precieze datering of een identificatie van de diplomaat in wiens gevolg deze reis zich afspeelde. Dank zij H. HolzapfelGa naar eind82. konden we deze Spaanse ambassadeur identificeren als de bekende Conde Bernardino de Rebolledo (o1597-† 1676), die ambassadeur was in Denemarken van 1648 tot 1659. En precies de biografie van RebolledoGa naar eind83. bevat de gezochte verwijzingen naar Wilhelm van Aelst, die het sluitstuk zijn van de hele identificatie. Deze jezuïet blijkt één van de huispriesters geweest te zijn van de ambassadeur (‘... een afhusets geistlige’),Ga naar eind84. m.n. in de periode 1654-1655, d.i. het biennium waarvan Renterghems necrologie sprak en, wat belangrijker is, precies de periode waaruit onze brief van Martini stamt. Daarenboven wordt hierin bevestigd dat hij bekend was met... O. Worm (‘... en Bekjendt af Prof. Ole Vorm’).Ga naar eind85. Zelf van Antwerpse afkomst, en naar alle waarschijnlijkheid rechtstreeks in contact gebleven met zijn thuisbasis, is hij het geweest die zijn relatie O. Worm op Martini's doorreis heeft geattendeerd, die vervolgens persoonlijk Worm's vraag aan Martini heeft bezorgd,Ga naar eind86. en aan wie dan ook diens antwoord was geadresseerd. Daarmee is de kring wel volledig gesloten, en een einde gekomen aan de omzwerving, waartoe ons het Martini-brieffragment bij Wormius heeft aangezet. |
|