De Zeventiende Eeuw. Jaargang 10
(1994)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
Ad nova semper hians (Steeds naar iets nieuws verlangend)
| |
[pagina 293]
| |
Afb. 1. Embleem IV uit Jacob Cats, Sinne- en minnebeelden. In: Alle de wercken. Amsterdam 1655, 8-9. De Latijnse gedeelten zijn gemarkeerd [Foto: KB Den Haag, sign. 163 A 6].
| |
Het Latijn in het voorwerkDe ‘Voor-reden ende verklaringhe over het ooghmerck des schrijvers in dit werck’ kent in Ad lectorem, de fine huius opusculi. Praefatio (Voorrede tot de lezer, over het doel van dit werkje) haar Latijnse pendant. De beide inleidingen wijken onderling af in opbouw en de Nederlandse tekst is breedvoeriger en explicieter dan de Latijnse. Cats besteedt in deze, voor een deel theoretische, voorredes veel aandacht aan de bedoelingen die hij heeft met zijn bundel en hij formuleert wat voor hem een embleem is. Bovendien weerlegt hij de mogelijke bedenkingen die men kan hebben tegen de manier waarop hij op amoureuze aangelegenheden morele en zelfs religieuze overdenkingen laat volgen. Voor hem staat de moralisatie centraal en de verborgen wijsheden die stapsgewijs worden onthuld dienen uiteindelijk een didactisch en stichtelijk doel. Cats bespreekt in de Nederlandse voorrede uitgebreid de drie titelprenten die in de editio princeps aan de verschillende afdelingen voorafgaan. In de benedenhoeken van de prenten is een soort imprese (deviezen) aangebracht met bijschriften in het Latijn (afb. 2). Door de precieze betekenis van deze zinnebeelden toe te lichten, zet Cats omstandig zijn bedoelingen uiteen. Tenminste, aan de lezer die alleen het Nederlands beheerst. In het Latijn legt hij wel verantwoording af, maar dan zonder de lezer bij de hand te nemen en via andere wegen. | |
[pagina 294]
| |
Zo zijn in het Ad lectorem citaten van Vergilius, Seneca en Lucretius opgenomen (zonder vermelding van de auteurs) en worden Venus en Adonis ter sprake gebracht. In het Nederlands ontbreken deze verwijzingen maar zijn er veel meer bijbelcitaten. Wanneer Cats aan het slot van de Latijnse voorrede heeft gesteld dat geestige intermezzi in een boek of toespraak de aandacht van een lezer of toehoorder vasthouden, rondt hij deze voorrede af met een anecdote over Demosthenes (te vinden onder meer bij Plutarchus en Erasmus). Deze vertelling over de schaduw van een gehuurde ezel, waarbinnen de jurist Cats ook nog eens zinspeelt op het vruchtgebruik binnen het zakenrecht, ontbreekt in het Nederlands. Kortom, het Ad lectorem is zeker geen herhaling van de ‘Voor-reden’. Beheerst een lezer beide talen, dan kan hij genoegen beleven aan de gevarieerdheid van de schijnbaar parallelle onderdelen. Over de raadselachtige titel Silenus Alcibiadis, sive Proteus doet Cats zelf geen uitspraak. Hij geeft geen bron en het enige wat hij zegt, is dat alleen degenen die de verwijzing kennen, de reden begrijpen waarom hij voor juist deze titel heeft gekozen. De kern van de toespeling zet hij wel uiteen. Passages uit het werk van Plato, Erasmus en Rabelais, evenals een Spaans embleem, bieden voor de titel de noodzakelijke opheldering. Als Plato aan het eind van zijn Symposium (Gastmaal) Alcibiades het woord geeft, vergelijkt de jongeling de filosoof Socrates en diens woorden met een silenus: ‘[Socrates] lijkt op die hurkende silenen in de beeldhouwerswerkplaatsen, zoals beroepsmensen die maken, met herderspijpen of fluiten: maak je hun dubbel-luikje open, dan blijken er godenbeeldjes binnen in te zitten.’Ga naar eind6. De reden hiervoor is dat Socrates' zieleschoonheid zich bij het spreken openbaarde, en zoals een sileen meer bevat dan men op grond van zijn uiterlijk zou verwachten, zo heeft Socrates innerlijk veel meer te bieden dan zijn silenenuiterlijk doet vermoeden. Het gaat hem uiteindelijk om het zoeken naar de innerlijke en verborgen waarheid.Ga naar eind7. De ondertitel Proteus verwijst naar de waarzeggende zeegod Proteus die aan het geven van voorspellingen trachtte te ontkomen door telkens van gedaante te verwisselen. Cats gebruikt deze naam niet alleen als beeld voor de drievoudige uitleg, maar ook vanwege alle waarheid die in zijn emblemen vervat is en waarnaar gezocht moet worden. Ook hier blijft hij vaag over de exacte betekenis en zegt, met een knipoog naar de klassiek geschoolde lezer waarom hij voor deze naam gekozen heeft: ‘Den waerom weten alle de ghene die so wat inde ghedichte der oude ghelesen hebben.’Ga naar eind8. | |
Het Latijn in de motto'sMotto's, gecombineerd met een afbeelding, maken in de zestiende-eeuwse literatuur een vast bestanddeel uit van de impreseliteratuur. De Italiaan Paolo Giovio formuleerde in zijn verzameling deviezen Dialogo dell' imprese militari et amorose (Roma 1555), vijf voorwaarden waaraan een (ideaal) impresa zou moeten voldoen. Giovio had duidelijk meer interesse voor de vorm en de structuur, dan voor het gebruik of het doel van het devies. Volgens hem moest het motto, behalve kernachtig, ook gesteld zijn in een vreemde taal. Blijkens zijn voorrede kende Cats het werk van Giovio, maar heeft hij zich niet veel aangetrokken van diens regels.Ga naar eind9. | |
[pagina 295]
| |
Afb. 2. Tweede titelprent in Jacob Cats, Silenus Alcibiadis. Middelburg 1618 [Foto: UB Leiden, sign. 1018 C 1].
Onder de motto's in de Sinne- en minnebeelden treft men korte, pakkende regels en uitspraken aan die zich doorgaans lenen voor verschillende uitleg: het (verzwegen) onderwerp is bijna altijd dubbelzinnig, zodat de inscriptio betrekking kan hebben op de voorgestelde handeling of gebeurtenis, en tevens op de emblematische toepassing. Zo wordt met Qui captat, capitur(Wie pakt, wordt gepakt-nr. XXV), zowel een meeuw en een oester - die zijn uitgebeeld - als een minnaar en zijn flirtende meisje bedoeld. | |
[pagina 296]
| |
De motto's bevatten vele woordspelingen, bijvoorbeeld Fit spolians spolium (Wie buit maakt, wordt zelf buit - nr. XII) bij een muis in een val, en Quae nocent, docent (Wat schaadt, baat - nr. XIV) bij een papegaai in een kooi. Er komen ook sterk allitererende voor: Amica amanti anima (Voor een minnaar is een vriendin leven - nr. XLI). Dit laatste geval laat meteen zien dat er onder de motto's ontleningen zijn aan de klassieken; het is namelijk een variatie op Plautus' Bacchides, 193: ‘Anima est amica amanti’. Eén embleem verderop blijkt Cats bij Vergilius te rade te zijn gegaan. Boven de prent van op muziek dansende apen, die worden afgeleid door een handvol noten, staat: Furentem quid delubra iuvant (Wat baten heiligdommen degene die razend van liefde is?), ontleend aan Aeneis, IV, 65-66. Naast cryptische motto's, die het raadselachtige karakter van sommige emblemen verhogen en de lezer vanzelfsprekend sterker aanzetten om de uitleg te lezen, zijn er opschriften die geheel en al duidelijk zijn. Kennis van de antieke literatuur en het klassieke Latijn verhoogt de betrokkenheid bij het spel van ontleningen en stilistische vaardigheden dat de auteur via de motto's tentoonspreidt.Ga naar eind10. In de derde, godsdienstige afdeling overheerst het bijbelse motto. Hier komen soms tamelijk lange citaten voor waardoor er van bondigheid geen sprake meer is. Omdat de herkomst telkens wordt gegeven, functioneert het motto niet zoals in de andere afdelingen als verzwegen toespeling, maar stuurt het nadrukkelijk in de stichtelijke betekenisgeving. | |
Het Latijn op één van de prentenOp embleemprent VI speelt het Latijn een specifieke rol: een omwolkte hand heeft met een mes in de stam van een lindeboom Crescent illae crescetis amores (Zij zullen groeien, ook jij, mijn liefde, zult groeien) gekerfd. Voor de boom ligt een pompoen, die nog vastzit aan zijn wortel, met daarop geschreven: Phyllida amo ante alias (Ik bemin Phyllis boven anderen; afb. 3). In de bijschriften staat dat de minnaar die zijn verliefdheid uit door de naam van zijn geliefde in een gewas te snijden, merkt hoe de liefdeswond - evenals de inscriptie - na verloop van tijd alsmaar groter wordt. Zijn smart, gesymboliseerd door het vocht dat de boom en de vrucht na de kerving laten lopen, is niet alleen toegenomen maar bovendien openbaar geworden. De door hem geschreven bekentenis staat op de pompoen, terwijl datgene wat de wolkenhand in de linde heeft gesneden meer in het algemeen de strekking van de amoureuze interpretatie weergeeft. Deze regel is ontleend aan Vergilius, Eclogae, X, 54. Cats heeft in de passage waaruit de versregel afkomstig is, het vertrekpunt voor het embleem gevonden: Certum est in silvis, inter spelaea ferarum
malle pati tenerisque meos incidere amores
arboribus: crescent illae, crescetis, amores.Ga naar eind11.
(Ik heb besloten in de bossen, in de holen van wilde dieren,
maar liever te lijden en mijn liefde in jonge bomen te kerven.
Zij zullen groeien, ook jij, mijn liefde, zult groeien.)
De naam Phyllis zal Cats eveneens in de Eclogae (X, 41) aangetroffen hebben. Overigens wordt door de Latijnse inscripties de duiding van de prent uitdrukkelijk in het amoureuze vlak getrokken.Ga naar eind12. | |
[pagina 297]
| |
Afb. 3. Jacob Cats, Proteus. Rotterdam 1627, 32, nr. VI [Foto: UB Leiden, sign. 1018 C 2].
| |
Het Latijn in de gedichtenOm het eigene van de Latijnse gedichten te achterhalen kan men ze het best vergelijken met de Nederlandse. Ze werden voor het eerst samen gepubliceerd in de editie 1618. Later, in 1627, herschreef Cats alle Nederlandse gedichten. Hij maakte ze metrischer, maar tegelijk ook minder direct en kuiser. Evenals de motto's bevatten de gedichten vele woordspelingen, zelfs drievoudige zoals delude-lude-ludus in embleem II:
Tristia Democriti salso delude cachinno,
Lude, iocus Venus est; nil nisi ludus, Amor.
(Speel een spelletje met de droefheid door een schaterlach als van Democritus.
Speel, Venus is maar scherts, Amor niets dan spel.Ga naar eind13.)
Sommige woorden in de Sinne- en minnebeelden komen niet in het klassiek Latijn voor, zoals molliusculos versiculos (halfzachte versjes - in de voorrede); pepo (voor pompoen - in embleem VI en XLVIII); acu-pictrix (voor borduurster - in IX); taba- | |
[pagina 298]
| |
ci (voor tabak - in XIII;), of hebben er een andere betekenis, zoals pinguedo (voor vadsigheid - in LI). Men kan Cats dan ook moeilijk een purist noemen; zo iemand zou in een aantal gevallen klassieke wendingen hebben gezocht of voor andere oplossingen hebben gekozen. Voor wat betreft de stilistische aansluiting bij klassieke dichters is Cats evenmin zuiver in de leer. Men komt bij hem echo's van Catullus tegen, een dichter die juist vóór de tijd van het gouden Latijn produktief was, naast imitaties van en ontleningen aan Ovidius, die wél in de gouden tijd van Augustus dichtte. Het was normaal uit klassieke schrijvers een keuze te maken om de eigen stijl te verfraaien, maar Cats beperkt zich zeker niet tot dichters van de gouden latiniteit. In het gebruik van (retorische) stijlmiddelen legt hij zich geen beperkingen op, al is men in de antieke poëzie terughoudend in het toepassen ervan. Parellellisme is een procédé dat in de retorica thuishoort, niet in de dichtkunst. Cats wendt deze stijlfiguur veelvuldig aan. Alliteratie en assonantie: een klassieke dichter zal ze doseren, terwijl Cats ze geenszins schuwt.Ga naar eind14. Het gebruik van een veelheid aan stilistica heeft hij gemeen met andere Neolatijnse dichters en het is in zekere zin een voortzetting van de traditie: in het zilveren Latijn van bijvoorbeeld Statius is zo'n ‘retorisering’ van de poëzie al ingezet. Cats houdt zich trouwens nog aardig in, want het kan allemaal nog veel retorischer, maniëristischer en gezochter.Ga naar eind15. De achtregelige gedichten zijn volgens goede antieke gewoonte geschreven in het elegisch distichon en zonder eindrijm, hoewel het soms lijkt alsof Cats heeft geprobeerd te rijmen.Ga naar eind16. Typisch klassieke noties bevat het Latijn wél, het Nederlands niet, bijvoorbeeld de namen Phyllis, Lydia, Caieta en Leda (naast Els, Trijn en Rosemond). Opvallend zijn de klassieke aanduidingen voor christelijke zaken: Rector Olympi (heerser van de Olympus - in XVII) voor God, naast Deus; evenals rex orci (de koning van de onderwereld - in XXXV) voor de duivel, naast diabolus. Een mogelijk pikant detail zal, omdat alleen het Latijn het geeft, ook menig lezer zijn ontgaan. Het is de enige locale verwijzing:
Nuper, ubi pelago muris Flissinga resistit,
Decrepito fuerat nupta puella seni:
(Onlangs, toen Vlissingen met zijn muren de zee weerstond,
was een meisje getrouwd met een afgetakelde oude man).Ga naar eind17.
De gedichten bevatten nogal wat echo's van Latijnse dichters als Catullus (in embleem L allusies op Carmen, LXXXVI en L), Ovidius en Vergilius; een gedicht in embleem XLVII vindt aansluiting bij de antieke herderspoëzie. Verder zijn, naar het zich laat aanzien, de gedichten in de sociale en godsdienstige afdeling stoischer gekleurd en meer dan eens geïnspireerd door Seneca. De poëzie uit de derde afdeling van het eerste embleem is in dit verband opvallend. Daar is aan het eind van het Nederlandse gedicht sprake van godvruchtige lijdzaamheid bij tegenspoed: ‘als een hoocher macht wort teghen u ghedreven, soo lijtet met ghedult’. Het Latijn laat elke gedachte aan een christelijke God achterwege, spreekt over het harde lot (sors dura), voert de schikgodinnen ten tonele en heeft het over de stoïsche apatheia:
Quid iuvat obniti, cum te sors dura fatigat,
Vel rumpit properam de Tribus una colum?
Flecte caput, tacitoque latus permitte dolori;
Non totus miser est, qui miser esse potest.
| |
[pagina 299]
| |
(Wat baat het u te verzetten wanneer het harde lot u afmat,
of wanneer de ene van de drie zusters het snel draaiende spinrokken stopt?
Buig het hoofd en geef u over aan uw stil verdriet.
Hij is niet geheel ongelukkig die weet hoe ongelukkig te zijn).Ga naar eind18.
Het onderstaande fragment geeft goed aan hoe de vroegere verhouding tussen de beide talen is komen te vervallen (ed. 1627, nr. XXXVIII). Een minnaar kijkt toe wanneer zijn geliefde bezig is met een naaiwerkje; de motto's zijn ‘Lijden, al-eer verblijden’ en Post tristia dulcor (Na droefheid vreugde): [...] Let op dit maeghde-werck, en watter omme-gaet;
Hier wort een stale punt als voren uyt gesonden,
De draet comt naderhant die heelt dan eerst de wonden:
Ey vrient en wacht geen vreucht, als na geleden pijn,
Die't soet wil sonder suer, en mach geen vrijer zijn.
Het Latijn besluit als volgt:
[...] Ecce! subit filo cuspis acuta prior.
Qui gémit, & primo sub vulnere proiicit arma,
Crede mihi, Veneri miles ineptus erit.
(Kijk! De scherpe punt gaat aan de draad vooraf.
Wie zucht en bij de eerste verwonding de wapens al neergooit,
geloof me, zal voor Venus een nutteloze soldaat zijn.)
Vergelijking van de corresponderende versregels in de editie uit 1618 laat zien hoeveel nauwer de samenhang daar met het Latijn was. In die editie was de militaire metafoor namelijk wel aanwezig: Die, mits hem treft de wond', stracx sijn gheweer laet vallen,
En roupt om bus en salf, dient niet aen Venus wallen.
De min heeft wat ghemeens met Mars, al is hy stuer.
Niet soets en heeft yet soets, dan na voorgaende suer.
Tot slot een voorbeeld van een religieus gedicht dat is gebouwd op een paradox: gebondenheid betekent vrijheid. Het is afkomstig uit embleem XIV over een gekooide papegaai en het motto heeft betrekking op Romeinen 6:20 en 22:
Bonorum servitus, libertas.
Ad strepitum folii, trepidum me sylva videbat;
Ne caperer, timido pectore semper eram:
Carcere nunc claudor, sed an hoc sit carcere claudi?
Ianua saepe patet, nec iuvat ire foras.
5[regelnummer]
Vincla placent, mihi dulce iugum, mihi career amoenus:
Ah! dum vita foret libera servus eram.
Libertas servire Deo est, huic subdere discat,
Qui sibi servari libera colla velit.
(Voor de vromen betekent slavernij vrijheid.
Bij het ritselen van de bladeren zag het bos me rillen;
ik was steeds bang gepakt te worden:
nu zit ik vast in een kooi, maar of dit in een kooi vastzitten is?
| |
[pagina 300]
| |
De deur is vaak open, maar ik wil niet naar buiten gaan.
5[regelnummer]
Mijn boeien bevallen me, het juk is mij zoet, de kooi mij aangenaam:
Ach! Toen mijn leven vrij was, was ik slaaf.
God te dienen is vrijheid; laat wie vrij wil blijven,
leren zich aan Hem te onderwerpen.)
Cats, die hier het petrarkistisch motief uit de eerste afdeling geheel verchristelijkt, brengt de paradox met name tot uitdrukking door de plaatsing van de woorden. Hij werkt met woordspelingen: in r. 1 strepitum-trepidum, in r. 6-7 libera-libertas, in r. 7-8 servire-servari; hij dicht een bijzonder sterk allitererende regel 3 en bouwt in regel 6 een hyperbaton in: vita-libera. Dit laatste natuurlijk vanwege het oxymoron libera-servus. Regel 5 bestaat geheel uit oxymora en ook regel 7 bevat er één: libertas-servire; in diezelfde r. 5 staan bovendien een anafora (mihi) en een chiasme: dulce iugum tegenover career amoenus, waarbij de gebruikte drieslag de regel nog eens extra charme verleent. Deze stijlmiddelen versterken de eenheid van het gedicht. Hoewel bijna alle gedichten gebaseerd zijn op de dubbele werking van beeld en verbeelde, onthoudt Cats zich van ingewikkelde metaforen en metonymia. Naast poëtisch spel, vooral op woordniveau en ontlening, staan aanschouwelijkheid, duidelijkheid en overtuigingskracht voorop. | |
Het Latijn in de citatenDe bundel loopt over van de citaten: behalve dat ze per afdeling afzonderlijk zijn afgedrukt, komen ze expliciet en impliciet voor in de prozacommentaren en, in mindere mate, in de gedichten. Vaak zijn ze duidelijk te beschouwen als aanvulling van het proza en functioneren ze als autoriteitsargument, bijvoorbeeld wanneer Cats na iets te hebben beweerd, opmerkt sed audi Poetas uno ore sibi acclamantes (Maar hoor hoe de dichters hierin overeenstemmen). Cats nam naar hartelust verwijzingen op zónder dit aan te geven, iets wat in de renaissance niet ongebruikelijk was en ongetwijfeld mede bedoeld om de goede verstaander te prikkelen. Naast als zodanig gepresenteerde citaten zijn er ook veel ait ille's (zegt hij/men), uitspraken waarachter doorgaans een citaat schuilt, evenwel zonder opgave van een bron. Het tweede prozagedeelte bij embleem XXVII begint als volgt: Pudore suffundor quoties homines, solo naturae lumine illustratos, optimam illam philosophiam (mortis cogitationem dico) non tantum summopere coluisse, verum etiam mortalitati medium unguem ostendisse, comperio. Cats lijkt zich voor dit fragment te hebben gebaseerd op Calvijns Institutio christianae religionis, III, IX, 5. Calvijn zegt: ‘Ik zou zulke vreesachtige harten willen aanraden, dat zij het boekje van Cyprianus over de onsterfelijkheid lezen, of het moest zijn, dat ze veeleer waard waren om verwezen te worden naar de wijsgeren, opdat ze de doodsverachting ziende, die deze doen blijken, zouden beginnen schaam- | |
[pagina 301]
| |
rood te worden.’Ga naar eind19. Voor de woordkeuze aan het eind kan Cats wel eens Juvenalis' Saturae, X, 53 in het achterhoofd hebben gehad. Ook die spreekt immers over het voorhouden van de middelvinger: ‘Cum [...] mediumque ostenderet unguem.’Ga naar eind20. Na de Bijbel vormt het werk van Seneca en Plutarchus voor Cats de rijkste bron om uit te putten.Ga naar eind21. Verder worden meer dan eens fragmenten aangehaald uit de lyrische dichters, de filosofen en de geschiedschrijvers, waarbij Aristoteles, Cicero, Horatius, Livius, Lucretius, Ovidius, Plato, Plautus, Tacitus en Vergilius telkens weer opduiken.Ga naar eind22. En natuurlijk ontbreken de Griekse en Latijnse kerkvaders niet: Augustinus, Bernardus, Chrysostomus, Gregorius, Hieronymus, Basilius en Hilarius worden als autoriteit opgeroepen, waarbij oorspronkelijk Griekse teksten in het Latijn zijn aangehaald. Favoriete bijbelse, klassieke en patristische autoriteiten -men zou hier kunnen spreken van een top zes- zijn: Salomo met zijn Spreuken; Seneca als onbetwiste nummer één en dan met name de aanhalingen uit zijn Epistulae morales; Plutarchus' zedekundige geschiften verzameld in de Moralia, evenals zijn Vitae; Ovidius' handboekje over de minnekunst, de Ars amatoria; de Naturalis historia van Plinius en aanhalingen uit verschillende werken van Augustinus. Toch citeerde Cats beslist niet altijd uit de eerste hand. Bij het zoeken naar toepasselijke citaten maakte hij veelvuldig gebruik van zogeheten tussenbronnen, waarvan de belangrijkste wel de citatenbloemlezing Polyanthea nova van Josephus Langius is geweest. Sommige fouten en onzorgvuldigheden in de verwijzingen (het citaat zelf of de herkomst) kan men toeschrijven aan het feit dat Cats met Langius' werk opengeslagen op zijn schrijftafel heeft gewerkt.Ga naar eind23. Voor wat betreft de schatplichtigheid aan Neolatijnse auteurs kunnen Justus Lipsius en Daniel Heinsius worden genoemd. Door hun enorme hoeveelheid maken de citaten een wezenlijk onderdeel uit van het Latijn, binnen alle geledingen van de bundel. | |
Het Latijn in het prozaDe prozastukken zijn aanwezig in de maatschappelijke en religieuze afdelingen (vgl. afb. 1). Zij zijn geschreven in het Latijn en het Nederlands en staan telkens in kolommen naast elkaar. De Latijnse prozateksten zijn gelardeerd met citaten en het gevaar ligt hier op de loer typisch catsiaans te noemen wat niet oorspronkelijk van hemzelf is.Ga naar eind24. Deze citaten dienen meestal ter ondersteuning van een gedachte of bewering (in de zin van uitleg en ‘bewijsmateriaal’), maar Cats kende er ook een ‘versierende’ functie aan toe. Dit valt op te maken uit een opmerking in zijn voorwoord: ‘[...] quos ornandi & nos explicandi gratia adiecimus’ (die we ter opluistering en ter uitleg hebben toegevoegd). Binnen het Nederlandse proza worden de citaten niet, of, al dan niet bewerkt, in vertaling opgenomen.Ga naar eind25. De lezer krijgt, zeker in de Latijnse versies van de prozafragmenten, een zetje in de richting van de door de auteur gewenste conclusie. Dit hangt samen met Cats' heldere stijl, die sterk retorisch geschoold is en soms juridisch aandoet. De auteur laat zich hier als een ciceroniaan gelden, zoals blijkt uit het volgende voorbeeld, dat een aardig inzicht verschaft in Cats' latinitas. In de op de zedenleer toegespitste afdeling van embleem XXIII, één van de duidingen van de embleemprent waarop de rivier Alpheus als riviergod is voorgesteldGa naar eind26. (afb. 4), wordt gesproken over het in onbruik raken van het huwelijk in gemeenschap van goederen: | |
[pagina 302]
| |
CORPORA COMMUNIA, SED NON PECUNIA. Quid hoc rei est! Fluvium per medium maris labi, in sinum, & velut in amplexus cani istius patris ruere, & suam nihilominus undam, colorem, pisces sibi servare! Monstrum hoc aliquis in mari, aliud nos in terra miremur. Patrum nostrorum aevo, cum adhuc exstarent veteris vestigia recti, una fere erat & simplex matrimonii ineundi ratio, ut simul cum ipsis nuptiis omnium bonorum societas inter coniuges contracta videretur. Nunc vero mutata tempora, mutati adeo una hominum mores, ut coniugii sacrum in commercium abiisse, & res mancipi facta videatur; quotque hodie matrimonia, totidem sordidae fere pactiones, de bonis in communionem non conferendis, interventant. Quid dicam? Stulte parentes filiam in matrimonium collocant ei, cui dotem diffidunt. Stulte mulier marito eiusmodi se dat, cui sua negat. Ut humida miscentur omnibus partibus, sic inter coniuges nihil separatum, nihil singulare; non corpus, non bona, nec cogitationes quidem, velim. | |
[pagina 303]
| |
gehuwden niets apart, niets afzonderlijk is, het lichaam niet, de goederen niet en zelfs de gedachten niet.) In dit prozacommentaar houdt Cats een kort betoog en de tekst kan worden opgevat als een staaltje van het beoefenen van het genus deliberativum, een type rede binnen de klassieke retorica waarin het erom gaat een bepaalde handelwijze aan te bevelen of af te raden.Ga naar eind27. Cats begint met aandacht te trekken door het (rijmende) motto, maar vooral met de retorische figuur van de exclamatio. Dan volgt in één zin, een accusativus-cum-infinitivo constructie afhankelijk van de exclamatio, het startpunt voor zijn uiteenzetting: er is een rivier die in zee stroomt en daar zijn eigen water en vissen behoudt, zonder zich met het zeewater te mengen. Deze zin mag er zijn met zijn tricolon, de drieslag die zo kenmerkend is voor het ciceroniaanse Latijn: per... labi, in sinum... ruere, en suam... servare, met binnen het laatste colon, nogmaals de drieslag: undam, colorem, pisces.Ga naar eind28. Dan volgt de overgang naar het verbeelde: men kan dit waarnemen in de zee, maar een dergelijk verschijnsel doet zich ook op het land voor. Deze antithetische zin kent een parallelle bouw. Monstrum hoc correspondeert met aliud, aliquis met nos, en in mari met in terra. Men zou kunnen zeggen dat hier het eerste deel van de mini-redevoering, het exordium, eindigt, waarna de narratio volgt: vertellen wat er aan de hand is. In twee zinnen wordt deze narratio uiteengezet. De eerste behelst de situatie in de goede oude tijd, toen de veteris vestigia recti (de erudiete lezer kon hierin een toespeling zien op Vergilius, Aeneis, IV, 23: ‘veteris vestigia flammae’) nog bestonden, trouwde men automatisch in gemeenschap van goederen. Maar nu zijn de tijden en de zeden zo veranderd (Cats gebruikt hier de anafora mutata-mutati) dat het huwelijk vercommercialiseerd is en men zijn bezit niet gemeenschappelijk heeft. Dan volgt de argumentatio (bewijsvoering), die begint met de retorische vraag: Quid dicam? en wordt beantwoord in twee zinnen met een parallelle bouw. Zij zetten anaforisch in met Stulte. De ouders handelen dwaas als ze hun dochter uithuwelijken aan iemand aan wie ze de bruidsschat niet toevertrouwen. De vrouwen handelen evenzo als ze zich geven aan een man aan wie ze hun bezit niet toevertrouwen. De peroratio, het slot van de redevoering, beslaat één zin, waarin teruggegrepen wordt op het vertrekpunt. Maar met een tour de force draait Cats dit een halve slag om: zoals normaal gesproken water zich geheel vermengt, zo moet ook onder echtgenoten niets apart blijven: het lichaam niet, de goederen niet, zelfs de gedachten niet. Ook in deze zin maakt de schrijver gebruik van het beproefde middel van het tricolon, dat hier tevens een climax is en waarbij volgens goed retorisch gebruik het laatste lid het meest uitgebreid is. Vergelijkt men dit met het onderstaande Nederlandse proza dan blijkt dat de exclamatio verdwenen is, er geen ritmische afwisseling is van korte en lange zinnen, en dat zelfs de zo krachtig werkende tricola moeilijk zijn terug te vinden. Wel zijn er nu twee anaforisch met ‘Ist niet...’ beginnende zinnen, evenals de variatie in ‘dwaesheyt’ en ‘dullicheyt’. Het beeld wordt nadrukkelijker ingebracht met een autoriteitsargument: ‘ondersoeckers der nature’ en komt in gewijzigde vorm met wijn en water aan het slot terug.Ga naar eind29. Het perspectief richt zich uitsluitend op de ouders, die met overleg te werk moeten gaan bij het uithuwelijken van hun dochter. Aan het eind plaatst Cats nog een gedichtje. Door dit alles lijkt het Nederlands iets breedvoeriger dan het Latijn: | |
[pagina 304]
| |
De ondersoeckers der nature hebben voor een groote vreemdicheydt aenghemerckt sekere reviere midden door de zee vlietende, sonder nochtans haer visch en water mette zee ghemeen te maecken. 'T is (mijns oordeels) immers soo seltsaem datmen hedensdaechs, int maecken van houwelijcken, ghemeynschap van lichamen volkomelijck ende sonder teghenspreken toelaet, ghemeynschap van goederen, daerentegen gantsch verwerpt. Ist niet groote dwaesheyt een teere maghet, u eyghen vleesch en bloet, in den schoot van desen of ghenen onbesuysden jonghelinck slechtelijck heen te legghen, om na sijn wel-ghevallen met de selve om te moghen springhen, een hant vol gelts daerenteghen, of so wat eerde kluyten in dier voeghen vast te maken, dat hy daer niet aen en kan? ist niet dullicheydt sijn dochter te betrouwen aen yemant diemen het houwelijcx goet niet betrouwen en derf? Sekerlijck de weerdicheydt des houwelijckschen staets, werdt door dese vreemdicheden veel te kort ghedaen: want voorwaer, alster wel soude gaen, soo behooren de ghehoude niet alleenlijck in lichamen, maer oock in goederen, ja in ghemoederen ende ghedachten ghemeen, en in alle haer deelen immers soo seer vermengt te wesen, ghelijck wijn en water, als het onder den anderen ghegoten is. In bepaalde emblemen biedt het Latijn de lezer meer: in nr. XV stopt het Nederlandse fragment op een punt, waar het Latijnse proza nog een uitvoerig Cicerocitaat geeft. Waarschijnlijk heeft alleen de goede verstaander in de gaten dat Cats hier regels lang Cicero blijft aanhalen. Uit de tekst en de stijl blijkt dat niet duidelijk. Omdat vele formuleringen (direct of indirect) ontleend zijn aan voorgangers kan het niet anders of Cats heeft zijn Nederlandse proza pas na het Latijn geschreven. Wanneer een klassiek citaat aan de basis van een fragment ligt en Cats moeite heeft met bepaalde woorden, kan dat voor het Nederlands bijzondere gevolgen hebben, zoals het geval is in embleem XLVII. Het proza zet in met een ontlening aan Plinius, Naturalis historia, IX, XXX, 65 over de mul: Alutarium piscem coenum fodere memorant, sargum autem piscem, qui eum sequitur, excitatum pabulum devorare. In vertaling: ‘Men vermeldt dat de mul voedsel opgraaft, maar dat de zeebrasem, die hem volgt, het opgewoelde voedsel opslokt.’ Het Nederlandse proza heeft: ‘Den seem-visch is ghewoon het slick om te wroeten, maer de visch sargus (die hem veeltijts volgt) isser knap by, en slockt het aes, dat een ander opghejaeght en bearbeyt heeft, gierichlijck int lijf.’ Cats, die de lezer hier een onbekende vissoort aanreikt, heeft niet in Plinius zelf gekeken - daar staat Lutarium - maar de woorden in Erasmus' Parabolae overgenomen. Die schreef namelijk precies dezelfde, afwijkende vorm Alutarium piscem en Langius neemt deze vorm op zijn beurt weer over. Waarschijnlijk is de benaming zeemvis ontstaan doordat Cats haar op eigen gezag in verband heeft gebracht met het woord ‘aluta’, wat zeemleer kan betekenen. Zo belandt deze vis in de Nederlandse literatuur en neemt daar een volstrekt unieke plaats in.Ga naar eind30. Bij het overzien van de verschillen tussen de Nederlandse en de Latijnse prozafragmenten valt op dat de Latijnse over het algemeen strakker zijn opgebouwd. Vaak streeft Cats ernaar één mededelings-eenheid in één zin te formuleren,Ga naar eind31. en verder maakt hij een enkele maal gebruik van de clausula, het ritmische zinseinde: contrácta viderétur en fácta videátur (zie het fragment hierboven) zijn ritmisch gelijke varianten op het door Quintilianus zo gesmade ‘ésse videátur’ van Cicero.Ga naar eind32. Dit alles en de streng logische opbouw werken krachtig mee in de persuasieve bedoelingen die Cats met zijn uitleggingen gehad zal hebben. | |
[pagina 305]
| |
SlotopmerkingenUit wat hierboven is aangehaald, kan men concluderen dat het odium rond Cats' taal beslist niet altijd terecht is. Hij bezigt in het Latijn zeker geen ‘stroeve boekentaal’ en hem kan daarin niet zo gemakkelijk ‘hinderlijke langdradigheid’ worden verweten. Veeleer komt het beeld naar voren van een zorgvuldig stilist, die met vrucht zijn Latijnse school heeft doorlopen, die zijn stijl heeft kunnen aanscherpen door een studie aan de universiteiten van Leiden en Orléans en deze tenslotte zal hebben vervolmaakt in zijn allengs groeiende juridische praktijk.Ga naar eind33. Een polyglottische bundel als de Sinne- en minnebeelden, die deels aansluit bij de traditie en deels voor vernieuwing heeft gezorgd, vergroot het kopers- en lezerspubliek (al weten we nauwelijks iets over de markt in het buitenland voor een dergelijke bundel) en verhoogt het aanzien van de auteur. Het boek bezorgt de klassiek geschoolde lezer een aangename caleidoscopische variëteit: hij wordt extra geprikkeld de toespelingen te herkennen en vindt zijn kennis bevestigd; dit geldt ook voor de bronnen die aan een embleem als geheel ten grondslag hebben gelegen, want Cats noemt die oorsprong zeker niet altijd. De minder geschoolde lezer, die de namen en toespelingen toch niet zou (her-) kennen, wordt er in het Nederlands ook niet mee opgezadeld, maar krijgt een werk in handen waar de verschillende talen naast elkaar en afzonderlijk kunnen functioneren. Eerder dan naar de duurdere, vroege, uitgaven zal hij evenwel gegrepen hebben naar een van de vele goedkopere edities die spoedig op de markt werden gebracht. In de meeste hiervan staan alleen nog de Nederlandstalige gedeelten afgedrukt. Cats maakt de lezer Ad nova semper hians (Steeds naar iets nieuws verlangend), zoals een van motto's luidt; als aan een lopend buffet krijgt hij telkens weer verrassingen voorgeschoteld. Het Latijn in Cats' debuut, dat vaak (net) even iets anders biedt, draagt sterk bij tot de in de zeventiende eeuw zo gewaardeerde varietas (gevarieerdheid) en copia (veelheid). |
|