De Zeventiende Eeuw. Jaargang 10
(1994)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
Een aristocratische geschiedenis van de Opstand: Grotius' Annales et Historiae de rebus Belgicis
| |
[pagina 278]
| |
zoek in tot afgifte van een privilege voor een Opera omnia-uitgave in negen delen. Raadpensionaris Johan de Witt leidde het voorstel in, maar zelfs in dit tijdvak van de ‘ware vrijheid’ rakelden nog enkele afgevaardigden besluiten op uit het stadhouderlijk bewind en bezwoeren de vergadering dat de aanvraag afgewezen moest worden op grond van het plakkaat van 24 november 1622. Gelukkig waren de rancuneuzen in de minderheid.Ga naar eind3. Het privilege werd op 6 november 1656 verleend, weldra gevolgd door een octrooi van de Staten van Holland voor de uitgave van Hugonis Grotii Annales et Historiae door het Amsterdamse drukkersbedrijf van dr. Joan Blaeu.Ga naar eind4. Toen Blaeu in 1657 aan het zetten van de Annales et Historiae begon, had het werk al veel van zijn oorspronkelijke frisheid verloren. De tachtigjarige oorlog was gestreden. Alleen grijsaards kregen nog rode oortjes bij het lezen van Grotius' beschrijvingen van de heldendaden van de Hollanders tegen de oppermachtige Spaanse onderdrukker. De jeugd las het werk louter en alleen omdat het in zo'n fraai Latijn was geschreven.
Het boek van 1657. Met het vermelden van die verschijningsdatum doen de bibliografen de auteur groot onrecht aan. In werkelijkheid staan de Annales et Historiae veel dichter bij de actualiteit. Het werk vatte Grotius aan in de beginjaren van zijn loopbaan als advocaat in Den Haag. De tachtigjarige oorlog was toen nog maar dertig jaren oud en niemand wist hoe de afloop er uit zou zien. Alles hing af van de vrijheidsdrang van de Bataven. De jonge Grotius besefte dit. In een bericht aan de lezer aan het einde van zijn bijbels drama Sacra in quibus Adamus Exul van 1601 somt hij op wat voor daadkracht zijn landgenoten nog van hèm te verwachten hadden. Tal van werken kondigt hij aan, die tezamen bijna alle vakgebieden bestrijken; de medische wetenschappen uitgezonderd. Een van zijn aandachtspunten was de ‘civilis scientia’. Op dat gebied had hij al een vergelijking van zijn Republiek met de grote Republieken van weleer op stapel staan. Een studie die naar hij hoopte weldra een vervolg zou krijgen in een groter werk waarin hij de geschiedenis zou beschrijven van de gebeurtenissen in zijn vaderland in zijn tijd of daaromtrent. Zo jong, en dan al zo zelfverzekerd, ja tegen het arrogante aan. Onbeschroomd ging hij recht op zijn doel af, wel wetende hoe gevaarlijk het was om een geschiedenis van de eigen tijd te schrijven. Daarvan moet hij zich terdege bewust zijn geweest; het waarschuwend voorbeeld had hij als het ware onder handbereik. Ik doel hier op een geschiedwerk waarvan Grotius meer dan veertig jaar een exemplaar in zijn bezit heeft gehad, de Memoriën der Belgische ofte Nederlantsche Historie van onsen tijden van Emanuel van Meteren, in 1599 te Delft gedrukt bij Jacob Cornelisz. Vennecool, ‘woonende bij de Vismarct in 't Schrijfboeck’. Tegenwoordig is dit een van de topstukken van de collectie Grotiana in de bibliotheek van de Zweedse universiteitsstad Lund. Op de inventarislijst die Folke Dovring in 1949 van deze collectie heeft opgesteld, komen de Memoriën voor onder no. 13, met de aantekening dat vanaf folio 210 de onderstrepingen en handgeschreven notities in de marge steeds talrijker worden. Op het laatste schutblad zou hij tot tweemaal toe de naam Hugo de Groot gelezen hebben.Ga naar eind5. Afgelopen zomer heb ik no. 13 zelf mogen aanschouwen. Het heeft een nieuwe perkamenten band gekregen, maar de restaurateur heeft de oude rugband keurig achterin geplakt. Op het laatste schutblad heb ik tevergeefs naar de naam Hugo de Groot gezocht; in de | |
[pagina 279]
| |
marginalia bij de tekst is zijn kriebelschrift - naast die van een leesbaarder schrijvend annoteur - wèl heel duidelijk te herkennen. Het laatste schutblad bood desondanks nog een verrassende afsluiting: heel duidelijk leest men de opmerking: ‘Ordre. Dickmael yet langh, daer nae te pas gecomen’. Deze conclusie kan alleen slaan op het praktisch nut van dit geschiedwerk voor Grotius' historische studies. Zelfs zonder de marginalia en de eigenhandige notities van Grotius is dit exemplaar een collector's item. Twintig jaar geleden heeft de toenmalige bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, dr. L. Brummel, een studie gewijd aan de eerste Nederlandse editie van Van Meteren's geschiedwerk.Ga naar eind6. Er is een trieste geschiedenis aan de Memoriën der Belgische ofte Nederlantsche Historie van onsen tijden verbonden. Het boek kwam begin januari 1599 van de persen van de Delftse drukker Jacob Cornelisz. Vennecool. Hopend op een geldelijke tegemoetkoming deelde de auteur met gulle hand presentexemplaren aan Statenleden en de Hollandse stadsbesturen uit. Drie dagen later brak ter vergadering van de Staten-Generaal een storm van kritiek los over een zeker boek ‘van eenen Emanuel van Meteren genaempt Demetrius’. Bijzonder fel reageerden de gedeputeerden van de Staten van Holland. Zij waren de mening toegedaan dat de auteur in de Memoriën op het punt van de ‘materie van den Staet’ had gefailleerd. Om die reden weigerden zij Van Meteren een verering te schenken. Nog diezelfde januarimaand schaarde de graaf van Hohenlohe zich in de gelederen van de klagers. Graaf Filips van Hohenlohe die in Holland de waardigheid bekleedde van luitenant-generaal van stadhouder Maurits, verklaarde dat de schrijver hem in zijn eer en goede naam ‘grotelyck’ had verkort. In afwachting van een nader onderzoek verlangde zijne Excellentie een verbod op de verspreiding van de Memoriën. Aan dit verzoek werd spontaan gehoor gegeven. Op 11 februari toog een deurwaarder naar Delft en sloot onder het wakend oog van Delftse stadsbestuurders het magazijn van de drukker Vennecool. Met grote pakken in beslag genomen exemplaren keerde de ijverige overheidsdienaar terug naar Den Haag. Teleurgesteld vertrok Emanuel van Meteren naar Londen waar hij zijn dagelijkse beroep van Nederlands handelsagent weer ter hand nam. Ondertussen waren censoren begonnen met het reviseren van de tekst. Het hardst sloegen zij toe in het laatste van de 19 boeken van de Memoriën. Bij het vernemen van het nieuws van het overlijden van koning Filips II van Spanje in september 1598 had Van Meteren het namelijk nuttig geacht om zijn geschiedenissen af te sluiten met een ‘Staet van de Vereenichde Landen’ anno 1598 (fol. 432r-433v). Naar de mening van de Staten-Generaal had de auteur echter nooit zo diep mogen binnendringen in de constitutie (staet) van de jonge Republiek der Verenigde Provinciën. Dit was dan ook de belangrijkste reden dat de gedeputeerden van de Staten van Holland vonden dat de memorieschrijver in de ‘materie van den Staet’ had gefaald. Het kwaad werd tegengegaan met een opdracht aan een officieel erkend historieschrijver - te denken valt aan de Leidse hoogleraar Paulus Merula - om Van Meterens ‘Staet van de Vereenichde Landen’ te herschrijven. De emendatie, gedrukt op 4 losse bladen, kon spoedig ter hand worden gesteld aan de auteur, aan zijn uitgever Jacob Cornelisz. Vennecool en ook aan alle mogelijke en onmogelijke bezitters van de Memoriën. Voor hen gold het advies om de nieuwe tekst te ‘pappen’ op de plaats van de afgekeurde pagina's. Naderhand door Vennecool afgedrukt in een heruitgave van de eerste druk, nu niet langer onder de titel Memoriën, maar simpelweg als Belgische ofte Nederlantsche Historie van onsen tijden, | |
[pagina 280]
| |
Delft, najaar 1599, kreeg deze versie van de ‘Staet’ het gezag van een geautoriseerde beschrijving van de regeringswijze van de Zeven Vereenigde Provinciën. De souvereiniteit van elke provincie afzonderlijk, met name die van Holland, werd hierin uitdrukkelijk erkend. Eén ding heb ik in Lund goed kunnen observeren. De jonge Hugo is niet aan het ‘pappen’ geslagen. De afgekeurde ‘Staet’ heeft hij ongemoeid gelaten, zelfs heeft hij zich de arbeid bespaard om hierbij annotaties te plaatsen. Een teleurstelling voor mij, die weer werd goedgemaakt door een aantekening van de duidelijke hand op de plaats waar Van Meteren zijn beschrijving begint van een conflict tussen de graven van Leicester en Van Hohenlohe uit het jaar 1587 (fol. 267r). In de marge bij de gedrukte samenvatting ‘Hohenlo in XIV jaren dienst, boven gagie seyt verteert te hebben 150 duysent daelders’ staat kort maar krachtig: absurd.
Hoe dan ook, Hugeianus Grotius - zoals hij zich aanvankelijk noemde - zal beter dan wie ook geïnformeerd zijn geweest over het ‘failleren’ van de Memorién van Van Meteren. Blijkens de Briefwisseling bracht hij in het voorjaar van 1599 een bezoek aan de ouderlijke woning in Delft. Zijn vader zal hem het verhaal van de mislukte editie in geuren en kleuren verteld hebben, waarschijnlijk zal hij zijn zoon uitgenodigd hebben om zijn mening te geven over de gewraakte passages, want vader Jan de GrootGa naar eind7. was niet alleen een invloedrijk burger van Delft, curator van de Leidse universiteit, hij was ook raadsman van Filips van Hohenlohe, de graaf die de procedure van de inbeslagname van de Memoriën in beweging had gezet. Een gedegen advies mocht Jan de Groot toen nog niet van zijn Hugeianus verwachten. Misschien dacht de jongeman er anders over. Het is al weer zo'n dertig jaar geleden dat door professor J.Th. de Smidt op studiereis in Wenen een Grotiaans tractaat met het opschrift De Republica Emendanda is teruggevonden.Ga naar eind8. De ‘Staet’ die een verbetering behoefde, was de Republiek der Verenigde Provinciën die door particularisme uiteen dreigde te vallen; zo zeer zelfs dat voortreffelijke en wijze lieden zich al begonnen af te vragen of de Staat meer kwaad overkwam van de volksvergaderingen dan van de dwingelandij van een vreemd heerser. Die pessimistische gevoelens van de ‘viri boni et sapientes’ hoopte de jonge staatshervormer te kunnen verdrijven in een verhandeling waarin hij de Republiek vergeleek met die van de oude Israëlieten. Dit illustere voorbeeld zou hen tot het inzicht moeten brengen dat de eenheid van een staat het best gediend was met een overkoepelende raad, zoals het Sanhedrin. Eenmaal die weg ingeslagen lag het voor de hand om De Republica Emendanda af te sluiten met een aanbeveling tot opwaardering van de Raad van State in eigen land. Geloofde de Delftse burgemeesterszoon zelf wel in deze elitaire oplossing? Zo ja, dan moet hij al vroeg zijn vertrouwen hebben opgezegd in het functioneren van de Staten-GeneraalGa naar eind9.. Of is deze verhandeling soms geschreven om een ‘vir bonus et sapiens’ als de graaf van Hohenlohe te verlossen van zijn gramschap over de Memoriën van de loslippige koopman Emanuel van Meteren? Voor de laatste mogelijkheid valt wel wat te zeggen. Graaf Filips van Hohenlohe had weliswaar het absurd hoge bedrag van 150000 daalders in de krijg verloren; hij bleef een man van stand. Op 17 februari 1595 trad hij te Buren in het huwelijk met Maria, oudste dochter van prins Willem van Oranje.Ga naar eind10. Deze karaktervolle prinses had jarenlang de honneurs waargenomen op het Prinsenhof te Delft. Een | |
[pagina 281]
| |
‘verkorting’ in eer en aanzien van dit loffelijke echtpaar zal de jeugdige Delftenaar zeker niet geduld hebben. Zijn verdediging van de aristocratische ‘Staet’ moet waarschijnlijk in dit licht gezien worden.
Uit het jaar 1599 bezitten wij een portret van Hugeianus, geschilderd door de Haagse society-schilder Jan Anthonisz. van Ravesteyn. Zestien jaren oud, maar toen al een volwassen geleerde, doctor van de universiteit van Orleans en, dank zij de tussenkomst van zijn vader, vóór de wettelijke leeftijd toegelaten tot de Haagse orde van advocaten. De grote neus heeft hij van Jan de Groot geërfd, de elegante pose moet hij overgenomen hebben van zijn nobele vereerders, de graaf en gravin van Hohenlohe en hun vaste vrienden Janus Douza, Simon Stevin, de Franse ambassadeur Buzanval en Maurits' secretaris Johannes Milander. Drie jaar later stappen de heren van dit gezelschap in de zeilwagen van prins Maurits. Grotius was van de partij. Van dit strandevenement is een beroemde prent vervaardigd. De plaat is omlijst met gedichten van de jongste der achtentwintig deelnemers. Inderdaad, aristocratisch Den Haag leek genoegen te scheppen in het werk van de begaafde zoon van de raadsman van de graaf van Hohenlohe. In deze kring voelde het talent zich thuis. Zelfs vond hij hier huiselijkheid, want in december 1601 liet Jan de Groot zich uitschrijven als burger van Delft. Vader en moeder namen hun intrek in een van de bijgebouwen van het Hof te Wassenaer, tegenwoordig het paleis aan de Kneuterdijk in Den Haag.Ga naar eind11. De band tussen vader en zoon moet nog hechter zijn geworden door de affaire met de Memoriën van Emanuel van Meteren. Ik ben ervan overtuigd dat zij na de ergste commotie het geschiedwerk samen gelezen hebben, de zoon hardop voorlezend en Jan de Groot de historische beschrijvingen becommentariërend met herinneringen en wijze lessen uit zijn jongelingsjaren. Het exemplaar Lund van de Memoriën getuigt hiervan: de kriebelnotities zijn van Grotius, de grotere die van de vader. Op die manier raakte de jongere generatie in de ban van de geschiedenis van de Opstand. Hij leerde snel. Op 8 november 1601 diende de raadpensionaris bij de leden van de Staten van Holland het voorstel in om Hugo de Groot de jonge, bij wie een grote ‘apparentie’ was geconstateerd ‘om geemployeert te worden in 't schrijven van de historiën ende saecken van de beroerte deser Landen’, een aanmoedigingspremie toe te kennen. Voordat de Staten tot betaling van een subsidie van 300 ponden wilden overgaan, verlangden zij een proeve en een bezoek.Ga naar eind12. Dit laatste was slechts een formaliteit. De proeve kan niets anders zijn dan de reeds in de Sacra in quibus Adamus Exul aangekondigde vergelijking der Republieken, het Parallelon Rerumpublicarum. Misschien schonk hij hen het derde boek, het enige boek dat later nog teruggevonden kon worden.Ga naar eind13. De nieuwbakken geschiedvorser raasde door de historiën van zijn tijd. Op 25 januari 1604 schepte hij tegenover zijn correspondent Georg Michael Lingelsheim op met de mededeling dat hij met het opstellen van zijn verhaal al tot ‘haec infelicissima tempora’ was gekomen. Wijselijk lichtte hij zijn Duitse vriend niet in over de aard van deze ongelukkige tijden. Dit was een kwestie die vader en zoon voor buitenstaanders verborgen probeerden te houden. De tegenslag sloeg toe in het jaar 1603. In dat jaar legde de graaf van Hohenlohe een bezoek af aan zijn familie in Duitsland. De graaf moet tijdens de jacht-en drinkpartijen in zijn geboorteland getroffen zijn geweest door een zware aanval | |
[pagina 282]
| |
van jicht. Hij herstelde, maar voelde zich te zwak om nog langer in Den Haag te resideren. Met zijn hooggeboren echtgenote trok hij zich terug op de Burense familiebezittingen. Voor de grafelijke raadsman Jan de Groot betekende dit vertrek uit de hofstad dat hij afscheid moest nemen van zijn zoon. Sinds die tijd volgde hij zijn meester en meesteres, van het ene landgoed naar het andere, van Liesveld naar IJsselstein en van IJsselstein naar Buren, en terug. In een brief aan Rutgersius uit de zomer van 1605 klaagt Hugo over het rusteloze bestaan van zijn vader. De gouden dagen waren voorbij. In 1603 verloor Grotius alles wat hem lief was: zijn vader, zijn adellijke patroons en niet te vergeten zijn deftige vrienden. Hij viel terug op het burgerlijk bestaan van een advocaat op kamers bij ‘juffrouw Flori’ in de Haagse Spuistraat. Bij hoge uitzondering mocht hij een uitstapje naar de familie in Buren maken. Zijn vreugde om even verlost te zijn van zijn dagelijkse bestaan klinkt door in het gedicht ‘Over zijn reis tijdens het zomerreces’.Ga naar eind14. Het vertrek van Jan de Groot had ook gevolgen voor zijn productiviteit. Wij lezen hierover in een resolutie van de Staten van Holland van 8 januari 1603. De Staten besluiten om de geschiedschrijver nog eens een subsidie van 300 ponden te verlenen: ‘voorgedraegen zijnde, dat Hugo Grotio mits 't verloop ende veranderinge zijns vaders Jan de Groot saecken, lichtelijcken souden laten steecken 't werck bij hem in handen genomen, daer in hij alrede zeer veel gevordert hadde, ten ware hij extraordinarie daertoe gesubsidieert en geëncourageert ware’.Ga naar eind15. De gift werd aanvaard. Als bewijs van zijn erkentelijkheid draagt de begenadigde aan raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt een gedicht op, een nogal formeel gedicht volgens kenners.Ga naar eind16. Hoe belangrijk de hulp van de vader is geweest bij het opstellen van de ‘historiën ende saecken van de beroerte deser Landen’ kunnen wij achterhalen in een brief die de pasgetrouwde Hugo op 6 augustus 1608 vanuit zijn wittebroodsadres in Zeeland schreef.Ga naar eind17. De graaf van Hohenlohe was in 1606 gestorven. Hierdoor kreeg Jan de Groot weer meer tijd om zijn zoon in Den Haag te bezoeken. Dit bericht klonk de jonge echtgenoot als muziek in de oren. Onmiddellijk gaat hij plannen smeden om het afgebroken werk aan de ‘historiën’ te hervatten. De hervatting van het samenwerkingsverband valt te bewijzen, weliswaar via een lange omweg over Loevestein en Delft naar Parijs. Toen Grotius in 1619 veroordeeld werd tot levenslange gevangenschap moest een inventaris opgemaakt worden van zijn bezittingen. Dit hield in dat ook zijn boekenbezit titel voor titel beschreven werd. Die beschrijving kennen wij dank zij Molhuysens artikel De bibliotheek van Hugo de Groot in 1618.Ga naar eind18. Een blik op de lijst overtuigt ons dat Grotius als geschiedschrijver van de Opstand bijzonder weinig boeken op dit terrein bezat. Onder nummer 64 lezen wij ‘Meteren, twee stucken’. Misschien is dit de inbeslaggenomen editie van 1599, misschien ook niet, want Grotius moet ook de edities 1611 en 1614 in zijn bezit hebben gehad.Ga naar eind19. Nog belangrijker is de kwestie: waar zijn de grote geschiedwerken van Pieter Bor, Jean François le Petit en het manuscript met de Historie der Nederlantscher oorlogen van Everard van Reyd gebleven?Ga naar eind20. De oplossing geeft Grotius' broer Willem. In het najaar van 1635 maakt Willem de Groot een inspectieronde door het huis van zijn ouders aan de Oude Delft, tegenwoordig het Gemeenlandshuis van Delfland, maar toen nog naar de eigenaar het Hof van Hohenlohe genoemd. Op de zolder aangekomen vindt Willem een stapel boeken uit het vroegere bezit van zijn broer.Ga naar eind21. Hij en Jan de Groot brengen de verzameling | |
[pagina 283]
| |
in drie boekenkisten bijeen en zien er op toe dat de kisten over Rouaan de Franse hoofdstad bereiken. Ik vermoed dat in die kisten juist de historische boeken zaten die vader en zoon destijds hebben gebruikt bij het opstellen van de ‘historiën’. Grotius bevestigt deze veronderstelling min of meer zelf. Immers zodra de kisten bij hem zijn afgeleverd, begint hij ijveriger dan ooit aan het teruglezen van zijn geschiedwerk. Zijn jongste zoon Dirk assisteert hem daarbij met kopieerwerk. Hiermee werd een familietraditie hersteld. De liefde voor de geschiedenis ging van vader op zoon over.Ga naar eind22. In de zomer van 1637 komt de kopij gereed. Het nieuwe netschrift laat hij naar de Republiek overbrengen. Eindelijk krijgt het geschiedwerk ook zijn definitieve titel: Annales et Historiae de rebus Belgicis, te weten 5 boeken met Annales en 18 boeken met Historiae.Ga naar eind23. Voor die tijd wisselde Grotius de naam nogal eens, de ene keer noemde hij zijn ‘historiën’ ‘commentarii’, de andere keer ‘annales’. Toch stond vanaf het allereerste begin een splitsing in twee delen vast. Ook wist hij waar de cesuur moest vallen. In de reeds eerder aangehaalde brief aan zijn Duitse correspondentievriend Lingelsheim van 25 januari 1604 spreekt hij over de tweedeling: de ‘historiën’ van de beginjaren had hij kort gehouden en samengebracht in twee boeken; pas vanaf 1588, het jaar dat prins Maurits het bevelhebberschap op zich nam, is hij wat dieper in de gebeurtenissen gedoken. Volgens hem deed hij dit niet zonder goede reden, immers die ‘priora’ werden beheerst ‘door een spel van duistere politieke listen, met samenzweringen en volksoplopen, en nu de dood de hoofdpersonen tot zich heeft genomen, is ook de aanleiding voor nijd en aanstoot verdwenen. Wat onder Maurits openlijk had plaatsgevonden, vereiste daarentegen meer zorg. Al het overige kon beter met stilzwijgen voorbijgegaan worden, want het prijsgeven van de interne structuur van onze tegenwoordige Republiek is niet alleen moeilijk, het is in alle opzichten ook gevaarlijk’. Deze uiteenzetting leest als een beginselverklaring. Voor alles wil de historicus discretie betrachten. Hij, de geletterde Grotius, was geen memorieschrijver als Van Meteren, voor wie geen enkel geheim veilig was. Wie enigszins vertrouwd is met de geschiedenis van de Nederlanden over de jaren 1565-1588 weet wat voor moeilijke taak hij zichzelf stelde. Zijn voornemen tot het betrachten van ‘brevitas’ berustte slechts op een illusie. Vier jaar later spreekt hij niet meer over twee boeken met ‘priora’, maar over vijf boeken van het eerste deel. Jan de Groot ontdekte die verandering toen hij in augustus 1608 de wittebroodsbrief van zijn zoon ontving met daarin een verzoek om toezending van het ‘initium’ en het laatste, ofwel vijfde boek. Het eerste boek zag er voor de vader nog herkenbaar uit, zijn zoon had het omschreven als het ‘initium a te Pater descriptum’. Het andere boek met de geschiedenissen uit de tijd van de landvoogdij van Leicester had hij nog niet eerder in handen gehad.Ga naar eind24. Het ziet er dus naar uit dat Grotius tijdens de afwezigheid van zijn vader het een en ander veranderd heeft aan de opzet van zijn ‘priora’. Het eerste boek had hij intact gelaten, anders zou hij niet gesproken hebben van het ‘initium’ dat door U, vader, nog is afgeschreven. De schaar is gegaan in het tweede boek van de ‘priora’. Het resultaat van het knip- en plakwerk kunnen wij volgen in de Annales van de gedrukte versie. Als alle mededelingen van Grotius kloppen, zou het oorspronkelijke tweede boek het tijdvak van de komst van Alva in 1567 tot aan het vertrek van de graaf van Leicester hebben omspannen; het herschreven ‘liber secundus’ | |
[pagina 284]
| |
loopt slechts tot de benoeming van Matthias tot landvoogd in december 1577, waarna nog drie boeken met Annales volgen om de graaf van Leicester uit het land te doen vertrekken. Wat had Grotius ingegeven om de opzet van de ‘priora’ zo drastisch te veranderen? Had hij soms een conflict met zijn vader daarover gehad? Hiervoor bestaat geen enkele aanwijzing. Zijn veranderzucht moet aan externe factoren toegeschreven worden. Twee mogelijke redenen kan ik aandragen. De eerste vond ik in zijn loopbaan als advocaat. In 1604 werd hij door de bewindhebbers van de Oostindische Compagnie betrokken in de kwestie van de buitmaking van de Portugese kraak Santa Catharina in de Straat van Malakka. De rijkdom van de buit bracht de bewindhebbers in zo'n grote verlegenheid dat zij de noodzaak begonnen te voelen van een rechtvaardiging van hun daden. Het punt was dat naar de meest strikte interpretatie van het internationale recht de kapiteins van de twee schepen, zowel de Hollandse als de Portugese kapitein, onderdanen waren van één en dezelfde koning, toentertijd koning Filips III van Spanje. Naar de principes van de jonge souvereine Staat stond kapitein Jacob van Heemskerck van Amsterdam wel degelijk in het volste recht om het vuur te openen op de Portugese kraak. Hoe waren deze contraria met elkaar te verenigen? Dit vraagstuk moeten de bewindhebbers in de herfst van 1604 aan de advocaat Hugo Grotius hebben voorgelegd. Zij namen de juiste man bij de arm. Eerst legde hij de principes - dogmata - vast, zodat hij beter toegerust kon zijn voor de behandeling van het kernvraagstuk, de verdediging van het rood, wit en blauw op de wereldzeeën. Voor dit doel moest de advocaat een beroep doen op de ‘historica’. Zij verschijnen in hoofdstuk XI, deel 1, artikel 1 van zijn De iure praedae: ‘Sequuntur historica: De oorzaken van de oorlog der Bataven tegen Alva, de Spanjaarden, Filips, etc.’. Alle elementen die Grotius nodig had om de Bataafse souvereiniteit te bewijzen zijn hier voor het eerst in zijn oeuvre aanwezig.Ga naar eind25. Om te beginnen distantieert hij zich van de calvinistische beroerten van de beginjaren van de Opstand: in zijn woorden, ongeregeldheden waaraan zich maar weinigen schuldig hebben gemaakt. Bij hem komt de nadruk te liggen op de historische taak van de Staten van Holland om de wetten en privileges van het land te beschermen tegen vorstelijke almacht. Met het zenden van de tiran Alva naar de Nederlanden had koning Filips II de balans tussen monarchie en vrijheid door laten slaan, zodat de Staten van Holland wel genoodzaakt werden tot het verbreken van de overeenkomst. Aldus, hebben zij, op 19 juli 1572 in vergadering bijeen te Dordrecht, de volle souvereiniteit weer in eigen hand genomen en tot de oorlog tegen Alva en de Spanjaarden besloten. Een tweede reden om de ‘priora’ om te zetten in vijf boeken met Annales meen ik gevonden te hebben in het overlijden van Janus Douza in oktober 1604. Janus Douza was 's lands oudheidkundige, en als redder van Leiden ook een toonbeeld van een ‘ware Batavier’. Zonder al te grote ophef wezen de Staten van Holland Grotius als zijn opvolger aan, in beide betekenissen, als ‘Batavus’ en als geschiedschrijver van de Oudheden van Holland.Ga naar eind26. Erg zwaar tilt de nieuwe oudheidkundige niet aan de last van de duistere Middeleeuwen. Na de rouw om het heengaan van Douza spreekt hij heel oneerbiedig over het allervermakelijkste onderzoek naar de vaderlandse oudheden. Een goed mediaevist is Grotius nooit geworden; zijn verdiensten liggen meer in het propageren van de mythe van de Bataafse vrijheid. | |
[pagina 285]
| |
Grotius' ondekkingsreis over de ‘Mare liberum’ naar Oud-Batavië heeft haar sporen achtergelaten in de Annales et Historiae. De buitmaking van de Portugese kraak komt ter sprake in het elfde boek van zijn ‘Historiae’. De intrede van de vrijheidslievende Hollanders vindt plaats in het tweede boek van de Annales onder het jaar 1572. Hun verschijnen moet een verwoestende werking hebben gehad op de ‘brevitas’ van de ‘priora’. Anders is de veranderzucht van de geschiedschrijver in de jaren 1604 tot 1608 niet te verklaren. Die veronderstelling vindt enige steun in het eerste boek van de Annales: de Bataven van het ‘initium’ zijn meer Nederlands dan de Bataafse Hollanders van de herschreven boeken.
In 1608 nam Jan de Groot weer plaats naast zijn zoon aan de schrijftafel. Ondertussen waren de onderhandelingen over een wapenstilstandsverdrag met Spanje al in volle gang. Voor de twee historici kwam het Bestand eigenlijk te vroeg, zij hadden door het stilleggen van het werk aan de Historiae toch minstens een achterstand van vier oorlogsjaren opgelopen. Eind september 1612 was ook voor hen de tijd van het Bestand aangebroken. De pen werd neergelegd. Het manuscript overhandigde Grotius aan Johan van Oldenbarnevelt die het op 4 oktober 1612 ter beoordeling aan de Gecommitteerde Raden van de Staten van Holland aanbood. De Raden benoemden hierop een onderzoekscommissie, bestaande uit doctor Dirck Bas van Amsterdam en de Dordtse raad Paulus van Asperen. Hun advies is niet overgeleverd, waarschijnlijk hebben zij dit ook nooit in de openbaarheid gebracht. De Staten redden tenslotte de situatie met een beloning van 600 guldens. Zelf begon Grotius ook al bedenkingen te koesteren. Ooit moet hij overwogen hebben om zijn ‘historiën’ op te dragen aan prins Frederik Hendrik.Ga naar eind27. De slechte ontvangst van zijn ‘theologica’ hield hem echter van dit voornemen af. Hij zocht geen controverse, en zeker geen controverse op het niveau dat hij over de kerkelijke politiek van de Staten van Holland met de strenge Franeker hoogleraar Sibrandus Lubbertus aan het voeren was. Hij zag verlangend uit naar de eer dat gekroonde hoofden en geleerde mannen zijn werken zouden loven. Tot nog toe had hij met zijn verhandelingen niet veel succes gehad. Zijn Mare liberumGa naar eind28. - dat wil zeggen hoofdstuk XII van zijn De iure praedae - viel bij geen enkele monarch in de smaak; zijn Liber de Antiquitate reipublicae Batavicae van 1610Ga naar eind29. kreeg op de index van Madrid zelfs het bijschrift ‘Hugo Grotius autor damnatus’. Wanneer de Haagse hofpredikant André Rivet hem dertig jaar later aan die veroordeling herinnert, put hij zich uit in verontschuldigingen: ‘hetgeen men mij tegenwerpt uit “De Antiquitate” wil ik niet in alles verdedigen; de genegenheid voor de “respublica” waarin ik toen verkeerde heeft mij te ver gevoerd’.Ga naar eind30.
De ‘respublica’ waarin ik toen verkeerde. Het vaderland in de verte. In 1634 verandert Grotius met het aanvaarden van zijn benoeming tot Zweeds ambassadeur te Parijs van nationaliteit. Voortaan maakt hij deel uit van het wereldrijk der Gothen. Wat hem nog aan het land van herkomst bond, schenkt hij zijn nieuwe vaderland. Op 5 december 1637 vraagt hij aan de Zweedse rijkskanselier Axel Oxenstierna toestemming om zijn Annales et Historiae de rebus Belgicis te mogen opdragen aan de jonge koningin Christina. Of die toestemming ooit is gegeven, weten wij niet. Wij kennen alleen het ontwerp van de dedicatio.Ga naar eind31. | |
[pagina 286]
| |
Ondertussen keek hij uit naar een uitgever. De Amsterdamse drukker Blaeu leek de eerst aangewezene, maar die vroeg eerst naar de winst en dan pas naar het manuscript. De onderhandelingen ketsten in het voorjaar van 1640 af. Maria van Reigersberch maakte kordaat een einde aan de onzakelijkheden van haar echtgenoot met de opmerking: ‘Nu noch van wat anders. Ghij zegdt dat ghij Blaeu uwe Istorye belooft hebt te laeten drucken ende dat al voor niet; dat is goeden coop, minder en kost men 't niet geeven’.Ga naar eind32. Daarbij kwam dat de enige reden om tot publikatie over te gaan juist in die tijd wegviel: Jan de Groot stierf op 3 mei 1640. Kort daarop ontving de trouwe broer Willem uit Parijs een brief met het verzoek om vooral toe te zien dat het manuscript aan niemand ter inzage mocht worden aangeboden. Later komt hij nog even op het onderwerp van publikatie terug. Toen hij in 1643 een presentexemplaar van de Neederlandsche Histooriën van Pieter Cornelisz. Hooft in ontvangst mocht nemen, schrijft hij: ‘het grieft mij dat een voortreffelijk werk van een hoogstaand persoon als mijnheer de drossaard Hooft zo'n slechte ontvangst heeft gekregen, en wanneer mijn “historiën” ooit het licht zullen zien, verwacht ik niet veel beters’.Ga naar eind33.
Voor wie was hij zo bevreesd? Het mankeerde Grotius zeker niet aan zelfvertrouwen. Tot zijn dood hield hij vol dat zijn visie op het ontstaan van de Bataafse vrijheid de enige juiste was. Hij had het bewezen in zijn Verantwoordingh van de wettelijcke Regieringh van Hollandt ende West-Vrieslandt van 1622; hij had het in geabstraheerde vorm ook nog eens vastgelegd in zijn De iure belli ac pacis, boek 1, hoofdstuk IV: De oorlog van onderdanen tegen overheden, artikel XIII: ‘Wanneer de koning slechts een deel van de hoogste macht bezit en het andere deel in handen is van het volk of de senaat, dan zal men zich legitiem met geweld mogen verzetten tegen een koning die het deel dat het zijne niet is aanvalt, daar zijn gezag niet zo ver reikt’.Ga naar eind34. Dit is wat er in 1572 op de vergadering van de Staten van Holland te Dordrecht was gebeurd. Koning Filips II verbrak met het zenden van de tiran Alva de eed die hij bij zijn inhuldiging in deze Staten had afgelegd. De balans was doorgeslagen, met het gevolg dat de Staten van Holland hun oude vrijheid terugnamen. De Opstand was dus geen opstand, maar een daad van zelfbescherming. Het idee was verre van nieuw. Hij heeft het opgevangen in het Haagse upper-class milieu van zijn jeugd. Verzet, volksoplopen, samenzweringen waren woorden die ten overstaan van de graaf en gravin van Hohenlohe nooit uitgesproken mochten worden. Zij erkenden de strijd van de Hollanders, echter alleen in de zin van een rechtmatige oorlog tegen de koning van Spanje. Deze elitaire opvatting druiste in tegen de gevoelens van degenen die aanvoerden dat de Opstand nooit was ontstaan, noch de Republiek der Verenigde Provinciën de strijd had kunnen doorstaan, zonder de inspiratie van het calvinisme. Zij zijn de ijveraars waarover Grotius in hetzelfde hoofdstuk van De iure belli ac pacis, artikel VI, spreekt: ‘In onze eeuw zijn er voorwaar die bekende en geleerde mannen te vinden, die echter al te zeer in dienst stonden van hun tijd en de plaats waarin zij leefden, en die, zo meen ik immers, eerst zichzelf en daarna de anderen overtuigden dat datgene wat men zegt te gelden voor particulieren, niet geldt voor lagere gezagdragers die, naar hun oordeel, wèl weerstand mogen bieden tegen onrecht dat hen door de hoogste machthebbers werd aangedaan; meer nog, zij die niet zo zouden handelen, zouden te kort schieten in hun plicht’. | |
[pagina 287]
| |
Bits laat Grotius hierop volgen: ‘Deze opvatting kan echter niet worden aanvaard’. De calvinistische monarchomachen toonden zich hardleers. Vijfenzeventig jaar na de Opstand is Grotius nog met hen aan de slag, in het bijzonder met de Haagse predikant André Rivet:Ga naar eind35. ‘Geheel ten onrechte meent de heer Rivet dat het calvinisme het fundament is waarop de Republiek is gebouwd. De werkelijke stichter, prins Willem van Oranje, dacht er in de op zijn naam uitgegeven verantwoordingen heel anders over; hij voerde twee redenen om de wapenen op te nemen aan: de publieke wetten en de godsdienstvrijheid’. Meer dan eens heeft Grotius meningen verkondigd waarop hij later weer moest terugkomen. Onveranderd bleef zijn trouw aan de idealen van de grondleggers van de Bataafse Republiek, nog sterker zelfs, met het klimmen der jaren nam zijn ontzag voor de dappere verdedigers van vrijheid en recht alleen maar toe. Hun nagedachtenis weigerde hij neer te laten halen door de heren die na Maurits' staatsgreep op de regeringskussens kwamen te zitten. Dit is, naar mijn mening, de belangrijkste reden waarom hij van publikatie van zijn geschiedwerk afzag. Overigens tot grote teleurstelling van zijn familie.
De kopij die Pieter de Groot in 1657 bij de drukker achterliet, was het afschrift dat zijn broer Dirk in de jaren 1636-1637 vervaardigd had naar de tekst van Grotius' handexemplaar van de Annales et Historiae.Ga naar eind36. Volgens de schrijvers van de Historie van het leven des heeren Huig de Groot zou het origineel in het begin van de achttiende eeuw zijn overgegaan in de bibliotheek van kardinaal Guillaume Du Bois (1656-1723), aartsbisschop van Kamerijk,Ga naar eind37.. Weer later -op 3 oktober 1725- is het door koop in het bezit gekomen van de Amsterdamse verzamelaar Gerardus van Papenbroeck (1673-1743). Diens aanschaf betrof maar een halve koop, de verzamelaar kreeg slechts de helft (twee banden) in handen.Ga naar eind38. Toen hij besloot om het handschrift aan de Leidse universiteit na te laten, tekende hij op het schutblad van het eerste deel van het manuscript aan dat de boeken 5-7 met de ‘historiën’ over de jaren 1596-1598 als ook de vijf boeken van de Annales misschien wel in vlammen waren opgegaan. Hij vond dit een bevredigende verklaring, het bood hem althans een excuus om niet verder te zoeken.Ga naar eind39. In de huidige collectie ‘Papenbroeckiana’ op de Leidse universiteitsbibliotheek (ms. Pap. 9) kunnen wij dan ook alleen de banden aantreffen met de tekst van de boeken 1-4 (1588-1595) en de boeken 8-18 (1599-1609). Zij laten een geschiedwerk in wording zien. De gehele ontstaansgeschiedenis is hierin af te lezen, van eerste netschrift tot en met de laatste redactie. Herschrijven deed Grotius maar zelden. Slechts één keer heb ik hem kunnen betrappen op een volledige revisie: de bladzijde waarin hij verslag doet van het begin van de godsdiensttwisten in de Republiek (boek 17 (1608)). In deze versie zal hij het zeker niet getoond hebben aan de onderzoekscommisie van de Staten van Holland.Ga naar eind40. Sprekend over de Annales et Historiae verzuchtte de negentiende-eeuwse historicus Robert Fruin:Ga naar eind41. ‘Ik ben met het uitgegevene ingenomen; maar veel liever toch bezat ik het oorspronkelijke opstel...’. Zou hij ooit een blik geworpen hebben in de ‘Papenbroeckiana’? Laten wij niet al te lang bij die vraag stilstaan, het wordt tijd dat dit vroege meesterwerk van Hugo de Groot eens met frisse ogen wordt bekeken. |
|