De Zeventiende Eeuw. Jaargang 10
(1994)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Verbeeldingen van vrijheid: David en Mozes, Burgerhart en Bato, Brutus en Cato
| |
De jaren vóór de opstandDe eerste jaren van de opstand was die beeldvorming vrijwel uitsluitend religieus van karakter. Dat zal niemand verwonderen: de woelingen zèlf waren immers in eerste instantie religieus van aard. De politieke dimensie ontwikkelde zich eerst in het verlengde daarvan. Maar ook als de strijd al lang een politiek en militair karakter heeft gekregen, blijft het Oude Testament het referentiekader bij uitstek. Niet Burgerhart en Bato, maar David en Mozes zijn de eerste vijfentwintig jaar de helden in wie men het eigen lot projecteert. Daarnaast worden er, vooral in negatieve zin, nog tal van andere, vooral oudtestamentische figuren genoemd. Maar dat komt eigenlijk nooit boven het niveau van scheldwoorden uit: Kain, Judas, Jezabel, om de meest voorkomende te noemen. Bij de positieve helden ligt dat anders: David, gesteld tegenover Saul of tegenover Goliath, Mozes tegenover Farao, Gideon en Judas Macchabeus, zij allen geven door hun geschiedenis een programmatisch signaal. En in die zin werden ze dan ook weldra, en als ik het goed zie doelbewust, gebruikt. Een en ander valt duidelijk waar te nemen in de geuzenliedboeken zowel als in de teksten die geschreven werden ter gelegenheid van de in de tweede helft van de zestiende eeuw door rederijkers georganiseerde refereinfeesten. Want ook bij die gelegenheden werd de vinger aan de maatschappelijke pols gehouden. | |
[pagina 142]
| |
In 1562, toen de kamer De Korenbloem van Brussel een refereinfeest hield, was er van opstand nog geen sprake, maar wel van religieuze vervolging en onrust. Het feest werd dan ook georganiseerd op de vraag ‘Wat dat de Landen can houden in Rusten’. De nog steeds aanwezige hoop op verzoening spreekt vooral ook uit het thema dat voor de liederen werd opgegeven: ‘Als David speelde op sijnder Herpen, verdrijuende Sauls boosen Woet’.Ga naar eind1. De antwoorden van de deelnemende kamers, die zo te zien afkomstig waren uit alle geografische en godsdienstige richtingen, spreken eenzelfde taal: liefde, eendracht, gerechtigheid, wijsheid en gehoorzaamheid, aan de overheid, aan God, zijn de oplossingen die men aandraagt. Een enkele maal ook gehoorzaamheid vàn de overheid aan Gods geboden. Vrijwel alle bijdragen zijn rijk gestoffeerd met oudtestamentische figuren. En waar de meeste antwoorden de oorzaken van de onrust leggen bij de zonden van de mensen, is het niet verwonderlijk dat ook de aangevoerde voorbeelden in veel gevallen een zuiver religieuze strekking hebben. Meestal functioneren ze op traditionele wijze als prefiguraties van de heilswaarheid: Laet ons te samen nu alle verblijden,
Vrolijck nu ten tijden,, hier ouer al,
zo zingt de kamer Catharina uit Aalst, Al wilt ons Saul noch commen benijden,
Pharao bestrijden,, in d'Eertsche dal:
Christus is ons gheschoncken,
Heeft Pharao verdroncken,
[...]Ga naar eind2.
Op eenzelfde manier worden ook de geschiedenissen van Judith en Holofernes, van David en Saul en van David en Goliath geïnterpreteerd. Maar toch ontbreken toespelingen op de concrete maatschappelijke situatie van die dagen allerminst. Zo dicht iemand uit Oudenaarde: Al waerdy oock in alle Steden,
Niewers met Vreden,
Dinckt 't moeste Dauid gheschien,
Danckt den Heere in v Ghebeden,
Peynst, t'zijn de Seden,
Dauid moeste selue wel vlien,
Maer en wilt niemant quaet voor quaet bien,
Was Christus vervolghet, op dat termijn,
Men sal vande Cnapen t'selue sien,
Soudense beter dan den Meester zijn?Ga naar eind3.
Zelfs lijkt er een enkele maal een waarschuwende vinger opgestoken te worden tegen de overheid, zoals - weer - door iemand uit Oudenaarde, die schrijft: Want Saul weerstaende Godts weerde Mandaet,
Viel int quaet,, deur de boosheyt alleene,
Dies God deur Samuelem totten selfsten Staet
Voor den weerdtsten Prelaet,
Wt Isays saet
Heeft eenen naer sijn herte vercoren.
[...]Ga naar eind4.
| |
[pagina 143]
| |
Trouwens, in deze laatste twee gevallen is er ook niet zozeer sprake van een prefiguratie, van een voorafspiegeling die vervuld wordt, als wel van een vergelijking van parallelle historische gebeurtenissen: zoals David, zoals Christus, zo wordt men nu ook vervolgd. Juist reformatoren als Melanchthon en Calvijn hadden nogal bezwaar tegen de katholieke, en ook doopsgezinde, gewoonte alles in het Oude Testament prefiguratief op te vatten. Zij zagen de niet-profetische boeken van het Oude Testament liever als een verzameling feitelijke, historische bewijzen van Gods bedoelingen en almacht.Ga naar eind5. | |
De helden van het Oude TestamentJuist gegeven die historische opvatting van het Oude Testament bij lutheranen en calvinisten is het niet zo verwonderlijk dat, zodra de woelingen het karakter van een echte opstand kregen, de meest populaire oudtestamentische voorbeelden betrokken werden op die situatie en een politieke lading kregen. Ik heb zelfs de indruk dat dit zeer bewust is gebeurd, eerst door calvinistische propagandisten uit het kamp van Brederode en Lodewijk van Nassau, en naderhand door die uit het kamp van Willem van Oranje zelf. Een indicatie daarvan geeft het Geuzenliedboek. In de oudste drukken daarvan komt de vergelijking met David en met de uittocht uit Egypte voor in teksten die direct uit die hoek afkomstig lijken te zijn, te beginnen met ‘Een nieu Liedeken’ naar aanleiding van de verdrijving van de calvinistische predikanten uit Antwerpen in 1567. Ook hier vinden we de waarschuwende vinger, opgeheven tegen Margaretha van Parma en haar raadslieden: Men machse wel ghelijcken
By Coninck Saul ghesusseert,
Die Gods ghebodt ghinck beswijcken
Ende heeft des Werelts goet begheert,
Daerom is syn Rijck ghemineert,
Ende is van God ghedestrueert:
[...]
Maar in dit lied blijft het daar niet bij, maar wordt er inderdaad opgeroepen tot politieke actie: Want de Duytsche Heeren principael
- genoemd worden Bredero en Lodewijk van Nassau -
Willen de rechte leeringhe, hoort dit verhael,
In dese Nederlanden bringen,
Al souden sy de Regenten daer toe bedwinghen.
Waarna de tekst eindigt met de bede tot God hen te bewaren voor deze taak: Op dat sy vrymoedich sonder vaer,
Dat Evangelium volghen naer,
En strijden met David eendrachtich
Voor dat Christen gheloove warachtich.Ga naar eind6.
Het bekendste geval van toepassing op Willem van Oranje is natuurlijk de 8ste strofe van het Wilhelmus: | |
[pagina 144]
| |
Als David moeste vluchten
Voor Saul den Tyran:
[...]
Dit alles wat David betreft. De vergelijking met de verlossing uit Egypte krijgt voor het eerst politieke lading als de kansen zijn gekeerd, namelijk in een liedje over het ontzet van Bergen, waarvan de conclusie - in nogal moeizame rijmen - luidt: Als Pharao versaecht,, int Roo Meyr geplaecht
Soo ist hier gheslaecht,, twordt u bedaecht
Al die dit spel behaecht,
Soo zijn oock dees Papisten
Dees wreede Antechristen
In haer selfs strick ghejaecht.Ga naar eind7.
Beslissend voor de toeschrijving van deze politieke toepassing aan een georganiseerde propagandamachine is het feit, dat beide vergelijkingen aangevoerd worden bij de intochten die de prins in 1577 in verschillende steden maakte. In Utrecht, waar Alva wordt aangeduid als ‘ons Pharo’ en Willem van Oranje als ‘den tweeden gheboren Davidt’ die ‘ons uut de slavernije hebt gaen libereren’.Ga naar eind8. In Gent, waar Lucas D'Heere in zijn afscheidsreferein dichtte: [...]
Oorlof, groot Instrument, daer door God wonder werct,
Als door Moysen, David, en ander dierghelijcke:
Waer door men zijn goetheyt t'onswaert claerlick merct:
Ons cause werdt gheeert, end t'gheloove ghesterct;
[...]Ga naar eind9.
En, vooral, in Brussel, waar op dekschuiten door Jan Baptist Houwaert ontworpen taferelen werden vertoond van, onder andere, David en Goliath en Mozes die het volk van Israël uit Egypte leidt, bij welke laatste Mozes door een declamator gelijkgesteld werd aan Oranje en het volk van Israël aan Holland en Zeeland.Ga naar eind10. Bij deze intochten werden ook nog enkele voorbeeldfiguren geïntroduceerd. In Brussel Jozef die zijn vader Jacob en zijn broers met elkaar verzoent en Perseus die Andromeda redt uit de klauwen van een zeemonster.Ga naar eind11. En in Gent Judas Macchabeus, de leider van een opstand tegen de Syrische overheerser Antiochus, met het opschrift: Macchabeus heeft t'Landt end' Gods Wet voorghestaen,
Soo heeft desen Prince oock seer gheluckich ghedaen.Ga naar eind12.
De meeste van deze voorstellingen worden in die jaren ook op prenten en penningen verspreid.Ga naar eind13. Het is dan ook geen wonder dat de meeste nog decennia lang gebruikt zullen worden. Alleen die van Perseus en Andromeda lijkt in de literatuur niet zo aangeslagen te zijn. Weliswaar werkt Jacob Duym het gegeven uit in zijn tragicomedie Een Nassausche Perseus, verlosser van Andromeda, ofte de Nederlantsche Maeght, die in 1606 gepubliceerd werd. Maar verder heb ik, met uitzondering van een enkele korte referentie bij Vondel,Ga naar eind14. geen voorbeelden kunnen vinden. De oudtestamentische voorbeelden komen echter des te meer voor. | |
[pagina 145]
| |
Op het refereinfeest van Delft van 1581 kwam de kamer De Blauwe Accoleyen uit Rotterdam met Judas Macchabeus als Willem van Oranje: Strydende voor tgheloof en tvaderlandt met ghewelt
[...]
Om doude vrijheyt weder int lant te bouwen.Ga naar eind15.
Dezelfde figuur komt ook driemaal voor in de refereinen die voorgedragen werden op het feest dat de Rotterdammers zelf in 1598 organiseerden, naast David en Goliath, die niet minder dan acht maal worden genoemd, en Gideon - vooral populair sinds de jonge prins Maurits zijn vader was opgevolgdGa naar eind16. - vijf maal.Ga naar eind17. Daarnaast vinden we hier ook nog eenmaal Judith met Holofernes en eenmaal de ondergang van Farao in de Rode Zee, in het Geuzenliedboek prachtig toegepast op de ArmadaGa naar eind18., maar hier door een individuele participant uit Vlaardingen gebruikt voor de inundaties bij het ontzet van Leiden: De Zee-dijcken door te grauen gaf Godt u t'verstant,
Met die wrede Zee-baren hebt ghy u vyant bestreden,
Hy most vluchten of drencken, als Pharao met schant,
Int rode meer [...]Ga naar eind19.
Het bijzondere van het Rotterdamse refereinfeest is, dat de oudtestamentische figuren daar opgevoerd worden samen met die uit een nieuw en heel ander themagebied: de Batavieren en Romeinen uit de eigen vaderlandse geschiedenis. Dat heeft hier en daar zelfs tot curieuze combinaties geleid. Ik zal daarop straks nader ingaan. Nu ga ik nog even door met Farao cum suis.
Naast alle politieke toepassingen bleef natuurlijk ook de puur religieuze interpretatie van deze figuren bestaan. Sterker: de twee interpretaties staan eigenlijk nooit los van elkaar. In de meeste hiervoor gegeven citaten viel dat al wel te beluisteren: alleen als men Gods geboden gehoorzaamt, zal Hij ook militair en politiek de overwinning schenken. Maar toch is de koppeling daar meestal vrij impliciet. Zo niet bij de calvinistische medicus Jacobus Viverius in diens uitvoerige Spieghel van de Spaensche tyrannie, in 1601 geschreven als waarschuwing tegen verradelijke vredesaanbiedingen van Spaanse kant: Het volck van Israel was onder Pharao
In swaere slaeverni: het en bleef niet alzo:
Maer God (door zijn ghenaedt) haer vryheydt heeft geschoncken:
Pharao den Tyran is in het Meyr verdroncken.
Zeer menighmael men sagh het volck in banden vast:
Doch God die heeft in 't lest van haer gheweert het last:
Als zy maer tot den Heer van herten sich bekeerden,
[...]Ga naar eind20.
Nog bijna een decennium later zal de jeugdige en dan nog doopsgezinde Joost van den Vondel in het slotkoor van zijn eerste toneelstuk, Het Pascha (ca. 1610), de verlossing van het Joodse volk betrekken op de zondige mens, maar vervolgens, in de uitgave van 1612, daar nog een aparte Vergelijckinghe vande verlossinge der kinderen Israels met de vrijwordinghe der Vereenichde Nederlandtsche Provincien aan toevoegen.Ga naar eind21. Ook P.C. Hooft zal rond dezelfde tijd, in een gedicht op het toneelstuk Auriacus | |
[pagina 146]
| |
sive libertas saucia van Daniël Heinsius, Willem van Oranje nog vergelijken met Mozes.Ga naar eind22. Maar een algemeen gangbare thematiek is dat dan niet meer. Er waren al lang andere beelden en voorstellingen in zwang gekomen, die beter beantwoordden aan een nieuwe politieke realiteit. We hebben gezien, dat ook wat betreft de voorbeelden die aangehaald worden uit het Oude Testament er een voortdurende aanpassing aan de veranderende situatie plaatsvindt. David die met zijn snarenspel Sauls woede kalmeert uit de pre-revolutionaire periode, werd opgevolgd door David die moest vluchten voor Saul de tiran, en deze weer door David die Goliath verslaat uit de periode van triomferende strijd. In die laatste periode werden ook andere succesvolle leiders geïntroduceerd: Mozes, Judas Macchabeus, Gideon. Dat de tegenpartij niet naliet met vergelijkbare of zelfs dezelfde voorbeelden te antwoorden, blijkt uit de volgende regels uit 1584: Lof! Baltazar Geerarts, die, door Gods providentie,
sConincks sententie hebt geexecuteert,
Over den tiran, Orainge, boos van inventie,
Wyens pestilentie in Belgis noch regneert;
[...]
Als Aod hebt ghy een vroom feyt ghewrocht,
Die Eglon ghiften brocht, nae zyn fantazije,
Denselven coninck heeft hy ter doot besocht,
Die Israel noyt vermocht, vol van envije.
[...]
By David moegdy oock veel syn gheleken,
Die, nae Schriftuers spreken, Goliath bracht ter doot;
Ghelyck Samson hebdy Godts leet gaen wreken,
[...]Ga naar eind23.
Er kwam echter een moment dat de bijbelse parallellen als zodanig blijkbaar niet meer voldeden. | |
De Leeuw als negatief en positief beeldHet is duidelijk dat de opkomst van nieuwe beelden en voorbeelden samenhangt met de vorming van een nationale staat. Een van de beelden waaraan dat valt af te zien is dat van de leeuw. Tot aan de jaren '90 figureert de leeuw in de geuzenliedboeken, samen met draken, beren, wolven, vossen, ezels en apen, als beeld van de tegenpartij, waarbij trouwens het visuele gehalte dat van een scheldwoord vaak niet te boven gaat. Slechts in een enkel geval wordt de vergelijking in positieve zin gebruikt. Zo lezen we in een lied van rond 1575: Als Leeuwen vrij,, die Geusen bly,
Quamen haer by [...]Ga naar eind24.
en in 1597: | |
[pagina 147]
| |
In dit laatste geval begint echter een associatie met de heraldische leeuw zich wel erg op te dringen, en nog duidelijker is dat het geval in een ander lied uit hetzelfde jaar, waarin aartshertog Albertus klaagt: [...] den Leeu die den Thuyn bewaert,
Die is my veel te fel van aert,
Hy comt my selfs bespringen.Ga naar eind26.
Vooral de combinatie met het beeld van de tuin, dat rond dezelfde tijd in zwang begint te komen en bijvoorbeeld gebruikt werd bij de intocht van Oranje in Amsterdam in 1580Ga naar eind27., zal succesrijk blijken te zijn. De functieverandering van de koning der dieren kwam sprekend naar voren op het Leidse rederijkersfeest van 1596. De Jonge Kamer van Haarlem kwam daar in een referein, dat gericht was tegen de geëntameerde vredesonderhandelingen, met een waarschuwing: Princelijcke Nederlanden,, bewaert u waeranden,, soet:
De Leeu out,, en cout,, wert voortaen t'jaghen moet,
Sijn propositij,, tracht nae conditij,, van vrede:
En roept u,, als nu,, tot zijn cuyl,, vuijl,,
[...]Ga naar eind28.
Het is duidelijk dat de leeuw hier de Spaanse vijand aanduidt. Maar op hetzelfde feest kwam de Oude Kamer uit dezelfde stad, Trou moet Blijcken, in vergelijkbare bewoordingen met precies de tegenovergestelde betekenis: Wel op ghy Bataviers, wilt vromelick vechten
Dus thoont u al samen als vrome Lants-knechten,
En laet den tegenwoordigen stand u niet beswaren.
Ontbindt uwen Leeuw: laet hem zijn crachten baren,
[...]Ga naar eind29.
Natuurlijk was de heraldische leeuw niets nieuws. Op de Waerschouwinge des princen van Oraengien aen de inghesetenen ende ondersaten van den Nederlanden van 1568 staat hij al zoals we hem nog steeds kennen, compleet met zwaard en pijlenbundel.Ga naar eind30. In de prinselijke propaganda was hij ook al in een vroeg stadium voor de wagen van de opstand gespannen, maar dat was, als ik het goed zie, toch voornamelijk beperkt gebleven tot penningen en prenten. Zo is er een penning uit 1578 met aan de ene kant een leeuw die een zwijn aanvalt, met als tekst ‘zo brengt de Bataafse leeuw het Spaanse zwijn in het nauw’, en aan de andere kant David en Goliath.Ga naar eind31. Hetzelfde zien we op de penningen die geslagen werden ter gelegenheid van de verlating van Filips II in 1583. Op één daarvan staat bijvoorbeeld een vrouw met vrijheidshoed en leeuw, die door de prins uit haar ketenen bevrijd is.Ga naar eind32. Het was echter in het Leidse academische milieu, dat een nieuwe literaire metaforiek werd ontwikkeld waarin ook deze leeuw opgenomen werd. Kroongetuige is Georgius Benedicti Wertelo, een student die deel uitmaakte van een kring van literair geïnteresseerden rond Janus Dousa en die in 1586 een Latijns mini-epos in twee boeken publiceerde over Willem van Oranje, De rebus gestis illustrissimi principis Guilielmi, comitis Nassouii libri II. Het werk geeft, vlak voor de slotpassus waarin opgeroepen wordt de strijd voort te zetten, een beschrijving van de algemene droefheid | |
[pagina 148]
| |
over de dood van de prins. Hollanders en Zeeuwen huilen hun gezicht nat, en: [...] opdat niet hun buurman, de zee, minder bedroefd was dan de Nederlanders heeft, naar men zegt, de stromende Nereus zoveel tranen vergoten, dat de Nederlandse leeuw midden in de golven van de zee stond, met in zijn rechterklauw een zwaard en een schild in zijn linker, jou, Parma, en de Spaanse tiran met de dood bedreigend.Ga naar eind33. Belangrijker is dat in Wertelo's gedicht twee andere stofcomplexen in verband met de opstand werden gebracht: het Bataafse verleden en de Spaanse misdaden tegen de Indianen. Deze zouden weldra de tot dan toe vrijwel exclusief gangbare religieuze thematiek vrijwel volledig verdringen. | |
De helden uit het Bataafse verledenHet gaat wellicht te ver het verdwijnen van de bijbelse beeldspraak geheel toe te schrijven aan de in het Leicesterse tijdvak snel voortschrijdende scheiding der geesten tussen calvinisten en anderen.Ga naar eind34. In Wertelo's gedicht speelt bijvoorbeeld Religio een beslissende rol in het opwekken van de prins de leiding van de opstand op zich te nemen.Ga naar eind35. Maar helemaal los ervan zal het toch niet gestaan hebben. Het is bekend dat men juist in de Leidse kring rond Dousa weinig op had met de meer extreme vormen van het calvinisme. Ongetwijfeld had bij hen de staatsvorming prioriteit boven godsdienstige scherpslijperij en zal dat de behoefte aan een seculiere metaforiek gevoed hebben. Wat de Batavieren betreft lag de verbinding voor de hand. Hun bondgenootschap met de Romeinen, al sinds Erasmus' adagium Auris Batava en de Divisiekroniek van Cornelius Aurelius een bekend gegeven, was juist in Leiden weer actueel sinds Dousa vanaf het begin van de jaren '70 bezig was een geschiedenis van Holland te schrijven.Ga naar eind36. De verbinding van Claudius Civilis met Willem van Oranje moet echter van Wertelo zelf zijn. Conform de recente opvattingen identificeert ook hij Holland met het oude Batavia en de bewoners, Bataven genoemd, met de Catten. En vervolgens schrijft hij dan over de beslissing van de prins om de leiding van de opstand op zich te nemen: Gelukkig de dag die u, dappere krijgsman, in deze streken bracht, gelukkig de oever waar u voet aan land zette om het geslacht der Catti te hulp te komen. [...] Vanaf dit moment groeien de moed en de geestdrift van de veilige Hollanders zoals oudtijds door hun Civilis.Ga naar eind37. Acht jaar later, in 1594, gebruikt Dousa's vriend H.L. Spiegel de vergelijking bij de decoratie van het Prinsenhof bij de intocht van Maurits in Amsterdam. De triomfboog waarop Civilis was afgebeeld, ‘ettelicke Romeynen onder zijne voeten douwende’, droeg een opschrift dat volgens Pontanus in diens geschiedenis van Amsterdan ongeveer de volgende inhoud had: Gelijck Civilis den Batavischen helt,
De Romeynen keerde wt het Hollantsche velt;
Soo wordt de Spaenjaert nu geweert
Door den Prins Mauris hooch geeert;
Och of de lieve God soo begeerde,
| |
[pagina 149]
| |
Dat de tyrannie al omme keerde
Van de gansche Nederlandtsche landen,
Door deses Vorsts strijdtbaer handen.Ga naar eind38.
Weer vier jaar daarna haakte de Rotterdamse kamer De Blauwe Acoleyen aan door als een van de vragen voor haar refereinfeest te formuleren ‘Waer in ons daden bouen de Romeynsche zijn te prysen?’ en ook een lied op hetzelfde thema te verlangen.Ga naar eind39. Mieke Smits, die een uitvoerig artikel over de in Rotterdam gepresenteerde refereinen heeft geschreven, wijst op de directe invloed van de in het Nederlands geschreven Divisiekroniek op de vraagstelling en veel van de antwoorden.Ga naar eind40. Ook daarin komt Civilis voor, zij het meer als opstandeling dan als bevrijder.Ga naar eind41. Dat verklaart de vlakke bewoordingen van de enige kamer die het in dit verband over hem heeft, de Jonge Kamer van Haarlem: Niet minder lof en eer heeft horen beiagen
Tegen haer die Bataviers hier doende wederstoot,
Lange jaren onder t'geleyde, Ciuilis tot dien daghen,
[...]Ga naar eind42.
Maar dat neemt niet weg, dunkt me, dat de betrekking op de eigen opstand toch vanuit Leiden geïnspireerd moet zijn geweest. Directe invloed van de Divisiekroniek blijkt ook uit de belangstelling voor Bato, de mythische stamvader van de Batavieren. Hij komt in de Rotterdamse refereinen iets vaker voor dan Civilis en wel, voor zover er iets over hem gezegd wordt, als het prototype van een goede bestuurder: Want also Batho ons voorsaet noyt Tyrannij woud' moveren,
Maer een goedertieren Prins was [...]Ga naar eind43.
In verreweg de meeste gevallen echter blijft de evocatie van het Bataafse verleden in deze bundel beperkt tot de voortdurend gebruikte erenamen Batavia en Bataviers. Gegeven de in deze bundel toch nog steeds overwegende bijbelse metaforiek leidt dat zo nu en dan - ik zei het hiervoor al - tot curieuze combinaties als ‘christen Batavier’ of ‘geestelijk Batavier’, en zelfs tot de uitspraak dat ‘onse Bataviers’ om het geloof vechten.Ga naar eind44. De twee helden Civilis en Bato zullen ook in de verdere loop van de geschiedenis exemplarisch blijven voor de twee verschillende aspecten die het wereldlijk bestuur, volgens de toenmalige opvattingen, kenmerken: Civilis voor de verdediging van de nationale soevereiniteit tegen een vreemde overweldiger, en Bato voor het goede bestuur. De vergelijking van de strijd der Batavieren onder Civilis met die van de Hollanders onder Oranje zal in 1611 door Pontanus nog eens uitvoerig behandeld worden in zijn geschiedenis van Amsterdam,Ga naar eind45. en vervolgens door Vondel en anderen nog wel terloops worden genoemd.Ga naar eind46. Maar pas ten tijde van de viering van de Vrede van Munster zal hij dankzij Geeraardt Brandt weer werkelijk populair worden, als deze hem gebruikt als onderwerp van de door hem ontworpen reeks van zes vertoningen, waarbij Civilis als alter ego van Maurits zal worden opgevoerd.Ga naar eind47. Bato vond zijn definitieve literaire codificatie als exemplum van de goede vorst in P.C. Hoofts gelijknamige toneelstuk (1617; ed. 1626) en zal eveneens door Brandt in zijn vertoningen worden gebruikt en wel als alter ego van Willem van Oranje.Ga naar eind48. | |
[pagina 150]
| |
De IndianenParallel aan de nadruk op de nationale identiteit, zoals tot uitdrukking komt in de Batavierenmythe, loopt de nadruk op het buitenlander zijn van de tegenstander en in directe samenhang daarmee op het karakterverschil tussen de twee volken. Tegenover de vrijheidslievende, maar grootmoedige Hollander staat de heerszuchtige, wrede en hebzuchtige Spanjaard. In de directe omgeving van de prins was al in 1578 door Jan Baptist Houwaert de beroemde ‘klacht van Milenus’ over de Romeinse onderdrukking van de boeren in het Donaudal, indertijd door Antonio de Guevara geschreven als protest tegen de Spaanse terreur over de Indianen, toegepast op de Nederlandse situatie.Ga naar eind49. Ook dat heeft, Mieke Smits heeft er in haar artikel al op gewezen, op het Rotterdamse refereinfeest z'n weerklank gehad.Ga naar eind50. Maar de onderdrukking en uitmoording van de Indianen zèlf begint langzamerhand eveneens als bewijs van het tirannieke Spaanse volkskarakter gehanteerd te worden. In verband met de eigen opstand gebeurt dat in de literatuur, als ik het goed zie, wederom het eerst door Wertelo, als die over Alva schrijft: [...] dorstend naar bloed vraagt hij om legers om ten strijde te voeren. De soldaat staat klaar en verlangt al naar het aanstormen van de vijand in het volle veld. Hij hoopt dat de Indianen weer in bloedbaden afgeslacht worden, dat er nieuwe koninkrijken worden gezocht over een onbekende zee.Ga naar eind51. Ook dit thema vindt men weldra in de Nederlandstalige poëzie terug. Als bij de oudtestamentische voorbeelden is ook hier niet zozeer sprake van beeldspraak als van een argument, en wel een argument dat speciaal gericht was tegen het aangaan van vredesonderhandelingen. Op het Leidse rederijkersfeest van 1596, waar de refereinen geschreven moesten worden op de regel dat ‘voor een beveynsde paeys, een rechte crijch te prijsen, is’Ga naar eind52., wordt in dit verband niet minder dan driemaal gerefereerd aan het lot van de Indianen. Zo herinnert de dichter van Den Haag eraan Hoe sy d'Indiaensche heerlicken rijcken hebben verstoort,
Som grooter dan tienmael Spaengien, alleen om gout te geven,
So veelmael hondert duysent zielen tyrannichlick vermoort.Ga naar eind53.
Ook Jacob Viverius meet in 1601 in zijn Spieghel van de Spaensche tyrannie, die speciaal tegen het Spaanse vredesaanbod geschreven is, het Indiaanse lot breed uit.Ga naar eind54. Naderhand krijgt dit thema een andere, zij het nog wel steeds met de oorlog verbonden functie, namelijk als argument voor de WIC en voor acties in de Westindische wateren.Ga naar eind55. Het is het calvinistische kamp dat zich dit thema in de loop der jaren steeds meer toeëigent. Dat maakt de woorden over de onderdrukking van de arminianen, die Vondel in 1630 in zijn hekeldicht op de onverdraagzame Leidse magistraat, Haec libertatis ergo schreef, extra pregnant: Wat sijnse vryer nu als Indiaensche slaeven.
Hen pickt geen' Spaensche kray, maer Gommers felle raeven,
[...]Ga naar eind56.
| |
[pagina 151]
| |
De helden uit de klassieke oudheidMaar terug naar het begin van de eeuw. In het kader van de Batavierenmythe werden ook de Romeinen, als alter ego's van de Spanjaarden, vaak zwart afgeschilderd. Op het Leidse rederijkersfeest, waar de vertoningen bij de intredes dienden te gaan over ‘Het leven der Tyrannen’Ga naar eind57., wemelde het van de Nero's, Tarquinius'sen, Phalaris'sen, Caligula's enzovoorts.Ga naar eind58. En op het Rotterdamse feest was dat precies zo.Ga naar eind59. In Leidse academische kringen leidde het classicisme van een nieuwe generatie studenten echter tot een heel ander Romeinenbeeld. Voor Daniël Heinsius en Hugo de Groot, beide bij uitstek dichters van het ‘vaderlands gevoel’, waren zij juist positieve voorbeelden. Voor wat betreft de Nederlandse literatuur zet Heinsius' gedicht op de dood van de zeeheld Jacob van Heemskerck in 1609 de toon. Hij besluit zijn gedicht met de volgende verzen: Doch du geswinde helt met voorspoet overleden,
Woont beter als wy doen, en gaet daer boven treden
By Bruti groote siel, by Cato, by de man
Die aldereerst ons landt gebrocht heeft uyt den ban.
Gestorven voor u volck, vol lof, vol eer, vol weerde
Begraven en bedeckt van vrygevochten eerde.
En dat de vyant is noch d'aldermeest' ellendt,
Niet lange naer u doot, heeft hy dat self bekent.Ga naar eind60.
Daarmee doen, na David en Mozes, na Civilis en Bato, nu Lucius Junius Brutus en Marcus Porcius Cato hun intrede in de vaderlandse metaforiek. Misschien is het niet al te gewaagd te veronderstellen dat met de erkenning van de Republiek, zèlfs door de Spaanse koning, de behoefte aan bevestiging van de eigen identiteit plaats begon te maken voor een behoefte zich te spiegelen aan de grootste staten uit de geschiedenis en vergelijkingen weer de plaats in gaan nemen van argumenten. Hoe het ook zij, de beide Romeinen zullen de eerst komende decennia een kleine maar niet geheel onbelangrijke rol spelen in de Nederlandse literatuur. De eerste maal is dat hetzelfde jaar nog, bij de vertoningen op de Dam ter gelegenheid van de afkondiging van het bestand. Ze zullen wel ontworpen zijn door P.C. Hooft, die ook de begeleidende dichtregels schreef. Hier staat Brutus centraal, niet de moordenaar van Caesar, maar de man die de tirannieke koning Lucius Tarquinius Superbus verdreef en naderhand als consul zijn eigen aan samenzwering schuldige zoon liet terechtstellen. Een en ander werd in negen tableaux vivants uitgebeeld, waarna de conclusie luidde: Vereende Landen, wilt ghy soo de Vryheyt minnen,
Dat sy u waerder zy als yeders eygen baet,
Soo magh geen Dwingelandt, u t'saem gevlechte staet,
Met list, noch met verraedt, noch met geweldt ontginnen.Ga naar eind61.
De goede verstaander kan de nadruk opgemerkt hebben die Hooft hier met de woorden ‘t'saem gevlechte staet’ legt op de eendracht van de gewesten. Negen jaar later, toen het land op de rand van een burgeroorlog stond, greep Vondel hierop | |
[pagina 152]
| |
terug. In een drempeldicht voor de in dat jaar verschenen Pharsalia-vertaling van Hendrik Storm, ‘Van't burger oorlog der Romeynen’, schrijft hij: Wat voordert Brutus deughd dat zy den Dwingelanden
Wt haren zetel ruckt, en breeckt de troonen af,
En sticht een vryen Staet, nae datse nu den staf
Tarquin gheweldigh heeft ontwronghen t'zijnder schanden:
Als 't Romulynsche volck zijn eijghen inghewanden
Gaet rijten met het Stael dat eertijts wonden gaf
d'Uytheemschen vyand, en gaet draghen na het graf
d'Erlanghden vrydom met vermenghde en bloed'ghe handen?Ga naar eind62.
Niet alleen met de figuren van Brutus en Tarquinius, ook met het woord ‘dwingelanden’ sluit Vondel direct aan bij Hoofts bestandsteksten. Maar wat toen een algemene uitspraak was, wijst nu uit naar een onmiddellijke actualiteit. Cato keert terug in een andere tekst van Vondel, de Roskam, het gedicht waarin hij burgemeester C.P. Hooft als voorbeeld van een goede bestuurder plaatst tegenover de corruptie en het eigenbelang van anderen. Op haast cynische wijze keert hij hierin Heinsius' regels om over het Hollandse volkskarakter - de muilezels zijn geboren ‘om om het pak te dragen, of de lijn/ te trecken met den hals, en wy om vry te sijn’ -, als hij schrijft: Het drijven is ons ampt: het pack is u bevolen:
Vernoegh u, datghe sijt een vrygevochten beest:
Is 't na het lichaem niet, soo is het na den geest.
Tot 's lichaems lasten heeft den hemel u beschoren,
Dit past u bet dan ons. Ghy sijt een slaef geboren.
En zoals eerder Brutus als bevrijder van de tirannie, zo brengt hij nu tegen deze misstand Cato in het veld: Waer Cato levend, die gestrenge Cato, trouwen,
Hoe doncker zou hy, met een doncker paer winckbrouwen,
Begrimmen oversijds de feylen onser eeu,
[...]Ga naar eind63.
Inderdaad, zoals Brutus dezelfde functie heeft als Civilis, die van bevrijder, zo is Cato, als Bato, het symbool van de goede bestuurder. En evenals deze zal ook hij, samen met een hele reeks andere fameuze Romeinse consuls later door Geeraardt Brandt bij de bestandsviering opgevoerd worden. | |
Het vrijen van de Bossche maagdInmiddels had zich gedurende een korte periode en met betrekking tot één bepaalde gebeurtenis, nog een heel andere metaforiek van de bevrijding ontwikkeld, waarop ik even wil ingaan. Het gaat om de verovering van 's Hertogenbosch, die door de Noordnederlandse lofdichters op die gebeurtenis inderdaad opgevat werd als een bevrijding. Onder de stortvloed van gedichten die er in de eerste maanden na de inname gepubliceerd werden, zijn er een aantal die de vergelijking met ‘vrijen’ in de betekenis van ‘beminnen’ trekken, en dat niet steeds op de meest kiese wijze. In de ver- | |
[pagina 153]
| |
zameling Lof-dichten die de Amsterdamse uitgever Jacob Pietersz Wachter nog hetzelfde jaar bij elkaar wist te brengen, vindt men er ettelijke. D. van Hoorenbeeck houdt het nog vrij aardig met een liedje op de wijs van ‘Si c'est mon pucelage’, dat begint met het volgende couplet:
Fredrick Hendric teech uyt vryen,
Hendrick Prince van Nassou,
Biet de Bossche maegt sijn trou,
Daer noyt vryer kon bedyen,
Daer vryt Hendrick oock sijn best,
Sleept de Vryster in sijn nest.Ga naar eind64.
Jan van Veen maakt het heel wat bonter met regels als Niet anders als den dwang deed' haer de trots verdwynen,
Hy kreech met kracht sijn wil, sy badt te zijn sijn Lief,
Hy heeftse noyt gesmeeckt die hem op't lest quam vleyen,
Noyt vryen desgelijck so treffelijck volbracht:
Haer maeghdom sal so menich Lolle-broer beschreyen.
Nu is tot Babels spijt de pot-Bagijn verkracht.Ga naar eind65.
Zo zijn er nog heel wat meer, meest van tweederangs dichters. Maar zelfs Vondel, ongetwijfeld weinig gelukkig met zijn Zegesang in dit gezelschap terecht gekomen te zijn, kon het niet laten: O Boschmaeghd, reken tot u vordel,
Dat met soo rijcken legergordel
Vw vryer uwe lenden nijpt.
Wt liefde hy sijnen degen slijpt
Op dat hy u den grijse (nl. de commandant Grobbendonck) ontrucke,
En't heylighdom uws bloessems plucke.Ga naar eind66.
En ook Hooft sloot zich een jaar later bij het koor aan toen hij in zijn Hollantsche groet schreef: ‘ghy moet van uwe maeghdom scheyen’.Ga naar eind67.
De ‘bevrijde maagd’ is natuurlijk niet de enige metafoor die in de door Wachter uitgegeven bundel Lof-dichten voorkomt. De, met uitzondering van Vondel, over het algemeen zeer calvinistische dichters zijn er echter opvallend spaarzaam mee. Alleen vergelijkingen met personen uit het Oude Testament komen hier en daar voor. In ‘Een aendachtigh ghebedt tot Godt’ is sprake van Farao en de Rode Zee, en verderop trouwens ook van de ‘Indiaen’.Ga naar eind68. En Frederik Hendrik wordt in twee gedichten vergeleken met David die Goliath versloeg.Ga naar eind69. Maar Civilis en Bato, Brutus en Cato ontbreken geheel en al. Op een wat luchtiger niveau is er nog wat dieren- en duivels-metaforiek, zoals die van oudsher ook in de geuzenliedboeken voorkwam. Zo begint een gedichtje op de inname van Wezel als volgt:
WeesL, WeesL die Henne,
Van den Arent verheert,
Onder des Arents Penne
Den Wolf hong'rich vereert,
By wien haer Kieckens saten
| |
[pagina 154]
| |
In dit verband is het misschien relevant op te merken dat de reformatoren bij al hun verzet tegen allegorieën juist dierfabels vanwege hun educatief karakter wel acceptabel achtten.Ga naar eind71. | |
De zeven vrije leeuwenZo lijken de religieuze tegenstellingen zich tot in de beeldspraak voort te zetten. Een gematigd hanteren van oudtestamentische vergelijkingen,Ga naar eind72. maar vooral een vrijwel geheel ontbreken van de Batavieren- en Romeinen-metaforiek is, voor zo ver mijn waarnemingen reiken, typerend voor alle calvinistische poëzie. Slechts Huygens heeft het eenmaal, in Daghwerck, over de Batavier als ‘Broer en vriend van't Roomsch verbond’.Ga naar eind73. Alleen de Nederlandse leeuw schijnt voor beide partijen, van Valerius tot en met Revius, van Hooft tot en met Westerbaen, acceptabel te zijn geweest. Van calvinistische kant is misschien wel het mooiste voorbeeld het lange gedicht ‘'sHertogen-bosch over-weldight’ van P. Geest-Dorp, kandidaat in de theologie met de zinspreuk ‘Wandelt na den Geest’, dat begint met de volgende aanspraak: Grootmoedigh trotse Leeuw, wiens klem-geklaude poten
Bevatten het gepijlt der Seven Bond-Genooten,
Wiens nimmer-luyckend' Oogh, en staegh-ghewette Tandt,
Bewaren 't vrije Lijf voor d'argh-ghestrickte Bandt.Ga naar eind74.
Maar in de loop van de zeventiende eeuw gebeurt er nog iets anders. Langzamerhand wordt de in de strijd tegen Spanje ontwikkelde beeldspraak meer en meer toegepast op de binnenlandse problematiek. Twee onderwerpen staan daarbij voorop: de eendracht en de binnenlandse vrijheid. De leeuw met zijn pijlenbundel, die als nationaal symbool voor beide partijen acceptabel was gebleven, wordt steeds meer gebruikt door hen die het hebben over de bedreigde nationale eenheid. Adriaen Valerius sprak, waarschijnlijk ergens tegen het eind van het bestand, al als wens uit O Neerland! so ghy maer en bout
Op God den Heer altydt,
U pylen vast gebonden hout,
End' t'saem eendrachtig zyt;
[...]Ga naar eind75.
En in 1641 schreef Jacob Westerbaen: Wie brack der Pylen bos door Eendragt saem-gebonden
Van Seven en noch Thien?
Wie basten aen de Leeuw die niet en wierd verslonden
Liet hy syn tanden sien?Ga naar eind76.
| |
[pagina 155]
| |
Maar dit thema krijgt pas na de Vrede van Munster, tijdens de politieke crisis van de jaren '50, zijn meest toegespitste lading. In de teksten die geschreven zijn in verband met de vredesfestiviteiten staat de leeuw toch vooral voor de vrije republiek zonder meer. Het andere punt, de binnenlandse vrijheid, sinds 1618 nog steeds een heet hangijzer dat nauw verbonden was met de vrijheid van geweten, wordt echter in verschillende vredesteksten met nadruk naar voren gehaald. Zo karakteriseert Jan Vos in zijn gedicht ‘Vreede tusschen Filippus de Vierde Koning van Spanje, en de Staaten der Vrye Neederlanden’ de Amsterdamse burgemeester Andries Bicker als Die Kaato van dit oordt, die 't Amsterdamsche kussen,
Tot neegen reizen toe, als vaader heeft bekleedt.
Die 't heiligh Recht nooit heeft gekreukt, om lief. noch leet.
Die om de vryheidt, die het volk met bloedt betaalde,
Te starken, u (nl. de Vrede) ten hoof voor 't heil des landts afmaalde.Ga naar eind77.
Vrede om de vrijheid te versterken: dat kan dus alleen slaan op de binnenlandse vrijheid. Duidelijker is Reyer Anslo, die rond dezelfde tijd over de burgemeesters schrijft: Zy weten ons de weg tot vryheit zoo te banen,
Dat Katoos, nu ter tijt, hier zouden onderdanen
Gewillig willen zijn. [...]Ga naar eind78.
Maar de geestelijke vader van deze opvatting moet toch Geeraardt Brandt zijn geweest. Het is Brandt, die bij de viering van de vrede op de Amsterdamse schouwburg alle tot dan toe ontwikkelde niet-religieuze beeldspraak bijeenbrengt. In een introductiegedichtje spreekt hij van ‘d'Oorlog nu volvoert door Zeven vrye Leeuwen’. In de zes voor die gelegenheid door hem ontworpen vertoningen brengt hij de Bataafse strijd tegen de Romeinen, die sinds het begin van de eeuw nauwelijks meer aandacht had gekregen, terug in de herinnering. En tussen die twee onderdelen in komt hij met een lang gedicht ‘Uytgesprooken op den Schouburg’ en gericht tot de aldaar aanwezige burgemeesters, waarin hij vooral de binnenlandse vrijheidsgedachte profileert in de volgende bewoordingen: [...] dees doorluchtsten Raad
Heeft hier Fabriciën en Katoos voor den staat,
Kamillen, Scipioos, Perpennaas, en Metellen,
Pompeën, Ciceroos, die aan het Y herstellen,
De goude Vryheit, door 't gematigd' landt-bestier;
[...]Ga naar eind79.
De oorlog was voorbij. De ‘vrijheid’ had nu met andere problemen te kampen. Wat was er dan natuurlijker dan dat ook de metaforen werden omgesmeed? |
|