De Zeventiende Eeuw. Jaargang 10
(1994)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van geuzenlied tot Gedenck-clanck
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
samenstelling van de oude uitgaven. Het veelvuldig herdrukken van de liederen bevestigde in zijn ogen juist hun belang. Daardoor werd het geuzenliedboek een ‘poëtische histoire contemporaine voor het volk’ en ‘het heldendicht van de glorietijd voor een brede schaar van ons volk’. Het siert Kuiper dat hij naast alle aandacht voor het ontstaan van de liederen óók oog had voor deze epische dimensie. Hoogstens zou men het als een nadeel van zijn uitgave kunnen aanmerken dat een verzameling liederen van ongelijke populariteit als een homogene reeks is gepresenteerd. In dit artikel zal ik proberen het enigszins afgevlakte geuzenliedboek weer reliëf te geven en de betekenis ervan in de zeventiende eeuw nader onderzoeken. Hebben de geuzenliedboeken inderdaad als ‘nationaal epos’ gefunctioneerd, althans als een epos in wording? Een epos veronderstelt de intentie van heldenverering en een zekere afstand in de tijd tot de gebeurtenissen die bezongen worden; een nationaal epos zou bovendien gezongen moeten worden door ‘heel het volk’. Om daar zicht op te krijgen wordt in dit eerste gedeelte de actualiteit van de bundels onderzocht alsmede de intentie waarmee ze zijn uitgegeven en de doelgroepen die beoogd werden. De voornaamste bronnen daarvoor zijn de uitgaven van het geuzenliedboek zelf. In het tweede gedeelte, dat zal verschijnen in de volgende aflevering van dit tijdschrift, wordt nagegaan in hoeverre die doelgroepen gerealiseerd werden, of eenvoudiger en juister gezegd: wie de geuzenliederen zongen. Daartoe zal de hulp van de contrafactuur worden ingeroepen, die ons kan leren wie er nieuwe liedjes zongen op de wijzen van oude geuzenliederen - en er zo blijk van gaven die geuzenliederen te kennen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ActualiteitTen tijde van hun ontstaan waren de geuzenliederen hoogst actueel. Dit axioma hanteerde Kuiper onder meer bij de datering van de liederen. In zijn visie ontstond een lied kort na de laatste gebeurtenis die erin bezongen wordt. Neem het volgende lied over de slag bij Heiligerlee (1568): Op den dryentwintichsten Mey,
Des avonts na ses uren,
Soo wert ghehoort een groot gheschreyGa naar eind8....
De dichter dacht er blijkbaar niet aan een jaartal te noemen. Dat maakt het aannemelijk dat het lied kort na de gebeurtenis is geschreven, in elk geval vóór het einde van het jaar. Meestal wordt echter wel een jaartal genoemd, bijvoorbeeld: Wie wil hooren een nieuw liet
Wat daer int Jaer van soevenensestich is geschiet
Hoort toe ick salt u singenGa naar eind9.
Zo'n jaartal wil echter niet zeggen dat het lied pas in een volgend jaar zou zijn geschreven. In dit geval is dat zelfs bewijsbaar niet zo: het is namelijk één van de liedjes waarvoor de zeventienjarige liedjesverkoper Cornelis Pietersz werd opgepakt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in hetzelfde jaar 1567 als waarin de bezongen gebeurtenis plaats heeft gehad.Ga naar eind10. De manier van dateren suggereert dat de dichter er rekening mee hield dat zijn lied nog wel een paar jaar zou meegaan. De ‘krantenfunctie’ die men dit soort liederen toedicht, is zeker aanwezig, maar de gezongen ‘kranten’ werden niet onmiddellijk weggegooid. Er zijn meer bewijzen te vinden voor de actualiteit van geuzenliederen. Een mooi voorbeeld is de spionage bij een drukker in Vianen, Albert Christiaensz. Op last van niemand minder dan landvoogdes Margareta gaat een agent een kijkje nemen. De drukker en zijn vrouw vertrouwen het niet erg en geven de man pas na lang aarzelen een verboden martelaarsboek mee. Bij een tweede bezoek vraagt de agent hun naar een nog gevaarlijker soort geschriften, namelijk schotschriften tegen de katholieke kerk. Onder de werken die dan boven tafel komen, bevindt zich een ‘nieuw geestelijk liedje’, het bekende ‘Antwerpen Rijck, O Keyserlicke Stede’, dat als het oudste lied uit het geuzenliedboek geldt. Het gaat over de martelaarsdood van Christoforus Fabritius, die in Antwerpen werd verbrand in oktober 1564. De agent bezocht de drukker in januari 1566, dus niet veel meer dan een jaar na de bezongen gebeurtenis.Ga naar eind11. Dergelijke toevallige gegevens illustreren de actualiteit van de geuzenliederen bij hun ontstaan. Gedrukte dateringen van liedbladen en pamfletten met geuzenliederen bevestigen dit algemene principe. Zo is er een liedblad, goedgekeurd in Gent in 1577, dat geuzenliederen bevat over onder meer de Spaanse furie (1576) en de inname van het Utrechtse Vredenburg (1577).Ga naar eind12. Uit latere, minder gevaarlijke tijden zijn meer gedateerde bladen en pamfletten bewaard, en de dateringen komen gewoonlijk overeen met het jaar van de gebeurtenissen. Kuipers axioma blijkt dus reëel. Maar dat liederen bij hun ontstaan actueel waren en op liedbladen werden verspreid, houdt niet per se in dat liedbladen qualitate qua stammen uit de tijd van het ontstaan van het lied. Onder de liedbladen van Klein Jan bijvoorbeeld, de bekende Amsterdamse liedjesverkoper uit het begin van de achttiende eeuw, vinden we nog enkele geuzenliederen uit het begin van de Opstand. Zo is er een lied over de onthoofding van Egmont en Hoorne (1568), dat ten tijde van Klein Jan ruim anderhalve eeuw oud is. Het staat op één vel samen met het historielied van Gerrit van Velzen en een avonturenlied.Ga naar eind13. Het lied over de onthoofding vindt men ook op een liedblad uitgegeven in 1631 te Kortrijk, samen met twee geestelijke liederen en een amoureus lied.Ga naar eind14. Een ander vel van Klein Jan bevat drie geuzenliederen op het beleg van Den Bosch, 1629.Ga naar eind15. Met andere woorden, alle geuzenliedboeken ten spijt zijn er ook geuzenliedjes in het straatliederenrepertoire blijven hangen.Ga naar eind16. We hebben stilgestaan bij de liedbladen omdat ze een belangrijke rol speelden bij de totstandkoming van de geuzenliedboeken. Men gaat er van uit dat de bundels zijn samengesteld uit liedjes afkomstig van liedbladen en pamfletten. Latere drukkers namen oude liedjes natuurlijk ook over uit eerdere drukken van de geuzenliedboeken. In één geval is het duidelijk dat men zich ook voor een liedblad op een bundel heeft gebaseerd.Ga naar eind17. Voor de liederen in de geuzenliedboeken gold hetzelfde als voor de geuzenliederen die op straat werden verkocht: ze werden ouder. Actuele politieke liederen werden geleidelijk tot historieliederen met een respectabele leeftijd. Toch trachtten de uitgevers van geuzenliedboeken actueel te blijven. Zo geeft een uitgave uit 1592 (door Aelbrecht Heyndricksz in Den Haag) volgens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de titel de ‘gantschen handel der Nederlanden tot noch toe geschiedt.. eyndende metter Jaer 91’. Het jongste lied is het klaaglied van de prins van Parma, dat door Kuiper inderdaad op eind 1591 is gedateerd. Een lied over de brandschattingen door graaf Hendrik van den Berg in 1624 verschijnt nog hetzelfde jaar in het geuzenliedboek van Barent Otsz te Amsterdam. Ongewijzigde herdrukken willen wel eens wat achterlopen, maar de meer actieve drukkers en boekverkopers zorgden er doorgaans voor bij de tijd te zijn.
Figuur 1 geeft een indruk van het actualiteitsverloop in de geuzenliedboeken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door de jaren heen. Voor een dozijn bundels, één per decennium, ben ik nagegaan hoe de oudere liederen zich getalsmatig verhouden tot de meer recente, me baserend op de gewetensvolle dateringen van Kuiper. In kolommen is uitgedrukt hoeveel liederen per bundel uit de afzonderlijke decennia dateren. In de zojuist genoemde uitgave van 1592 bijvoorbeeld (door Kuiper ‘druk C’ genoemd) blijken de meeste liederen te stammen uit de periode 1570-79, toen de oorlog op Hollandse bodem woedde en het karakter van een volksopstand had. Deze piek zien we in vrijwel alle latere uitgaven gehandhaafd. Uit de decennia na deze bloeitijd is veel minder opgenomen. Dat de meeste uitgaven ook recente liederen bevatten toont de diagonaal, de ‘nu-lijn’. Kruist die lijn een blokje, dan bevat de bundel in kwestie liedjes uit het decennium waarin het verschenen is. Er ontstaat pas afstand tot de nulijn bij de uitgaven die na de Vrede van Munster (1648) zijn verschenen. Vóór die tijd is er steeds een ononderbroken reeks liederen van de beginjaren tot het decennium van uitgave.
Het aflezen van de grafiek wordt enigszins bemoeilijkt door dubbele en tripele geuzenliedboeken. Bij dubbele geuzenliedboeken bevat het eerste deel de meeste oude liedjes en het tweede deel de meer recente. Figuur 2 laat de verdeling zien voor het dubbele boek van Gerrit van Breughel uit 1616 (‘druk I’); Figuur 3 toont hetzelfde voor de drukken R en S, een eerste en tweede deel uitgegeven door respectievelijk Broer Jansz en Otto Smient (Amsterdam ca. 1640-45). In beide gevallen (I en R/S) blijkt er sprake van overlapping. Ook de tweede delen bevatten nog liedjes uit de bloeiperiode en dat draagt ertoe bij dat de pieken in figuur 1 van deze dubbele liedboeken de hoogste zijn van allemaal. Dat Smients' Tweede Deel (S) niet helemaal actueel is, komt doordat de uitgever ook nog een derde deel gepland had, beginnende met de regering van Frederik Hendrik (1625). Dát derde deel kennen we niet; wel een ander derde deel, een uitgaaf van Jacob Lievensz van Rogge uit 1645 (uitgave V). Deze heeft in figuur 1 als enige een afwijkend patroon: de piek ligt niet in de zeventiger jaren maar in de perioden 1610-30. Wie de titelbladen erop naleest, bemerkt dat er nogal wat tweede en derde delen aangekondigd worden die niet zijn overgeleverd. Dit versterkt het accent op vroege liederen in de overlevering (zie bv. de uitgaven AA en CC in fig. 1). Het komt zelfs zo vaak voor dat het vermoeden rijst dat er van die dubbele en tripele liedboeken minder tweede en derde delen zijn gedrukt dan eerste - àls ze al gedrukt zijn.Ga naar eind18. Een en ander geldt met name voor de periode na de Vrede van Munster. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. 3. Actualiteitsverhouding tussen het Eerste Deel R en het Tweede Deel S (Amsterdam, Broer Jansz resp. Otto Barentz Smient, ca 1640-1645).
Het diagram leert ons dus dat de geuzenliedboeken weliswaar een continuüm aan liederen bevatten tot ongeveer het jaar van uitgave, althans in theorie, maar dat ze sterk gedomineerd werden door liederen uit de begintijd van de oorlog. De groei van het geuzenepos - in de Kuiperiaanse zin van de totale verzameling van in geuzenliedboeken verschenen liederen - verliep schoksgewijze: sommige drukkers voegden niets toe, anderen juist meer dan men zou verwachten.Ga naar eind19. Bij deze ‘groeistuipen’ ging het niet alleen om nieuwe liedjes maar zeker ook om oude. Jacob van Rogge bijvoorbeeld zegt in zijn voorwoord meer dan 40 jaar lang geuzenliederen te hebben verzameld, die indertijd al gedrukt waren - blijkbaar op bladen en pamfletten - maar door hem anno 1645 voor het eerst in een liedboekje zijn gebundeld (zie ook fig. 1).Ga naar eind20. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het chronologische conceptAlle uitgevers van geuzenliedboeken hebben ernaar gestreefd de liederen ‘tot nut van de zangers’ in chronologische volgorde te plaatsen, zij het met wisselend succes. Van Rogge voegde in zijn uitgave van 1645 korte toelichtingen toe aan de liederen ‘om den draet vande Historie te volghen’Ga naar eind21., met verwijzingen naar geschiedkundige werken van Van Meteren, Bor, Baudartius en anderen. Hiermee pakte hij een oude traditie op. Boven sommige van de oudste liederen staan namelijk eveneens korte stukjes proza. Zo leest men boven het al meermalen genoemde lied over Egmont en Hoorne (1568) niet iets als ‘Een nieuw liedeken’ of ‘Een liedeken van de onthoofding van Egmont en Hoorne’, maar: Als nu dit moetwillichste ende die fleur van Ducdalbens Krijchsvolck, die so lange binnen Malta ende elders gheleghen hadden, verslaghen was, Duckdalbe met zijn overghebleven Spaengiaerden, daer om seer verbittert zijnde, heeft de Graven van Egmondt ende van Hoorn, met de Batenburghers ende ander ghevanghen Edelen doen onthalsen.Ga naar eind22. Dergelijke inleidinkjes komen wat eigenaardig verspreid voor in Kuipers uitgave: nu eens wel, meestal niet, zonder enige consequentie naar het schijnt. Bij nader toezien gaat het echter vrijwel steeds om liederen uit de hypothetische druk Phi, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de oudste druk van het geuzenliedboek, die Kuiper op 1574 stelde. Het lijkt erop dat de samensteller van Phi er bewust naar heeft gestreefd een collectie losse liedjes ‘aan elkaar te praten’ en te presenteren als een geschiedverhaal in liederen.Ga naar eind23. Latere uitgevers hebben de opschriften bij de betreffende liederen blijkbaar woordelijk overgenomen maar geen nieuwe opschriften gemaakt bij nieuwe liederen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verwante liedboekenHet concept van een geschiedverhaal in liederen vindt men ook in twee boeken die niet tot de eigenlijke geuzenliedboeken behoren, maar er wel op zijn geïnspireerd. Dat is in de eerste plaats Den oorspronck, begin ende aenvanck der Nederlandtscher Oorlogen van Pieter Bor; niet het monumentale geschiedwerk, maar een versie op rijm, door Bor zelf ‘in Liedekens vervaet’ en uitgegeven in 1617.Ga naar eind24. Bor heeft elk boek van zijn grote Oorspronck in een lied samengevat, ‘slecht en recht in onconstich gemeen dicht’: zo duidelijk mogelijk voor de eenvoudige gebruiker. Het boek is namelijk geschreven tot vermaak van de vrouwen en de jeugd van Nederland, die nu eenmaal niet erg van lezen hielden maar wel van alles wilden weten, aldus Bor. Als de heren van de Haagse magistraat, tot wie hij zijn opdracht richtte, geen tijd zouden hebben om zijn boekje te lezen, dan mochten ze het aan hun vrouwen en kinderen geven, zodat deze ‘hun memorie ververschen ende verstercken’ konden ten aanzien van de begintijd van de oorlog. Bor noemt expliciet als model de ‘oude manier onser voorvaderen, die veel tijts de geschiedenisse haers tijdts in Liedekens vervaet hebben’, vooral in Holland en de noordelijke gewesten. Verbindende teksten geeft Bor niet; ze zijn ook niet nodig, omdat met de liederen volledige geschiedverhalen zijn berijmd. Het lyrische, subjectieve element ontbreekt; hoogstens hanteert Bor nu en dan het praesens historicum. De sobere sfeer wordt weerspiegeld in de muziekkeuze, die alleen psalmmelodieën behelst. Het concept ‘geschiedverhaal in liederen’ vinden we op een heel andere manier terug in Valerius' Nederlandtsche Gedenck-clanck (1626). In tegenstelling tot Bor zijn de verbindende tekstjes uit de geuzenliedboeken hier niet weggelaten maar uitgegroeid tot een heus geschiedverhaal. De afhankelijkheid van het geuzenliedboek wordt bevestigd door de bedelnap, de ineengeslagen handen en de leus ‘Vive les Geux’, die de titelprenten van de Geuzenliedboekjes sieren en bij Valerius terugkeren op de eerste van zijn gravures. De liederen zijn bijna alle van Valerius' eigen hand, op drie na, die hij uit het geuzenliedboek heeft genomen. Anders dan die van Bor zijn Valerius' liederen echter bij uitstek lyrisch. Dit geldt niet alleen de muziek - Valerius koos in plaats van stijve psalmen goed in het gehoor liggende, wereldlijke melodieën - maar ook het literair aspect. De liederen onderbreken de handeling van het geschiedverhaal, zoals reien in een toneelstuk of, zo men wil, als aria's in een opera. Ze geven uitdrukking aan de emoties die Valerius bij zijn lezers/ toeschouwers verwachtte. Dat kan in de vorm van een godvruchtig commentaar, maar ook kan de zanger zich richten tot degenen die bij de oorlog betrokken waren. Een voorbeeld uit het bekende lied ‘De Vogel wert gelockt gefluyt’ op de lijmpogingen van Alva: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Com nestelt hem de broeck eens op,
En smyt hem oock vry op de kop,
Slae dat hy pypt, en kirt, en jangt,
Syn steert als een hont-rekel hangt.Ga naar eind25.
Valerius schrijft hier een geuzenlied als was het weer 1572. Hij leeft zich volledig in de situatie van een halve eeuw eerder in en dat geldt eigenlijk voor al zijn liederen. Daarbij bedient hij zich van een kunstiger, moderner en beschaafder idioom dan de oude geuzendichters. In feite doet Valerius het gehele geuzenliedboek nog eens dunnetjes over, conform zijn eigen smaak en inzicht. De fraaie uitvoering en de muzieknotatie droegen er toe bij dat de Gedenck-clanck in de 19e en 20e eeuw het geuzenliedboek in populariteit zou overvleugelen; dezelfde Gedenck-clanck die, zoals we weten, in de zeventiende eeuw nauwelijks opgemerkt is. Wanneer we de twee beroemde boeken naast elkaar leggen treft ons dadelijk het verschil in uiterlijk: het eenvoudig uitgevoerde geuzenliedboek verbleekt naast de schitterende Gedenck-clanck, die is geïnspireerd op werken als Starters Friesche Lusthof (1621) en de Zeeusche Nachtegael (1623). Geuzenliedboek en Gedenck-clanck illustreren de bekende dichotomie in de liedboeken uit de eerste helft van de zeventiende eeuw: naast de eenvoudige liedboeken die de traditie van de zestiende eeuw voortzetten verschijnen met ingang van de Nieuwen Lusthof (1602) luxueuze uitgaven voor een koopkrachtig, jong publiek, gekenmerkt door een groter formaat, gevarieerde typografie, prenten, muzieknotatie en - naast liederen - leesverzen.Ga naar eind26. Toch is het niet juist het geuzenliedboek zonder meer als een ouderwets liedboek te beschouwen. Immers, in 1574 of wanneer de eerste druk ook verschenen moge zijn, bestond er nog nauwelijks een traditie van gedrukte wereldlijke liedboeken. De uitvoering van de geuzenliedboeken - staand octavo, geheel in gotische letters gezet - werd echter gedurende ruim een eeuw niet gemoderniseerd, terwijl de gemiddelde inhoud alsmaar ouder werd. Daardoor kwamen ze langzaam maar zeker | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terecht in de hoek van traditionele, goedkope boekjes als het Haerlems Oudt Liedtboeck, dat eveneens tientallen malen herdrukt werd.
De illustraties, medebepalend voor de kwaliteit van de uitgaven, bevestigen deze ontwikkeling en laten tegelijkertijd een nuance zien. Waren de oudste uitgaven nog ongeïllustreerd, de dubbele uitgave van 1616 is verlucht met portretjes die men moeilijk anders dan primitief kan noemen (fig. 4). De uitgave van Broer Jansz (R) bevat daarentegen vrij goede medaillons, gekopieerd naar de geschiedkundige werken van Van Meeteren (fig. 5). Ook het bijbehorende Tweede Deel van Otto Smient (S) heeft houtsneden van redelijke kwaliteit, met scènes die op de gebeurtenissen in de liederen betrekking hebben (fig. 6 en 7). Bij latere uitgaven loopt de kwaliteit van de illustraties weer terug. Zo heeft de uitgave van 1687 matig tot slecht passende houtsnedes, die nooit voor de liederen gemaakt kunnen zijn. Het beleg van Leiden bijvoorbeeld speelt zich af in de bergen (fig. 8). Al met al sluiten de illustraties in de geuzenliedboeken aan bij wat men van volksboekjes gewend is; de iets ambitieuzere uitgaven van Jansz en Smient blijken meer incident dan regel te zijn geweest. De tendens richting volksboek zet door in bundels die als voortzettingen en navolgingen van de geuzenliedboeken kunnen worden beschouwd. Zo is er uit het midden van de achttiende eeuw het Nieuwe Bossche Geuse Lied-Boeck, dat een aantal Oranjegezinde, anti-katholieke geuzenliedjes bundelt, merkwaardig genoeg vooral uit de periode van de inneming van Den Bosch (1629), dus meer dan een eeuw oud!Ga naar eind27. Het is heel goedkoop uitgevoerd, en dat geldt ook voor de Triomf van Nederlandt uit 1734. Dit presenteert zichzelf als het vierde deel van het geuzenliedboek en bevat een aantal liedjes over politieke gebeurtenissen tussen 1702 en 1713, in min of meer chronologische volgorde. Er zijn meer van dergelijke boekjes die de traditie van het oude geuzenliedboek voortzetten: Prince Liet-Boeck of Trompet des Oorlogs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(1675), J.P. Tulps Trompet des Oorloghs (1675), Nassouse Trompetje (1675, 1725 en later) en Het nieuwe Matroozen Geuzen Liedeboek (1781).
We zien dus het geuzenliedboekconcept in twee richtingen doorwerken. Enerzijds in de richting van de volkscultuur, waartoe de geuzenliedboeken zelf meer en meer lijken te gaan behoren. Het is natuurlijk niet mogelijk om de sociale lagen van de gebruikers direct af te leiden uit het uiterlijk van de boekjes, maar de eenvoudige uitvoering doet vermoeden dat de geuzenliedboeken voor tamelijk brede lagen van de bevolking toegankelijk waren, zeker naarmate de zeventiende eeuw vorderde.Ga naar eind28. De oorspronkelijke distributie van de liederen op liedbladen wijst er op dat ze niet alleen financieel maar ook literair en muzikaal voor velen toegankelijk waren. Dit zijn slechts globale aanduidingen, maar we zullen het ermee moeten doen zolang we niet de beschikking hebben over hardere gegevens, afkomstig uit bijvoorbeeld boedelinventarissen of ego-documenten. Behalve bij de ‘brede lagen’ is er ook bij de elite belangstelling voor het genre, getuige de op de geuzenliedboeken geïnspireerde zangbundels van Bor en Valerius. Dat de laatste categorie met minder bundels, althans met minder vaak herdrukte bundels, is vertegenwoordigd, wordt gecompenseerd door talrijke renaissancistische gedichten en liederen die gezien hun anti-spaanse karakter als de geuzenliederen van de elite kunnen worden bestempeld. Men vindt ze onder andere bij J.J. Starter (van wie trouwens een politiek lied in één der geuzenliedboeken is opgenomenGa naar eind29.), J. Revius, J. van Lodenstein (die een vermeend zestiende-eeuws geuzenlied evoceerdeGa naar eind30.) en merkwaardig genoeg ook bij een doperse dichter, Jan van der Veen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. 8. ‘Beleg van Leiden’. Uit: Geuse Liedt-Boeck. Dordrecht, Symon Onder de Linde, 1687. Ex. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doelwit en doelgroepUit de ‘voorzang’ van de oudste geuzenliedboeken wordt iets duidelijk over het doelwit van de uitgaven: Comt lustighe Gheesten tot u vermaecken,, hier
Om te singhen dees Geusen Liedekens zijt ghesint:
Ghy sulter uut weten de Nederlandtsche saken,, schier
Ende Duck Dalfs compste in dees Landen ontrint.Ga naar eind31.
Het gaat dus om de klassieke combinatie van lering en vermaak. Deze proefden we ook bij Bor, en Valerius noemt zelfs expliciet op zijn titelpagina het ‘stichtelijck vermaeck ende leeringhe van allen Lief-hebbers des Vaderlants’. Valerius hoopt dat zijn boek ertoe bij zou dragen de Nederlandse jongeren op school de wreedheden in te prenten die de Spanjaarden hun ouders hadden aangedaan. Dit motief is niet nieuw. Men denke aan het Gedenck-boeck met toneelspelen van Jacob Duym (1606), bedoeld om ‘al het quaet en den grooten moetwil van de Spaingnaerden’ te gedenken, of aan het door Valerius gebruikte schoolboekje Spieghel der Jeught (1614), dat eveneens werd geschreven ‘tot een eeuwighe ghedachtenisse’ van hun wreedheden.Ga naar eind32. Een pedagogische intentie vinden we ook in een latere druk van het geuzenliedboek, de al meermalen genoemde, relatief ambitieuze uitgave van Otto Barentsz Smient uit ca 1640-45. Het zou naar diens mening ‘onbehoorlijk’ zijn als de heldendaden van de Oranjes werden vergeten; integendeel, de jeugd zou van jongs af aan de geschiedenis als het ABC moeten leren, om te weten hoe onmenselijk de Spanjaarden hadden opgetreden. Smient noemt ook een persoonlijk motief voor zijn betrokkenheid bij de uitgave. Zijn grootvader, die de tijd van Alva nog had meegemaakt, heeft hem er veel over verteld, onder meer over zijn overgrootvader die als een wonder aan de brandstapel was ontsnapt.Ga naar eind33. Smient, wiens vader Barent ook een geuzenliedboek uitgaf, lijkt met zijn uitgave aansluiting te hebben gezocht bij het betere boek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inmiddels hebben we al iets over de doelgroep van dit soort zangbundels vernomen. Die is in elk geval zanglustig en vaderlandslievend - of moest dat laatste juist worden. Bor noemde vrouwen en kinderen, Valerius dacht aan de schooljeugd. Voor de ‘echte’ geuzenliederen ligt dit anders. Smient zegt te hebben bemerkt dat niet alleen oude maar ook jonge mensen plezier beleefden aan het geuzenliedboek. Wel werd hij door oude patriotten verzocht het tweede deel van het geuzenliedboek te drukken. Vermoedelijk was het geuzenliedboek toch vooral iets voor oudere mensen en is de wens de vader van Smients gedachte geweest. Dat spoort met de algemene notie dat jonge mensen nieuwe liedjes zingen, en oudere mensen oude liedjes.Ga naar eind34. Ook de inhoud van de geuzenliederen kan ons iets leren over de beoogde doelgroep: de anti-katholieke toon suggereert in elk geval protestantse zangers. Voor de liederen uit de bloeiperiode blijkt het evenwel moeilijk deze groep nader te specificeren: in de liederen wordt vaak van lutheranen gesproken, soms van doopsgezinden en opmerkelijk weinig van calvinisten.Ga naar eind35. Pas in de liederen ten tijde van het Twaalfjarig Bestand wordt een duidelijke interne stellingname zichtbaar: men kiest voor de contra-remonstranten. De voorwoorden in uitgaven vanaf 1601 spreken van de ‘treffelijcke Victorien, de Welcke Godt almachtigh die vande Gereformeerde Religie belieft heeft te verleenen’.Ga naar eind36. De calvinisten lijken zich hier dus de successen van de oorlog toe te eigenen. Tenslotte kunnen de geuzenliedboeken ons iets vertellen over hun verspreiding wanneer we letten op de plaatsen van uitgave. Numeriek zijn de belangrijkste steden Amsterdam en Dordrecht - twee contra-remonstrantse bolwerken - gevolgd door Den Haag, Delft, Enkhuizen, Haarlem en Utrecht.Ga naar eind37. Het zijn dus vooral de Hollandse steden waar de geuzenliedboeken gedrukt werden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TussenbalansAls leidraad bij ons onderzoek naar de betekenis van de geuzenliedboeken in de zeventiende eeuw diende de vraag of men inderdaad kan spreken van een ‘nationaal epos van de heldentijd’. Letten we op de actualiteit van de diverse uitgaven, dan blijken ze steeds een chronologisch continuüm te bevatten vanaf het begin van de oorlog tot aan het decennium van uitgave. De nadruk ligt evenwel sterk op de jaren zeventig van de zestiende eeuw, de cruciale jaren van de volksopstand in Holland. Dit tijdvak moet worden beschouwd als de bloeitijd van het geuzenlied. In de geuzenliedboeken maakte het actuele karakter van de liederen plaats voor het klassieke koppel ‘lering en vermaak’. De wreedheden van de Spanjaarden en de heldendaden van de oudere generatie mochten niet in vergetelheid raken. Tot zover lijkt de metafoor ‘epos’ redelijk van toepassing: er worden heldendaden uit een zich steeds verder verwijderend verleden bezongen. Of de zeventiende-eeuwse jeugd ontvankelijk was voor dit epos wordt niet duidelijk. Wel suggereert het type liedboek waartoe de geuzenliedboeken allengs gingen behoren - traditioneel, goedkoop, veel oude liederen bevattend - dat de gebruikers vooral onder ouderen moeten worden gezocht. De aanvankelijke distributie van de geuzenliederen op losse bladeren en de sobere uitvoering van de bundels suggereren verder dat de geuzenliedboeken voor brede lagen van de bevolking toegankelijk waren. Ze blij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken vrijwel uitsluitend gedrukt te zijn in het gewest Holland. Verder hebben we voorzichtig de mogelijkheid geopperd dat de calvinisten zich de geuzenliederen in de zeventiende eeuw hebben toegeëigend. Deze vermoedens en conclusies zijn vooral gebaseerd op onderzoek van de overgeleverde uitgaven van het geuzenliedboek, c.q. de diverse overzichten die de editie Kuiper/Leendertz ons biedt. In het tweede deel van dit artikel zullen enkele van de geuite vermoedens worden getoetst aan de contrafactuur. Met name hopen we te ontdekken wie nu eigenlijk de geuzenliederen zongen. Dan weten we misschien ook of er inderdaad van een ‘nationaal’ epos sprake is geweest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AppendixOverzicht van bewaard gebleven uitgaven van het geuzenliedboek, met de letteraanduidingen van Kuiper en Leendertz.
|
|