De Zeventiende Eeuw. Jaargang 10
(1994)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Dagelijkse beslommeringen van het Staatse Leger (1606-1642)
| |
[pagina 104]
| |
De brievencollectie van Jacques WijtsDe samenstellers van de contemporaine gedrukte bronnen over de Tachtigjarige Oorlog (Hooft, Van Meteren, Van Reyd, Aitzema) hebben zich in hoofdzaak beperkt tot ‘officiële’ feiten. Hooft heeft weliswaar veelvuldig gebruik gemaakt van de verhalen van ooggetuigen, maar wie meer wil weten over de dagelijkse gang van zaken in het Staatse Leger kan zich beter richten op in handschrift overgeleverde documenten: correspondenties, dagboeken, etc. Van deze laatste categorie is echter weinig bewaard gebleven. De briefwisseling van Jacques Wijts is in deze zin opmerkelijk. Natuurlijk zijn het vooral militaire zaken die in zijn correspondentie het meest aan bod komen. Voor wie het verloop de Tachtigjarige Oorlog na 1606 op de voet wil volgen vormt deze verzameling dan ook een aantrekkelijke bron van aanvullende informatie. Een voorbeeld daarvan met betrekking tot de belegering van Rijnberk in 1633 gaf ik enkele jaren geleden in het artikel waarin ik de drie tot dan toe onbekende brieven van Constantijn Huygens publiceerde. Hoewel ik mij, zoals gezegd, verder wil onthouden van de behandeling van strategische kwesties, wil ik op dit vlak niettemin één interessant detail bespreken dat, voor zover ik weet, nooit eerder is opgemerkt. Bekend is dat bij de sluiting van het Twaalfjarig Bestand ernstig is nagedacht over de volgorde en de mate waarin de troepen moesten worden afgedankt.Ga naar eind4. Nergens vindt men echter vermeld dat één nader omschreven categorie een bijzonder slechte reputatie genoot. Als Wijts zich op 22 mei 1609 bij IJsendijke in Zeeland bevindt, krijgt hij bij monde van Christiaen Huygens Sr. van de Raad van State vrij precieze instructies tot ‘eene generale reductie’. Doel in het algemeen is ‘het Landt van costen ende lasten soo veel eenichsins doenlijck is te ontlasten’, doch voorop staat dat ‘datelijck die onbequaemste’ de laan uit moeten worden gestuurd. In een toegevoegde notitie in een andere hand lezen we dan: ‘Wij verstaen, dat zoo verre ghy eenighe roers onder uwe Compagnie hebt, ghy deselue vooral ende eerst zult hebben aff te dancken als wesende de slechtste ofte onbequaemste.’Ga naar eind5. | |
Zorg voor de soldatenPersoonlijke problemen van individuele soldaten waren voor de Oranjestadhouders blijkbaar niet van te gering belang om zich ermee in te laten. Zo vraagt een zekere Jan Fredericx van Orsauw, van beroep bombazijnwerker, begin 1607 aan Prins Maurits ontslag uit het leger. De man, vader van vier kleine kinderen, constateert in zijn verzoek aan de prins dat hij ‘met syn soldie nyet en siet te connen deurcommen’ en vreest daarom ‘met zyn huysvrouwe ende zynen cleynen hoop verloren te gaen’. Herhaalde verzoeken aan kapitein Wijts, in wiens compagnie hij zich dan bij Zwolle bevindt, hebben niets opgeleverd. Op 9 februari geeft Maurits hoogstpersoonlijk opdracht aan Wijts om de man ‘zijne passeporte te geven ofte ons ouer te schrijuen de redenen waeroem ghij hem die weijgert’.Ga naar eind6. Wie een recommandatie of enige andere bescherming behoefde, kon daarvoor uiteindelijk ook bij de legerleiding terecht. Zo moet een zekere kapitein Heerma in 1637 uitdrukkelijk verzocht hebben om zwart op wit verklaard te zien dat hij, ‘als nyet geweest synde binnen Venlo gedurende de belegeringe/ nyet en is inge- | |
[pagina 105]
| |
daecht geworden.’ Dank zij dit verzoekschrift wordt mede duidelijk hoe sommige lieden bij tijd en wijle misbruik maakten van hun positie als officier. In een concept van het antwoord op Heerma's smeekbede vinden we namelijk ook een omschrijving van de gebeurtenissen waarmee deze kapitein blijkbaar dus niets uit te staan wilde hebben: Nota, Dat eenige hare soldaten int magasin den 2 of derden dach naer tschieten gesonden hebben en selfs sijn mede gecommen aldaer, en met gewelt de wapenen wt hebben genomen in seer groote disordre tegen dank vanden commissaris. Ende hebben in een krijsraet geresolveert dat hij, commis[aris], soude leverantie geven van kaes te weten ijder ruiter een malder regge en een kaes, oock aen alle soldaten een heele kaes, voorwendende dat de vijant het doch soude krijgen, meent dat het 2 of 3 dagen voort vergaen vande stadt was.Ga naar eind7. | |
Problemen met de burgerijSommige van de bewaard gebleven brieven hebben juist betrekking op burgerlijke, in beginsel niet met het Leger in verband staande kwesties. Ze laten zien dat de overheden, ondanks het ontbreken van een georganiseerd politie-apparaat, er alles aan gelegen was om een strikte orde te handhaven. Zo richten op 9 augustus 1633 schout, burgemeesters, schepenen en regenten van Den Haag zich met de volgende brief aan Wijts: Wij hebben door eenen expressen aenden Geweldighen Generael laten weten, dat wij in t'ondersoucken van veele verscheijde enorme dieverijen bevinden dat eenig persoonen complicen vande seluen hun onthouden int Leger, versouckende dat gij die in apprehentie soude willen stellen. En alsoo wij geerne saegen omme bij gelegentheijt vande dieverijen te geraecken, dat d'selue persoonen geapprehendeert sijnde ons wierden toegesonden.Ga naar eind8. Eerder had men blijkbaar al een lijst van verdachte personen opgestuurd. Wijts laat er deze keer geen gras over groeien. Vier dagen later stuurt hij vanuit het legerkamp bij Boxtel namelijk een der aangeklaagden onder toeziend oog van een wacht naar de residentie. In een begeleidend schrijven, waarvan het klad is bewaard gebleven, meldt Wijts: ‘Meer soudender noch hebben geapprehendeert geweest, ten ware, t'geruchte over al gespreijt sijnde dat den ontdecker alhier was, eenige die haer vuil kenden, waren ontvloden.’ In de Republiek had veiligheid uiteraard een hoge prioriteit. Immers, verslapte de waakzaamheid, dan zag de vijand zijn kansen weldra schoon. Terwijl de Hagenaars, zoals we eerder zagen, hooguit geplaagd werden door enkele lastige criminelen, zag het er tijdens het Twaalfjarig Bestand in Delft heel wat ernstiger uit. Ooit was er zelfs gerede aanleiding een aanslag op de twee in de stad aanwezige kruitmagazijnen te vrezen. Het begon allemaal in juli 1616, toen er onrust ontstond over zekere accijnzen op het koren.Ga naar eind9. Een maand later, op 13 augustus, ontvangt Wijts een anoniem briefje waaruit kan worden afgeleid dat de affaire diepere wortels had en mogelijk zelfs een politieke achtergrond: Voorleden nacht hebben sommighe alhier bestaen een gat int accijnshuijsken te breken, ende daerdoor ghekommen sijnde, doch geen gelt vindende, sijn daer weder wt gegaen sonder het selfde huijsken andersints beschaedicht te hebben. Welcke saecke, | |
[pagina 106]
| |
hoewel die meer schijnt door eenighe particuliere dieverije als ghemeijne moetwille geschiet te wesen: hebbe nochtans niet willen naerlaeten u Excellencie daervan te adverteren, alsoo het selfde aen het stadthuijs begaen is, ende in desen tijt meerder bedencken mocht hebben. Te meer oock, doordien ick van borghers verstaen hebbe die de principaele vande moetwillige te Antwerpen gesproken hebben dat sij dreijgen hier noch eenich feijt aen te rechten met haere complicen (die sij seggen binnen de stadt noch vele te hebben), streckende tot de schaede vande stadt van Delff; als het magasijn vant' kruijt te doen springhen, de stadt aen brant te steken ende andersins. Uwe Excellencie sal believen daervan te oordelen.Ga naar eind10. Onverwijld reageert Wijts met maatregelen, waarvan hij verslag doet aan een niet nader genoemde adressaat, wellicht stadhouder Maurits: de stadspoorten in de richting van Rotterdam en Den Haag worden elk met zeventig manschappen bewaakt. Elders in de stad worden strategisch belangrijke posten speciaal in de gaten gehouden. Zo krijgt het stedelijk kruithuis bij de Geerweg, in de volksmond het ‘Duijvelsgat’ genaamd, veertig extra wachten toegemeten.Ga naar eind11. | |
Interne disciplineVoorop staat evenwel steeds de handhaving van de militaire orde. Zo ontvangt Wijts, nog maar nauwelijks als officier begonnen en gelegerd bij Groenlo, op 10 juni 1606 bericht van de Staten Generaal: Ons commen dagelycx verscheyden clachten, dat die Ruyteren binnen Grol garnisoen houdende die goede luyden haer gras ende coren affsnyden, ende ewech brengen, ende dat oyck die Convoyen die van d'eene plaetse totte andere gesonden wordden, van gelycken doen, ende die huysluyden ten platten Lande fouleren ende exactionneren tot derseluer groote schade ende verderff.Ga naar eind12. Wijts wordt verzocht aan dergelijke praktijken paal en perk te stellen. Enig verband tussen de te wensen overlatende discipline van het leger voor Groenlo en de inname van die stad door Ambrogio Spinola op 14 augustus van dat jaar is er natuurlijk niet. Mogelijk zal de plaatselijke bevolking, mede op grond van dit grassnijders-incident, de nederlaag van de Staatsen toch met gemengde gevoelens hebben beoordeeld.Ga naar eind13. De val van Groenlo, in 1627 overigens op schitterende wijze door niemand minder dan Wijts heroverd, kan hem bezwaarlijk worden aangewreven, want op 8 juli was hij al naar Doetinchem afgereisd om orde op zaken te stellen in het daar gelegerde garnizoen.Ga naar eind14. Op 3/13 september 1635 ontvangt Wijts van Georg Ernst graff zu Lymburg uit Elten een brief waarin deze meldt dat diezelfde morgen ‘gearriveert sijn twee soldaten, bij haer hebbende drie peerden, de welcke van de wacht aldaer sijn aengehouden, vraghende wijens de peerden toequamen, daerop sijluijden geantwoordt dat de peerden Capitein Lickendorp toebehoorden, maer als hunluijden haer bewijs is afgevordert, hebben sij denselven niet cunnen toenen’.Ga naar eind15. De twee zullen daarop wel stevig aan de tand zijn gevoeld, reden dat de president van de krijgsraad bij voorbaat maar vast op de hoogte wordt gesteld. Dat het af en toe in het legerkamp tot ongeregeldheden kwam, begrijpelijk als we bedenken dat duizenden soldaten op een relatief klein gebied bijeen lagen, | |
[pagina 107]
| |
spreekt voor zich. Verschillen in nationaal karakter speelden daarbij een rol, zoals blijkt uit een in 1624 door Frederik Hendrik ondertekende brief: Monsieur; Je suis bien marrij du desordre que vous ne mandez estre arriué entres les Françoiz et Angloiz; et trouue d'autant plus à propos, que vous les aijez logé bien au loin les uns des autres. Que si cependant il ij a moijen de trouuer les premiers auteurs de la brouïllerie, il sera necessaire de s'en saisir, pour en statuer exemple à mon arriuée.Ga naar eind16. Niet altijd hoeven we de schuld van gebrek aan discipline binnen het leger de soldaten in de schoenen te schuiven. De Republiek werkte een en ander namelijk zelf in de hand door herhaaldelijke achterstalligheid in de betaling van salarissen. Zo ontvangt Wijts op 9 april 1626, waarschijnlijk als reactie op een door hem namens officieren ingediende klacht, bericht van de Staten van Holland en Westfriesland over nog te verwachten vergoedingen: Also wij gedurende dese onse vergaderinge besich sijn geweest omme te voorsien opde clachten bijde Ritmeesteren ende Capiteinen op ons repartitie staende ouer hare betalinge ende achterstellige soldie gedaen, sulcx dat wij verhoopen, dat d'selue binnen corten tijde, alle te samen sulcken contentement sal worden gegeuen dat alle voordere redenen van clachten sullen comen te cesseren.Ga naar eind17. Al was er soms reden tot ontevredenheid, soldaten en officieren konden zich toch zeker niet alles permitteren. Leidinggevende militairen dienden zich bij de bepaling of iemand te ver was gegaan te beroepen op een zogenaamde Code du Roy Henry, een geschrift - overigens moeilijk precies te determinerenGa naar eind18. - dat o.a. reeksen van denkbare overtredingen en strafbare feiten van militairen te velde omschrijft alsook hun rechten en plichten. Dat men zich bij de toepassing van disciplinaire maatregelen inderdaad op deze Franse Code baseerde, weten we omdat een exemplaar van dit werk zich bevindt in het archief van Jacques Wijts. In het twintigste boek vinden we onder ‘Tiltre vingt et sixiesme: De l'ordre qui doit estre tenu en la conduite, logis, et forme de viure des compagnies allants et marchants par pays’ (fol. 630v-634v) bijvoorbeeld: ‘Qve celuy qui prendra femme ou fille à force, soit pendu & estranglé sur le champ’. Voor verkrachters had men dus, ondanks de slechte reputatie die soldaten enkele eeuwen geleden op dit punt genoten, zeker geen consideratie. Daartegenover staat wel dat de plundering van een veroverde stad werd toegestaan, echter slechts voor een beperkte tijdsduur. Bepaald is namelijk: ‘Qve le sac de la ville prise, comme dit est, ne dure que vingt-quatre heures, à compter de l'heure que lesdits gens de guerre y seront entrez’ (fol. 634r). | |
ConclusieDe schriftelijke nalatenschap van Jacques Wijts, in het bijzonder zijn correspondentie, bevat interessant materiaal dat voor de bestudering van de tweede helft van de Tachtigjarige Oorlog aanvullende gegevens biedt. Tot op heden nog nauwelijks onderzocht, lijkt het materiaal mij dringend uit te nodigen tot verdere bestudering. In de hoop dat aan deze wens in de toekomst door een historicus gevolgd zal worden gegeven, kan deze bescheiden proefboring naar ‘dagelijkse beslommeringen van het Staatse Leger’ daarin misschien een kleine figurantenrol spelen. |
|