| |
| |
| |
Voorwaarts naar het land van de orakels!
Oosteuropeanen aan Noordnederlandse universiteiten na de Opstand
Stefan Kiedron
‘Setze fröhlich deinen Fuß
Wieder in das Land hinein /
Wo jetzund Orackel seyn...’
(Schneppen 1960: 37).
Zo schreef ooit een zeventiende-eeuwse dichter uit Silezië, Andreas Tscherning. Het land dat hij bedoelde, was Holland, de orakels die hij bedoelde, waren de beroemde geleerden uit Leiden, de persoon aan wie hij zijn woorden richtte, was een vriend uit Silezië die de lange en gevarenvolle maar tevens zo aantrekkelijke reis naar de Lage Landen aan het voorbereiden was. Dit land was een oase van rust midden in het door de Dertigjarige Oorlog verscheurde Europa. De Nederlanders hadden hun slag - de gewaagde opstand tegen Spanje - al gestreden en konden van hun zege de vruchten plukken. De Leidse universiteit was een trekpleister voor duizenden leergierige jongelui van heinde en ver. Er studeerden hier op bepaalde momenten meer buitenlanders dan Nederlanders.
| |
Oosteuropeanen
Er kwamen ook veel Oosteuropeanen naar de Noordelijke Nederlanden. Dat kan men aan de hand van de Alba Studiosorum van de verschillende universiteiten vaststellen. Alleen: zowel voor de Nederlanders als ook voor de buitenlanders (en dus ook degenen uit Oosteuropa) geldt dat de genoemde Alba geen betrouwbare bron zijn. Zij wemelen van fouten in de spelling van persoons- en plaatsnamen, niet alle ingeschrevenen zijn echte studenten (via de inschrijving kon men bepaalde privilegies en vrijheden verkrijgen; zie daarover bv. Wansink 1981: 5 en volg.), vaak wordt de herkomst van de ingeschrevenen achterwege gelaten, vaak ook worden dezelfde personen meerdere malen ingeschreven.
Dit wetende kunnen wij ons wagen aan een schets van de Oosteuropeanen aan de Noordnederlandse universiteiten na de Opstand.
| |
Sileziërs
Als eersten zullen de Sileziërs genoemd worden. Zij komen in naar verhouding grote getallen - vooral naar Leiden. Sinds 1575 en in de loop van de zeventiende eeuw zijn dat meer dan 600 personen (zie Fasel Kampen 1961: passim). Aan de andere universiteiten zijn zij minder talrijk (in Franeker 43, in Groningen 58, in Utrecht 27 en in Harderwijk slechts 5; vgl. Schneppen 1960: 134 en volg.). Naast de faam van de Leidse universiteit spelen hierbij nog twee feiten een belangrijke rol.
Ten eerste bevindt zich het protestantse Silezië in strijd tegen de katholieke Oostenrijkse Habsburgers. In de eerste helft van de zeventiende eeuw hebben de luthe- | |
| |
ranen de hoop op de overwinning nog niet opgegeven. Uiteindelijk zullen de protestanten die strijd verliezen (vooral na het uitsterven in 1675 van het gereformeerde, in Liegnitz, Brieg en Wohlau regerende Piastengeslacht); intusen hebben toch veel Sileziers hun studies in de Nederlanden voleindigd.
Ten tweede beschikte Silezië over geen eigen universiteit. De twee dichtstbijzijnde buitenlandse universiteiten - in Praag en in Krakau - konden niet in aanmerking komen daar zij katholiek waren. Sileziërs gingen dus meestal naar andere Duitse universiteiten - Leipzig of Jena (die twee luthers) of Heidelberg (deze calvinistisch) en daarna naar Leiden. Of zij gingen rechtstreeks naar Leiden, want daar was het veiliger, vrijer, befaamder - daar waren de orakels!
En zo gaat generatie na generatie uit Silezië naar Holland. De grootste dichters in het zeventiende-eeuwse Duitsland - onder hen Martin Opitz, Andreas Gryphius en Christian Hoffmann von Hoffmannswaldau - zijn Sileziërs en zij hebben allemaal in Leiden gestudeerd of - zoals Tscherning, die dat tot zijn grote spijt niet kon doen - willen studeren.
De Sileziërs zijn (in die tijd) weliswaar Duitsers. Zijn zij dan Oosteuropeanen? Zij wonen in het meest oostelijke deel van het ‘Heilige Roomse Rijk van de Duitse Natie’ dat wel deel uitmaakt van Oosteuropa. De huidige begrippen van volk of natie zouden trouwens met voorzichtigheid toegepast moeten worden op de politieke en maatschappelijke situatie van toen. Om dit probleem duidelijker te maken, zal de situatie in het oostelijke buurland van Silezië - Polen - toegelicht worden.
| |
Het Poolse Gemenebest
Wanneer men de kaart van het zeventiende-eeuwse Polen bekijkt, dan wordt men op het eerste moment verrast door de enorme oppervlakte ervan. Politiek gezien is het een republiek met een gekozen (!) koning - de officiële naam van de staat luidt ‘Rzeczpospolita’, een verpoolsing van het Latijnse ‘res publica’ - in het Nederlands: het Gemenebest. Naast de in politiek opzicht officieel erkende twee naties - de Polen en de Litouwers - wonen in deze staat ook nog de Oekrainers, de Witrussen, de Esten, de Letten en de Russen. Ook de Pruisen van Koningsbergen zijn onderdanen van de Poolse koning. Het is dus een ware smeltkroes van volkeren. En de buurlanden zijn Rusland, Zevenburgen, Hongarije, Silezië. Neem daarbij nog Moravië en Bohemië en - dat is Oosteuropa.
| |
Omschrijvingen
Maar daarmee zijn de moeilijkheden met de Oosteuropese studenten aan Noordnederlandse universiteiten nog niet helemaal opgelost. Er zijn namelijk nog de verschillende omschrijvingen van de nationaliteit van de Oosteuropeanen De ene Leidse student noemde zich ‘Bohemus’, de andere ‘Pragensis’ en de derde ‘Moravus’. Voor Colenbrander (1925: 298) zijn dat allemaal Tsjechen - wat niet klopt. Iemand anders noemt zich ‘natione Bohemus, educatione Polonus’. Wat is hij dan? Hetzelfde probleem bij een ‘Batavus educatione, Moscovita natione’. En
| |
| |
wat is iemand die zich noemt ‘Scoto-Polonus’ of ‘Anglo-Belga’? Bij de tellingen van studentenaantallen volgens herkomst die zo vaak ondernomen werden (zie Colenbrander 1925, Fasel Kampen 1961, Kiedron 1992, Miklós 1917, De Ridder-Symoens 1985, Schneppen 1960, Wansink 1981) zorgt dat soort omschrijvingen van nationaliteiten voor de nodige problemen die men eerst zou moeten oplossen, wil men een zo juist mogelijk beeld van de Oosteuropeanen in de Nederlanden geven. Een oplossing zou volgens mij kunnen zijn: de ‘persoonlijke keuze’ van de betrokkenen.
| |
Polen
De grootste groep onder de Oosteuropeanen vormden - naast de Sileziërs - de Polen. In Leiden studeerden in de zestiende en de zeventiende eeuw ca. 530 Polen. In de jaren 1625 - 1650 waren zij met 335 personen de op drie na grootste buitenlandse groep (na de Duitsers, de Engelsen en de Fransen!). In Franeker waren de Polen minder talrijk - in totaal 175 personen. Ook hier kwamen de meesten in de periode 1625-1650 (95 personen). Het is een algemeen verschijnsel dat na 1650 het aantal buitenlandse studenten duidelijk afneemt (wat door verschillende factoren te verklaren is: de verminderende macht van de Republiek ingevolge van de oorlogen met Engeland, het einde van de Dertigjarige Oorlog en de veranderende sociale gewoonten). Daarom zijn aan de (in de eerste helft van de zeventiende eeuw gestichte) universiteiten Groningen, Utrecht en Harderwijk de Polen slechts incidenteel aan te treffen. In Groningen zijn dat 21 studenten (waarvan de helft in de jaren tussen 1625 en 1650), in Utrecht 14 en in Harderwijk tenslotte slechts 3.
Er moet nog toegevoegd worden dat sommigen van zowel de Polen als ook de Sileziërs meerdere malen aan één universiteit ingeschreven waren of meerdere universiteiten achtereenvolgens bezocht hadden. Een karakteristiek voorbeeld is de Sileziër Johannes Origanus die gedurende bijna veertig jaar zes keer in Leiden werd ingeschreven. Een ander voorbeeld is de Pool Krzysztof Szyjka (of Christophorus Szyjkovius) uit Krakau, die in 1636 zich eerst in Groningen liet inschrijven en even later in Franeker en in 1639 opnieuw in Groningen en in 1640 opnieuw in Franeker. Hij studeerde steeds theologie, wat - gezien het feit dat hij uit een universiteitsstad met een duidelijke katholieke achtergrond kwam - veelzeggend is. Het was immers een calvinistische theologie die hem hier werd aangeboden. Over het algemeen studeerden de meeste Oosteuropeanen in de Lage Landen theologie - behalve in Leiden, waar ze ook veel andere studierichtingen kozen.
| |
Hongaren
Dit geldt ook voor de volgende nationaliteit - de Hongaren. Zij waren sterk in aantal in het tweede kwart van de zeventiende eeuw maar ook in de tweede helft van die eeuw bleven zij in grote getallen komen - vooral naar Leiden, maar ook naar Franeker en Groningen. Bij de Hongaren zou men ook de ‘Transsylvani’ - de inwoners van Zevenburgen - mee moeten tellen (anders als bij De Ridder-Symoens 1985: 79). Velen van hen waren emigranten die om godsdienstige redenen uit hun
| |
| |
vaderland moesten vluchten. Zij werden daarom vaak ingeschreven met de vermelding: ‘gratis quia exul.’
| |
Tsjechen en Moraviërs
Ook de Tsjechen en de Moraviërs studeerden grotendeels godgeleerdheid. Zij kwamen naar de Noordelijke Nederlanden vooral na de verloren slag tegen de Oostenrijkers bij de Witte Berg in 1621. De eerste drie studenten in Utrecht waren de zonen van Federik V, die heel kort in Bohemië regeerde en na de slag bij de Witte Berg werd verdreven (hij werd daarom Winterkoning genoemd - zo kort duurde zijn regering). In Leiden studeerden in de jaren 1626-1650 102 Tsjechen of ‘Bohemen’ (zo Colenbrander 1925: 294, die er trouwens ook de Moraviërs bijtelt). Aan de andere universiteiten waren zij niet zo talrijk aanwezig maar ook hier kan men in de Alba Studiosorum af en toe interessante notities vinden, zoals bv. over Georgius Schultissius die in 1623 in Groningen zijn studies begon als ‘Academiae Pragensis professor ordinarius, nunc exul.’.
| |
Anderen
De andere Oosteuropese volkeren zijn duidelijk minder vertegenwoordigd. Er zijn nogal veel Litouwers aan te treffen - sommigen van hen noemen zich wel ‘Lithuanus-Polonus’ of (ook dat!) ‘Lithuanus-Ebraeus’. Slechts incidenteel laat zich een ‘Livonus’ of ‘Curlandus’ inschrijven (een ‘nobilis Curlandus’ is in 1599 de eerste Oosteuropeaan in Franeker); één keer vinden wij een ‘Samogitta’ (uit de buurt van Memel), ook één keer vinden wij een ‘Ruthenus’ - en die komt uit Koningsbergen. En eindelijk zijn er nog enkele Russen. De eerste van hen studeert geneeskunde in Leiden - en dat zeer vroeg, al in 1605 - en wordt ‘Moscovita ex urbe Moscou’ genoemd. Ook de andere Russen zijn Moskovieten; één van hen, Arnoldus ab Hulst, is de al eerder genoemde ‘Batavus educatione, Moscovita natione’ en studeert eerst in Franeker en een jaar later (in 1676) in Harderwijk. Maar de meeste Russen zullen pas in de achttiende eeuw komen, ten tijde van Peter de Grote. Die golf begint al tegen het einde van de zeventiende eeuw. In 1698 komt een Rus uit Wologda naar Franeker die Jacobus Ewouts de Jongh heet. In 1699 komt een volgende Rus - eveneens met een niet-russische naam: Carolus Jacobus Eisenberg. Hij stamt uit Moskou, studeert godgeleerdheid in Groningen en is een jaar later ook nog in Franeker te zien.
| |
Persoonlijkheden
Onder de Oosteuropeanen bevonden zich edellieden en gewone burgers, hertogen, baronnen - en hun dienaars. Soms waren het zeer beroemde persoonlijkheden. De grootste was natuurlijk de Tsjech Jan Amos Komensky, een geleerde van Europese faam, maar er waren er ook nog andere, minder bekende figuren zoals de Poolse prins Janusz Radziwill die in 1632 voor een enorm schandaal zorgde, toen
| |
| |
hij de senaat van de Leidse universiteit met een ‘injurieuse en seditieuse aenspraecke’ aanviel in verdediging van één van zijn dienaars die wegens ‘dootslach binnen de stadt Leyden’ terechtgesteld werd (zie hierover Molhuysen 1916: 169-174, 289*-291*). Een interessante persoonlijkheid was ook Rutgerus Hermannides, ‘Polonus ex Wilda’, de eerste rector van de universiteit in Harderwijk die eerst - als Litouwer - aan de Illustre School te Deventer studeerde.
| |
Jan Makowski
Een Oosteuropese student had in Nederland een briljante universitaire carriere gemaakt. Het was Jan Makowski (1588-1644; ook bekend als Johannes Maccovius). Afstammeling van een Poolse protestantse familie, bezocht hij eerst de universiteiten in Marburg, Leipzig en Jena en kwam op 24 okotber 1613 naar Franeker om hier theologie te studeren. Enkele maanden later, op 8 maart 1614, verdedigde hij zijn proefschrift De Ecclesia. Omdat van de drie professoren in de faculteit van de godgeleerdheid slechts één was overgebleven (de twee andere waren overleden, werd naar een geschikte kandidaat gezocht en Makowski gevonden, omdat hij ‘van seer goede partien ende uijtnemende geleertheijt’ en ‘de studenten boven maten aengenaem’ was (zoals in een rekest van november 1614 te lezen was; Kuyper Jr. 1899: 21). En zo werd Makowski op 28 januari 1615 buitengewoon en kort daarna, op 16 juni 1615, gewoon hoogleraar, in de ouderdom van slechts 27 jaar. Als bekroning van zijn carrière werd hem in november 1615 het ambt van de universiteitsrektor opgedragen. Van student naar rector binnen twee jaar - dat was wel een unicum!
Makowski trok tientallen Oosteuropeanen naar Franeker aan. Hij werd voor hen dé autoriteit in de godgeleerdheid. Maar hij was dat niet voor de andere theologen in Friesland en vooral niet voor zijn collega uit Franeker, Sibrandus Lubbertus (1555-1625). Die beschuldigde zijn jongere collega van alle mogelijke theologische fouten, van lutheranisme, papisme, socinianisme en manicheisme tegelijk. Eén van de redenen van die steeds hoger oplaaiende strijd lag in de persoonlijke karakters van de twee professoren (die allebei een uiterst polemische natuur hadden). Maar er was ook nog een diepere oorzaak: de verschillende opvattingen over de religie. Het is hier niet de plaats om over de ingewikkelde godsdienstige disputen lang uit te weiden. In het kort: na de nederlaag van de remonstranten ontwikkelde zich in het zegevierende kamp van de contraremonstranten een nieuwe strijd - die tussen de supralapsaristen en de infralapsaristen. De beide groepen hadden uiteenlopende ideeën over het dogma van de predestinatie (of Gods verkiezing vóór of ná de zondeval - ‘ante lapsum’ of ‘post lapsum’ - plaatsvond). Nu behoorde Lubbertus tot de infralapsaristen, Makowski daarentegen tot de supralapsaristen. Hun twist werd aan de Dordtse Synode voorgelegd als de ‘causa particularis Frisica’ (persoonlijke Friese aangelegenheid; zie hierover Heringa 1831: passim, Kuyper Jr. 1899: 82 en volg., Van der Woude 1963: 357 en volg.) en in mei 1619 kwam de beslissing: Makowski werd van alle heresie vrijgesproken maar hij werd tegelijkertijd vermaand om met mate te handelen, zowel in de wetenschap als ook in het (universitaire) leven, want soms was hij te veel student en te weinig professor.
De strijd werd dus met een compromis-formule bijgelegd om de dreigende af- | |
| |
scheuringen in het contraremonstrantse kamp te voorkomen. (Diezelfde tegenstellingen tussen de infra- en supralapsaristen en de persoon van Makowski speelden nog eens een grote rol in de discussies rond Abraham Kuyper Sr. op het einde van de negentiende eeuw).
Makowski mocht in Franeker blijven doceren en hij had er zelfs een belangrijke leerling, de Pool Nicolaus Arnoldus die in 1641 naar Franeker kwam en na de dood van Makowski in 1644 diens plaats had overgenomen.
Dank zij zulke persoonlijkheden was de aanwezigheid van de Oosteuropeanen aan de Noordnederlandse universiteiten - hoewel qua aantallen niet zeer groot - een belangrijk onderdeel van de universitaire geschiedenis van de zeventiende eeuw.
| |
Bibliografie:
Album Studiosorum Academiae Lugduno-Batavae MDLXXV-MDCCCLXXV. Hagae Comitum 1875. |
Album Studiosorum Academiae Franekerensis (1585-1811, 1816-1844). O.r.v. S.J. Fockema Andreae en Th.J. Meijer. Franeker 1968. |
Album Studiosorum Academiae Groninganae. Groningen 1915. |
Album Studiosorum Academiae Rheno-Traiectinae MDCXXXVI-MDCCCLXXXVI. Ultraiecti 1876. |
Album Studiosorum Academiae Gelro-Zutphanicae MDCXLVIII-MDCCCXVIII. Cura D.G. van Epen. Hagae Comitis 1906. |
Colenbrander 1925, H.T. Colenbrander, ‘De herkomst der Leidsche studenten’. In: Pallas Leidensis. Leiden 1925, 273-303. |
Fasel Kampen 1961, W.A. Fasel Kampen, ‘Die Schlesier an der Universität Leiden im siebzehnten Jahrhundert’. In: Jahrbuch der Schlesischen Friedrich-Wilhelms-Universität zu Breslau. o.O. 1961, Bd. VI, 331-350. |
Heringa 1831, J. Heringa Ez., ‘De twistzaak van de hoogleeraar Johannes Maccovius door de Dordrechtse Synode ten jare 1619 beslecht’. In: Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, inzonderheid van Nederland. Derde deel. Leiden 1831, 503-664. |
Kiedron 1992, S. Kiedron, ‘Poolse studenten in Leiden in de 16de en 17de eeuw’. In: Studia Neerlandica et Germanica. Wroclaw 1992, 189-204. |
Kuyper Jr. 1899, A. Kuyper Jr., Johannes Maccovius. Leiden 1899. |
Miklós 1917, O. Miklós, A Groningeniegyetemen tanult Magyarok Nevsora. Közli, Pápa 1917. |
Molhuysen 1916, P.C. Molhuysen, Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche universiteit. Tweede deel. Leiden 1916. |
De Ridder-Symoens 1985, H. de Ridder-Symoens, ‘Buitenlandse studenten aan de Franeker universiteit 1585-1811’. In: Universiteit te Franeker 1585-1811. O.r.v. G.Th. Jensma, F.R.H. Smit, F. Westra, Leeuwarden 1985, 73-89. |
Schneppen 1960, H. Schneppen, Niederländische Universitäten und deutsches Geistesleben von der Gründung der Universität Leiden bis ins späte 18. Jahrhundert. Münster 1960. |
Van der Woude 1963, C. van der Woude, Sibrandus Lubbertus. Leven en werken, in het bijzonder naar zijn correspondentie. Kampen 1963. |
Wansink 1981, H. Wansink, Politieke wetenschappen aan de Leidse universiteit 1575-ca. 1650. Utrecht 1981. |
|
|