De Zeventiende Eeuw. Jaargang 9
(1993)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Over scheefhalzen en zwellende heupen
| |
[pagina 153]
| |
Het belang van een rechte en bevallige lichaamshoudingKijken wij nog eens naar de precieze context van de gebeurtenissen, dan zijn het waarschijnlijk diezelfde ambities geweest die de ouders zo bezorgd hadden gemaakt over het halsje van hun oudste zoon. Immers, een rechte houding - en daartoe behoorde ook dat het hoofd rechtop werd gedragen - was een van de belangrijkste eisen waaraan welgemanierde mannen en vrouwen, waaraan de elite moest voldoen. Men moest zich weten te bewegen, niet alleen in de figuurlijke maar ook in de letterlijke betekenis van het woord. Een bevallige gang en lichaamshouding waren niet minder belangrijk dan de omgangsvormen zelf. Uiteraard werden in de toenmalige manierenboeken ook heel wat andere eisen gesteld. Zo wees Norbert Elias, in zijn baanbrekende studie over het ‘civilisatieproces’, met name op de regels ten aanzien van de natuurlijke verrichtingen.Ga naar eind4. Hij besprak de voorschriften rond het urineren, het zich ontlasten of het ontbloten van het lichaam en tevens de voorschriften rond het snuiten van de neus, het niezen, hoesten en spuwen - kortom alle gedragingen die ons ‘den beesten gelyk’ maken, zoals de auteur van een van de belangrijkste manierenboeken, de Fransman Antoine de Courtin, het verwoordde.Ga naar eind5. De etiquetteboeken zijn echter veel rijker dan Elias, vanuit zijn sterk door Freud beïnvloede aanpak, suggereerde. In het algemeen legden zij de regels vast voor alle ‘relations in public’, zij het dat deze regels louter golden voor de elite.Ga naar eind6. In feite vormen de inzichten en verklaringen die in deze geschriften uiteen worden gezet een vroeg maar al zeer volledig voorbeeld van ‘nonverbale communicatie’. Zo gaan veel verhandelingen uitvoerig in op verschijnselen als gebaren, gezichtsuitdrukking of zelfs ‘paralinguale’ verschijnselen als de hoogte of intensiteit van de stem. Het letten op dergelijke details, zo werd de lezer duidelijk gemaakt, was een eerste vereiste om ‘aangenaam onder de menschen te verkeeren’ - één ‘faux pas’, één blunder was genoeg om een veelbelovende carrière te breken. De etiquetteboeken wemelen inderdaad van de kleine en grote ‘social mistakes’, zoals ze zo gedetailleerd (en vaak met zoveel genoegen) door de socioloog Erving Goffman in kaart zijn gebracht.Ga naar eind7. Een fraai voorbeeld is Erasmus' De civilitate morum puerilium, voor het eerst verschenen in 1530 en in het algemeen beschouwd als een van de meest invloedrijke manierenboeken in het zestiende- en zeventiende-eeuwse Europa. Wat Elias geheel terzijde laat is dat Erasmus zijn lezers nadrukkelijk vermaande het lichaam altijd rechtop te houden. Dat moest niet te nadrukkelijk gebeuren: ‘het is een teken van opgebla-sentheyt het lichaam achterover te buigen’. Het ging om een sierlijke en ongedwongen houding, een zekere nonchalance, die ook door Baldassare Castiglione in zijn Cortegiano was voorgeschreven.Ga naar eind8. Men moest zorgen ‘dat het lichaem sachtelijck op-gerecht sy’. En ook de houding van het hoofd was belangrijk: ‘laet de hals overhangen noch op de lincker, noch op de rechter zyde’, aldus Erasmus, want dat wees op ‘schynheiligheit’. Erger nog, kinderen die zich hieraan gewend hadden ‘verharden in die gestaltenis, so dat sy oudt geworden sijnde te vergeefs dat trachten te veranderen’.Ga naar eind9. Wij kunnen de populariteit van Erasmus’ manierenboekje niet alleen aflezen aan de vele herdrukken en vertalingen over geheel Europa maar ook aan de talrijke ontleningen die wij tegenkomen in latere etiquetteboeken. Zo verscheen in 1546 in Antwerpen een boekje getiteld Goede manierlijcke zeden. In dit geschrift, dat ten | |
[pagina 154]
| |
behoeve van het memoriseren geheel in vragen en antwoorden was ingedeeld, werd ook de vraag gesteld wie gewoon waren ‘den necke na de schouderen te buyghen, ende het hooft daer op te laten rusten?’ Het antwoord luidde kort en krachtig: ‘Grove ende luye droomers, ende die den buyc so vullen, dat sy nerghens dan tot droomen lust en hebben’.Ga naar eind10. Veel later, in het Groot ceremonie-boeck der beschaafde zeeden, verschenen in 1735, werden de lezers nog steeds gewaarschuwd dat zij een rechte houding moesten aannemen, terwijl zij tevens moesten vermijden dat het hoofd ‘geduurig dan op deeze en nu op geene zyde hangt’.Ga naar eind11. Helaas is het nog onduidelijk wanneer en vooral in welke mate deze eisen van wellevendheid, van ‘courtoisie’ of ‘civilité’, in de Noordelijke Nederlanden werden overgenomen. Het is opmerkelijk dat juist in de Republiek tot ongeveer het midden van de zeventiende eeuw nauwelijks enige vertalingen werden uitgebracht van de buitenlandse manierenboeken. Ook het boekje van Erasmus, hoe populair het elders ook geweest is, schijnt slechts een bescheiden publiek te hebben gevonden. Het lijkt er dus op dat de Hollandse ‘botmuilen’ niet zo erg gesteld waren op alle ‘courtoisie’, dat zij ook nog in de zeventiende eeuw dezelfde ‘eenvoudicheyt ende ongeveynsde manieren’ bezaten die hun in 1509, in Erasmus' Lof der zotheid, waren toegedicht.Ga naar eind12. Toch moeten wij in het oog houden dat de elite, de maatschappelijke bovenlaag die het meest gespitst was op de regels van wellevendheid, een behoorlijke talenkennis bezat. Velen beheersten het Frans, zodat zij in ieder geval toegang hadden tot de Franse manierenboeken en op deze wijze de nieuwe regels onder hun familie en kennissen konden verspreiden. Bovendien waren er allerlei mondelinge circuits waarin de regels werden doorgegeven. Zo werd het in de loop van de zeventiende eeuw steeds gebruikelijker voor de zonen van de regentenfamilies om een ‘Groote Tour’ te maken. Zij reisden naar Frankrijk en Italië, waar zij onvermijdelijk werden geconfronteerd met de etiquette, zoals die in deze landen werd gehanteerd. Ook werden de dochters van de elite steeds vaker naar een ‘Franse school’ gestuurd, waar hen behalve een algemene achtergrond (en daartoe behoorde ook de Franse taal) de vereiste omgangsvormen werden bijgebracht. Tenslotte was er nog het onderricht van huis- en dansmeesters en uiteraard de opvoeding door de eigen ouders.Ga naar eind13. Een vroeg en buitengewoon aardig voorbeeld is de opvoeding die Huygens van zijn eigen vader, Christiaan Huygens, had ontvangen.Ga naar eind14. Deze bijzondere man was als een van de secretarissen van Willem van Oranje van 1578 tot 1584 verbonden geweest aan het stadhouderlijke hof. Juist daar, zoals zijn zoon vertelt, had hij gelegenheid gehad het gedrag te observeren ‘dat passend geacht werd voor jongelieden van stand’ en had hij kennelijk het idee opgevat dat gedrag ‘thuis bij zijn kinderen in praktijk te brengen’.Ga naar eind15. Zo moesten de kinderen zich bekwamen in het vereiste begroetingsritueel: ‘in het bedekken en ontbloten van het hoofd, het geven van een hand, het omvatten van de knie, het laten zinken van het hoofd en het oprichten ervan voor een onbevangen blik, het achterwaarts strekken van het been’. De vader hechtte er groot belang aan dat zijn kinderen zich ook in het gezelschap van hun meerderen zouden weten te gedragen: ‘Bij een ontmoeting met hoger geplaatsten mochten wij niet nerveuzer zijn dan bij een ontmoeting met personen van gelijke rang, met dien verstande natuurlijk dat de eisen van welvoeglijkheid en van verschuldigde hoogachting in acht genomen werden.’Ga naar eind16. | |
[pagina 155]
| |
Het nut van korsetten en lichamelijke inspanningLaten wij, voor wij ingaan op andere aspekten van Huygens' opvoeding, Meerst nog eens kijken naar een andere bron, naar de medische verhandelingen uit deze periode. Het was immers niet alleen de bereidheid van de ouders maar ook die van de arts die de kleine Constantijn uiteindelijk onder het mes had gebracht. De toenmalige artsen waren echter zeer geïnteresseerd in een juiste lichaamshouding. Zoals bijvoorbeeld de Franse historicus Georges Vigarello heeft laten zien, werden ouders er vanaf het einde van de zestiende eeuw steeds vaker op gewezen dat zij een taak hadden in het waken over de groei van hun kinderen, in het vormen en modelleren van hun fysieke verschijning.Ga naar eind17. Vigarello richtte zich vooral op Frankrijk, maar wij kunnen zijn bevindingen gemakkelijk aanvullen met enige gegevens uit de Republiek. Veelzeggend is bijvoorbeeld een brief die in 1733 geschreven werd door graaf Willem Bentinck aan zijn toekomstige echtgenote, Charlotte von Aldenburg. Het meisje, dat toen zeventien of achttien jaar oud moet zijn geweest, had kennelijk wat problemen met haar rug. Gedurende een aantal jaren had zij een stijf leren korset gedragen, dat haar lichaam van de heupen tot de oksels had ingesnoerd. Maar de graaf was nog steeds ontevreden over haar lichaamshouding. Hij schreef haar: ‘Eigenlijk moet u zich altijd flink recht houden, met uw schouders naar achteren; zet u als u loopt uw voeten naar buiten, trek uw billen in, draag uw hoofd hoog en fier, breng uw borst vooruit en laat uw armen losjes hangen, zo hoort het.’ Het huwelijk was overigens geen succes.Ga naar eind18. Volgens de artsen waren vooral de eerste levensmaanden van belang. Als de kinderen gebakerd werden, kon immers de gewenste houding al worden aangebracht. In de Republiek, zo lezen wij bij de arts Johan van Beverwijck, werden de kinderen ‘van den hooft tot de voeten in de luyren geslaghen’. En het doel was duidelijk: ‘Want door dese manier van bakeren zijn al de leden best beschermt, en werden oock recht gehouden.’Ga naar eind19. Hetzelfde gold voor de keurslijven die de kinderen tot hun vijfde of zesde jaar te dragen kregen. Nog in 1763, toen er langzamerhand verzet rees tegen deze praktijken, constateerde de Zwitserse auteur Jacques Ballexserd, dat ‘het grootste deel der moeders’ hun kinderen keurslijven lieten dragen, ‘om dat het zoo het gebruik is, en om hen, zo zeggen zy, op te houden en een goed postuur te doen krygen.’ Zelf was hij juist overtuigd van het tegendeel: de korsetten konden alleen maar leiden tot misvormingen.Ga naar eind20. Ook de bekende hoogleraar in de medicijnen, Petrus Camper, bestreed het nut van de korsetten, maar moest tegelijk constateren: ‘Het is onze landslieden niet wys te maaken, dat hunne kinderen van zelven regt op gaan zouden.’ Hij verzette zich vooral tegen de korsetten die de meisjes ook na hun zesde bleven dragen: ‘Indien dan de jongens zonder keurs-lyven regt op groeijen, waarom de meisjes niet?’ Het was een misstand die hij het meest in de steden had waargenomen en dan met name ‘onder de rijken’.Ga naar eind21. Tegelijk met de keurslijfjes voor kinderen waren in het laatste kwart van de zestiende eeuw ook de korsetten voor vrouwen populair geworden. Over de geschiedenis van dit kledingstuk is evenmin veel bekend, maar het lijkt waarschijnlijk dat de mode zich vooral vanuit het Franse hof onder de Europese elite heeft verspreid.Ga naar eind22. Henri Estienne signaleerde de nieuwe ontwikkelingen in 1579. De dames gebruiken nu een korset van baleinen, zo schreef hij, ‘qu'elles mettent par dessous | |
[pagina 156]
| |
leur poitrine, au beau milieu, pour se tenir plus droites’.Ga naar eind23. Ook in Vlaanderen en Brabant waren de korsetten al gauw geliefd, met name onder de jonge vrouwen in gegoede kringen.Ga naar eind24. Vandaar uit zal de nieuwe mode, die mede om haar erotische aantrekkingskracht zo snel ingang heeft gevondenGa naar eind25., zich ook in de Noordelijke Nederlanden hebben gemeld. Dat zal vooral gebeurd zijn na de val van Antwerpen in 1585, toen zoveel vluchtelingen, waaronder ook de meest vooraanstaande families, massaal naar het noorden waren getrokken.Ga naar eind26. Uiteraard werd ook van de jongens een rechte houding gevergd, maar zij konden het vanaf hun vijfde of zesde jaar zonder de korsetten stellen. Voor hen gold dat zij de gewenste houding konden verwerven bij hun fysieke inspanningen, bijvoorbeeld bij het dansen, schermen, paardrijden en andere bezigheden.Ga naar eind27. Kijken wij naar de Zuidelijke Nederlanden, dan vinden wij dergelijke aanbevelingen bij Marnix van St. Aldegonde: een interessant gegeven, omdat Marnix en Christiaan Huygens goed bevriend waren met elkaar.Ga naar eind28. Op verzoek van graaf Jan van Nassau, de oudste broer van Willem van Oranje, had Marnix rond 1583 een traktaatje over de opvoeding geschreven, dat in de jaren daarop in kleine kring heeft gecirculeerd maar pas in 1615, ruim na zijn dood, werd uitgegeven. Wat direct opvalt is dat Marnix sterk de nadruk legt op het afwisselen van geestelijke en lichamelijke activiteit. Studeren is mooi, zo krijgen wij te horen, maar ook de fysieke ontspanning is belangrijk. Jongens moeten hun ledematen oefenen en daarbij een bevallige gang en houding ontwikkelen. Tegelijk moeten zij erop letten alle ‘plompe boersheid in manieren en voorkomen’ te vermijden, al moeten zij zich ook onthouden van de ‘ergerlijke lichtzinnigheid, die tegenwoordig veelal in zwang is aan de hoven van vorsten en prinsen’.Ga naar eind29. Het is heel goed mogelijk dat Christiaan Huygens een van degenen is geweest aan wie Marnix zijn manuscript te lezen heeft gegeven. In ieder geval deelde hij de denkbeelden van zijn vriend over het nut van lichamelijke inspanning. Zo kregen zijn zoons lessen in schermen en paardrijden en ook het dansen vond hij belangrijk.Ga naar eind30. In 1610, bijvoorbeeld, besloot hij zelf het dansonderricht ter hand te nemen. Toen hij hierop werd aangesproken door een andere vriend, de Amsterdamse predikant Werner Helmichius, had hij bovendien geantwoord dat hij niet begreep waar de predikanten zich druk over maakten. Voor hem was het van belang dat zijn kinderen ‘van jongs af aan vertrouwd zouden zijn met wat schoon is in voorkomen en lichaamshouding en met wat de motoriek sierlijk en soepel maakt’.Ga naar eind31. Ook hier stond de fysieke inspanning dus in dienst van de wellevendheid, van het ontwikkelen van een bevallige gang en houding. Elders vertelt Huygens dat hij graag met zijn vrienden ging schaatsen, met name als de weilanden waren ondergelopen. Met zijn bedrevenheid trok hij al gauw ieders aandacht, zo laat hij ons fijntjes weten, maar tegelijk lette hij op ‘een sierlijke lichaamshouding, want ook bij dit soort ontspanning was mijn vader daar heel precies in’.Ga naar eind32. Het interessante is dat Huygens dezelfde ideeën weer overbracht op zijn kinderen. Over het schaatsen van de kleine Constantijn en Christiaan horen wij geen bijzonderheden. Maar in 1644 liet hij hen de ‘beghinsselen van danssen’ bijbrengen en ook hier was het oogmerk duidelijk: ‘om het lichaem des te beter tot goed fatsoen te leeren strecken’.Ga naar eind33. Het is mogelijk dat aan het begin van de zeventiende eeuw, toen Huygens zelf zijn danslessen ontving, het dansen en vooral het nut hiervan voor de omgangsvormen en een goede lichaamshouding, nog betrekkelijk | |
[pagina 157]
| |
nieuw zijn geweest. Immers, in de Zuidelijke Nederlanden was de ‘courtoisie’ eerder doorgedrongen dan in de Noordelijke Nederlanden. Maar toen hij zijn eigen kinderen dansles liet geven zullen de meeste welgestelde families, ook in de Republiek, niet veel anders hebben gedacht. Om een enkel voorbeeld te geven: een jaar eerder had de befaamde predikant Gisbertus Voetius geklaagd dat hij zulke argumenten over het nut van het dansen maar al te vaak had moeten aanhoren. Het dansen, zo werd hem voorgehouden, zou bevorderlijk zijn voor de ‘beleeftheyt der manieren’.Ga naar eind34. | |
De bevalligheid van een zwellende heupIn het bovenstaande heb ik zeer schetsmatig, aan de hand van verschillende bronnen, willen aangeven dat de precieze houding van het lichaam verre van neutraal is geweest binnen de zeventiende-eeuwse Republiek. Integendeel, in een reeks bronnen, in manierenboeken, medische en opvoedkundige geschriften, in egodokumenten en verhandelingen over het dansen zijn wij telkens opmerkingen tegengekomen die duidelijk maken dat het voor de elite van het grootste belang moet zijn geweest hoe men zich in het gezelschap van anderen presenteerde. Wat wij kunnen afleiden uit de bronnen is dat, met de toenemende hiërarchisering van de samenleving in het vroeg-moderne Europa, het lichaam aan een steeds grotere discipline en stilering werd onderworpen. Ook al is deze ontwikkeling waarschijnlijk later ingezet dan elders, zoals ook de regels van wellevendheid vermoedelijk minder strikt werden toegepast, toch hoeft er geen twijfel over te bestaan dat ook de heersende klassen in de Republiek zich in deze stilering meer en meer zijn gaan distantiëren van de klassen onder hen.Ga naar eind35. Naast de hierboven genoemde bronnen kunnen wij echter nog een andere bron onderzoeken, die van de zogeheten ‘schilderboeken’. In deze geschriften komen wij dikwijls uitspraken tegen die sterk verwant zijn aan de ideeën die wij zojuist besproken hebben. Maar daarnaast maken zij het mogelijk ons de gewenste lichaamshouding beter voor ogen te stellen. Soms wordt een handzame beschrijving gegeven, waarbij ons ook het tegendeel, een gebogen en gedrongen gestalte, wordt geschetst. In een enkel geval liet de auteur zelfs enige illustraties opnemen, waarin zowel de gewenste als de verkeerde houding in beeld werden gebracht. Het eerste dat opvalt in de schilderboeken is dat zij uitspraken bevatten over ‘scheef-halsen’ die wel heel dicht staan bij de negatieve bewoordingen in de manierenboeken. Wij zagen hierboven al hoe Erasmus zo'n scheve nek als een teken van schijnheiligheid beschouwde, terwijl het manierenboekje uit 1546 achter dit uiterlijke kenmerk een lui of dromerig karakter vermoedde. Het oordeel dat in de schilderboeken werd geveld was evenmin erg positief. Zo meende Samuel van Hoogstraten in zijn Inleyding tot de hooge schoole der schilderkonst: ‘Het hooft achter over den neck gedrongen, geeft hoovaerdicheyt en trots, maer voor over nederwaarts geslagen, nedericheit, en op zijde hangende flaeuw-moedicheit te kennen’.Ga naar eind36. Vier jaar later nam Willem Goeree zijn woorden bijna letterlijk over. ‘Door de beweging van het hoofd’, zo stelde hij als algemene regel, ‘bekennen wy veel gesteldheden van 't inwendige gemoed.’ Ook hij zag dus, in overeenstemming met de psychologische ideeën uit deze periode, de uiterlijke kenmerken van mensen als een direkte uiting | |
[pagina 158]
| |
van hun innerlijk. Naar zijn mening duidde een hoofd, dat ‘agterover en stijf op den nekke’ werd gedragen, op een ‘trots en hoogmoedigh hert’. Een hoofd dat voorover hing (‘als een biese neergebogen’) wees op een ‘nedrig, gedwee, en neerslagtig gemoed’, maar hing het ‘over een zijde’, hing het naar rechts of links, dan betrof het ‘een onmannelijke flauwhertigheid’. Met het toevoegsel ‘onmannelijk’ wordt ook duidelijk dat het bij al deze observaties, zowel in de manierenboeken als in de schilderboeken, in de eerste plaats de man betrof. Bij Goeree wordt dit zelfs bevestigd, als hij elders, bij de portrettering van vrouwen, opmerkt dat ‘een weynig ter zijden overbuygens van het hoofd’ juist een zekere bevalligheid en zachtmoedigheid kan suggereren.Ga naar eind37. Voor vrouwen golden inderdaad andere regels, Castiglione had dat al aangegeven in zijn Cortegiano, al waren die regels ook weer niet zo verschillend dat het onderscheid tussen vrouwen uit gegoede kringen en vrouwen van lagere komaf tot enig misverstand zou kunnen leiden.Ga naar eind38. Het is niet ondenkbaar dat Goeree met zijn ‘onmannelijke flauwhertigheid’ ook een zekere verwijfdheid voor ogen had, althans verwijfdheid in de zeventiende-eeuwse betekenis van het woord, waarbij men in de eerste plaats aan rokkenjagers dacht.Ga naar eind39. Zo spreekt hij juist bij een naar links hangende hals van een ‘overspeelig en onkuys voor-teeken’. Het pikante, vooral van deze laatste observatie, is dat hij zijn boek had opgedragen aan Huygens. Kennelijk heeft hij nooit geweten van het halsje van de kleine Constantijn. Het is voorlopig nog moeilijk te zeggen of zulke specifieke duidingen ook gemeengoed zijn geweest of dat zij slechts voorbehouden bleven aan een kleine groep intellectuelen die thuis waren in de klassieke geschriften over fysionomie. Wat wij echter kunnen vasthouden is dat ook deze auteurs een negatieve betekenis hechtten aan een scheve hals, of deze nu overhelde naar links of naar rechts. Zij waren op de hoogte van de heersende omgangsvormen en waren kennelijk van mening dat schilders daar in de uitbeelding van de menselijke figuur rekening mee moesten houden. Dat wordt nog duidelijker, waar zij niet alleen de hals maar de gehele lichaamshouding ter sprake brengen en die houding relateren aan de maatschappelijke achtergrond, het geslacht of de leeftijd van de bewuste figuur. Een fraai voorbeeld is het Groot Schilderboeck van Gerard de Lairesse, verschenen in 1707. Volgens de heersende opvattingen moest een kunstenaar bij het uitbeelden van de menselijke figuur de nodige kennis hebben verworven van de anatomie, de principes van proportie en de fysionomie. Daarnaast, zoals onlangs nog eens werd benadrukt door de kunsthistoricus J. Bolten, moest de kunstenaar inzicht hebben in positur. Met andere woorden, hij moest aan de menselijke figuur tevens een zekere sierlijkheid en beweging weten mee te geven.Ga naar eind40. Zo waarschuwt De Lairesse dat het lichaam steeds zo moet worden weergegeven dat het gewicht op één been rust en niet op beide benen. Hij schrijft: ‘Het is zeker dat alle stilstaende beelden, 't zy man of vrouw, moogen om der welstand wille, maar op één been rusten en het gewicht des lichchaams draagen, en nimmer op beide te gelyk, waar door dan altoos één heup komt te zwellen’.Ga naar eind41. De Lairesse was zeker niet de eerste die aandacht vroeg voor de ‘welstand’, voor de ‘gracelijckheyt in 't buyghen en wenden’.Ga naar eind42. Vóór hem hadden Karel van Mander, Samuel van Hoogstraten en Willem Goeree eveneens hun mening gegeven. Ook zij hadden het ‘zwellen’ of ‘uyt-swanken’ van de heup, de regels van het klassieke ‘contrapposto’ al benadrukt, terwijl zij zelf weer konden teruggrijpen, niet | |
[pagina 159]
| |
1. Staande mannen en vrouwen, suit: Gerard de Lairesse, Het groot schilderboek (Amsterdam 1707).
alleen op Michelangelo en Giambologna of de beeldhouwkunst die direct aan hen voorafging, maar ook op de inzichten van Leon Battista Alberti, Leonardo Da Vinci en Giovanni Paolo Lomazzo.Ga naar eind43. Het bijzondere van De Lairesse is echter dat hij in vergelijking met de andere auteurs van de schilderboeken nadrukkelijk is ingegaan op de maatschappelijke status van de uit te beelden figuren. Zo maakt hij bij het hanteren van het ‘contrapposto’ een duidelijk voorbehoud bij boeren en ander eenvoudig volk. Van Mander had al een uitzondering gemaakt voor de ouderdom: oude mannen moesten zich met de handen ergens aan vast houden.Ga naar eind44. Meer in het algemeen had Goeree gewezen op oude, zieke en verzwakte mensen: die konden moeilijk hun gewicht op een enkele heup laten rusten. Als zij al niet een ‘derde been’, oftewel een stok, van node hadden, dan hadden zij in ieder geval hun beide benen nodig.Ga naar eind45. Maar wat opvalt bij de Lairesse is dat hij dergelijke adviezen ook verstrekt bij de uitbeelding van boeren, al gaat het dan niet om hun fysieke maar vooral om hun maatschappelijke tekortkomingen: hun mindere opvoeding, hun gebrekkige manieren. Waar de schilder op moet letten, aldus De Lairesse, is dat ieder wordt uitgebeeld naar zijn staat, ambt of waardigheid. Sterker nog, een schilder kan die verschillen tot uiting brengen in hun ‘gestalten, wezen, koleur en beweging’.Ga naar eind46. Boeren moesten bijvoorbeeld worden weergegeven met hun beide benen op de grond. Nu besefte ook De Lairesse dat boeren hun rangen en Standen kennen, zij vertonen lang niet altijd dezelfde gang en houding. Maar die verschillen kan de schilder weer uitbuiten, als hij verscheidenheid wil aanbrengen in de uitbeelding van een menigte. Om duidelijk te maken wat hij bedoelde liet De Lairesse een aantal illustraties laten opnemen waarin mannen en vrouwen van verschillende sociale herkomst waren weergegeven. Aan de hand van een van die tekeningen (afb. 1) vertelt hij vervolgens dat een ‘plompen boer’ niet alleen ‘een hooge rug’ opzet, maar dat hij ook ‘rust en staat te gelyk op beide de beenen die met de toonen eevenwydig van malkander | |
[pagina 160]
| |
zyn, de kniën wat gebogen en de voeten binnenwaards’. In dezelfde prent liet hij ook een ‘beeter opgevoede’ boer uitbeelden, maar over hem vernemen wij: ‘Den ander staat over end, rustende met het lichchaam meest op het eene been (...), het ander been een weinig gedraayd, is wat meer voorwaard, en de buyk wat uitwaards steekende: vertoonende een bevalliger gestalten dan de eerste’.Ga naar eind47. Kortom, bij deze tweede boer, die kennelijk toch wel enige manieren bezat, mochten de regels van het ‘contrapposto’ wel degelijk gehanteerd worden, hij mocht in een meer bevallige houding worden weergegeven. Maar die elegantie moest natuurlijk ook weer niet overdreven worden. De schilder moest ervoor zorgen, ‘zo daar enige bevalligheid in bespeurd moet werden, dat het zelve meede op zyn boers zy’.Ga naar eind48. Dat gold in het bijzonder, als tussen de boeren ook enige personen uit de hogere klassen werden uitgebeeld. Juist daar waarschuwt De Lairesse, ‘dat indien men een amptman of fraay borger daar onder moest plaatzen, hy aan zyn welgemanierde beweging en burgerlyke zeden, onder hen alle gekend diende te worden’.Ga naar eind49. Wat voor het staan gold, gold evengoed voor andere houdingen of gebaren, zoals het zitten of - een ander voorbeeld - de wijze waarop mensen hun drinkgerei vasthielden. Ook voor zulke uiterlijkheden, opnieuw geïllustreerd aan de hand van afbeeldingen, had De Lairesse een uitgesproken belangstelling. Het zou te ver voeren hier al deze details te behandelen. Wat wij echter kunnen constateren is dat er duidelijk inhoudelijke overeenkomsten hebben bestaan tussen de aanwijzingen in de schilderboeken en de vele regels van wellevendheid, zoals die in de zeventiende eeuw door ‘fraaye’ of ‘treffelijke lieden’ ten toon werden gespreid en in de manierenboeken werden vastgelegd.Ga naar eind50. Historici en kunsthistorici hebben zelden geschreven over dit gemeenschappelijke terrein, maar de auteurs waren zich zeer goed bewust van de analogieën. Zo verwijst Van Mander bij de uitbeelding van vrouwen direct naar Castiglione, terwijl Lomazzo bij een houding als het over elkaar slaan van de benen refereert aan een ander zestiende-eeuws manierenboek, dat van Giovanni della Casa.Ga naar eind51. De Lairesse verwees zelf naar de wellevendheid die dagelijks op straat of in andere openbare ruimtes kon worden waargenomen. Hij spoorde zijn lezers aan zich niet alleen in hun eigen kringen te bewegen. Zij zouden zich ook onder de elite moeten begeven, onder de ‘deftige gezelschappen’. En als dat niet voor hen was weggelegd, dan zouden zij goed om zich heen moeten kijken: in de kerk, in de schouwburg of onder het wandelen. Daar hadden zij immers alle gelegenheid ‘fraaye lieden te zien en op hun goede manieren te letten’. Voor hijzelf in zulke kringen was opgenomen, had hij altijd een schetsboekje op zak en als hij dan een ‘fraaye juffer’ zag, trachtte hij telkens na te gaan waarom zij een meer bevallige indruk achterliet dan een ander.Ga naar eind52. Het is eigenlijk merkwaardig dat het pas De Lairesse is geweest die zo nadrukkelijk deze visualisering van de maatschappelijke verschillen aan de orde heeft gesteld. Immers, wat hij verwoordde was al lang vóór hem door schilders als Adriaen Brouwer, Adriaen van Ostade, Jan Miense Molenaer of Cornelis Dusart verbeeld. Het is duidelijk dat De Lairesse als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van het Noordnederlandse classicisme nauwelijks gesteld was op hun werk. Zij schilderen het leven ‘als het hun voorkomt’, zo verwijt hij hun. Erger nog, ‘men ziet haar het zelve noch veel leelyker nabootsen, dan de natuur dat voortbrengt’.Ga naar eind53. Maar al hadden Brouwer cum suis geen ‘hoger trant’ voor ogen en lieten zij het leven zeker niet ‘op zyn schoonste zien’, toch hebben zij in het hanteren van het ‘contrap | |
[pagina 161]
| |
2. Adriaen van Ostade, Feestende boeren, 163?, Mauritshuis, Den Haag.
posto’ (of liever in het niet hanteren hiervan), waar het de uitbeelding van boeren betreft, een picturale traditie of iconografische conventie geschapen waarop De Lairesse in zijn uiteenzettingen kon terugvallen.Ga naar eind54. Immers, juist bij deze schilders ontmoeten wij heel wat ‘hoge ruggen’. In veel van hun boerenscènes zijn het steeds weer die gebogen en gedrongen gestaltes die ons opvallen, terwijl ook de hoofden naar alle kanten worden gedraaid. Wij zien dat bijvoorbeeld in Van Ostade's Feestende boeren (afb. 2). Het komische van al die gebogen ruggen wordt nog eens versterkt door de hoop aangebrachte zoldering. De wat kwaadaardige toeschouwer vraagt zich al gauw af waarom die malle boertjes toch zo voorover zitten. Maar ook als de boeren staande worden uitgebeeld, dan zijn hun gestaltes steevast gedrongen en gebogen. De man in de Schaatsenrijders is een goed voorbeeld (afb. 3). Allereerst houdt hij ‘beyde de handen op den aars’, een gebaar dat Goeree ‘eer boers dan eerbiedig’ achtte.Ga naar eind55. Daarnaast zien wij hoe dezelfde boer met weinig gevoel voor elegantie zijn beide voeten op de grond heeft geplant. Voor hem geen sierlijke ‘zwelling der heupen’, geen contrapposto: dit is zelfs niet de ‘beeter opgevoede’ boer, waar De Lairesse het over had. Wat wij hier aantreffen bij Van Ostade vinden wij eveneens bij andere kunstenaars in deze periode, soms zelfs in nadrukkelijke tegenstelling tot de lichaamshouding die in de betere kringen werd betracht. In een van de edities van Bacchus Wonder-wercken, geschreven door Dirck Pietersz. Pers, is een titelprent opgenomen, mogelijk van Gilles van Scheyndel, waarin rijk en arm zich verdringen rond de als altijd opgewekte god. Aan de linkerzijde zien wij de rijken, gemakkelijk herkenbaar aan hun kleding en hun bevallig ‘uyt-swanken der heup’. Aan de rechterzijde zien wij de armen en de boeren: zij staan gebogen, hun kleding is armoediger en, | |
[pagina 162]
| |
3. Adriaen van Ostade, De ‘schaatsers’. Boeren in een interieur, Rijksmuseum Amsterdam.
zoals te verwachten, zij staan met beide benen stevig op de grond (afb. 4).Ga naar eind56. Zoals met alle karikaturen zal ook in deze uitbeeldingen een element van waarheid hebben gezeten. Veel boeren en boerinnen zullen, alleen al vanwege het zware werk dat zij iedere dag te verrichten hadden, inderdaad een gebogen houding hebben gehad. Als wij echter al deze boerenscènes plaatsen naast het fysieke ideaal, zoals dat niet alleen in de manierenboeken en medische verhandelingen maar ook in de schilderboeken tot uiting werd gebracht, dan is het karikaturale aspekt onmiskenbaar. Het lijkt vooral te gaan om het volslagen tegendeel, het exacte spiegelbeeld van de fysieke idealen zoals die in de heersende klassen gekoesterd werden.Ga naar eind57. Met andere woorden, de gebaren en lichaamshoudingen die wij aantreffen in de zeventiendeeeuwse schilderkunst waren verre van neutraal. Bovendien was hun betekenis nauwelijks verborgen, slechts te achterhalen in embleemboeken of andere literaire bronnen.Ga naar eind58. Integendeel, hun symboliek, en dan vooral hun gevoelswaarde binnen de heersende eisen van wellevendheid, zal voor velen direkt toegankelijk zijn geweest. | |
Naar een historische antropologieWat ik hier aan de hand van een enkel voorbeeld - het toenmalige ideaal van een rechte lichaamshouding - heb willen aangeven is dat ook de meer ‘alledaagse’ betekenissen van de zeventiende-eeuwse schilderkunst door ons nog steeds gereconstrueerd kunnen worden. Zoals bekend is in de iconografische en iconologische | |
[pagina 163]
| |
4. Anon., titelprent uit: Dirck Pietersz. Pers, Bacchus Wonder-wercken (Amsterdam 1628).
bestudering van deze kunst vooral met literaire bronnen gewerkt. Evenals bij het iconologische onderzoek naar de Italiaanse en Franse kunst uit deze periode hebben kunsthistorici kunnen putten uit een literair-humanistisch gedachtengoed, waarbij het vooral de embleemboeken zijn geweest waarop de aandacht zich gericht heeft. Die aandacht voor de ‘hoge’ cultuur was ook geheel in overeenstemming met de principes van de iconologische interpretatie, zoals die indertijd door Erwin Panofsky waren neergelegd.Ga naar eind59. In de afgelopen decennia heeft zich echter in de internationale geschiedschrijving een geleidelijke wending voltrokken, waarbij de aandacht werd verschoven naar de ‘lagere’, meer alledaagse cultuur en - vooral de laatste jaren - binnen deze | |
[pagina 164]
| |
cultuur weer naar de rol van tekens en symbolen. Wat in deze historisch-antropologische benadering wordt benadrukt, is dat ook de meest dagelijkse, onopvallende en triviale handelingen betekenissen bezitten die ons toegang kunnen verschaffen tot de cultuur in kwestie. Van een stroming of school is nauwelijks sprake, maar wat deze historici min of meer gemeen hebben is een voorkeur voor kwalitatief, kleinschalig onderzoek, waarbij de maatschappelijke werkelijkheid als een ‘symbolisch universum’ wordt benaderd. In theoretisch opzicht, zo zouden wij kunnen zeggen, zijn de verschillende vertegenwoordigers van deze benaderingvooral beïnvloed door het werk van sociologen en antropologen - onder wie Erving Goffman - die direkt of indirekt hebben voortgebouwd op het werk van Emile Durkheim.Ga naar eind60. Het lijkt mij dat deze historisch-antropologische benadering waardevol zou kunnen zijn, niet zozeer als alternatief voor de meer ‘traditionele’ iconografie of iconologie maar vooral als een verbreding, uitwerking of verrijking hiervan.Ga naar eind61. Vanuit een dergelijke invalshoek zou het ‘symbolisch universum’ zich niet meer beperken tot de schilderijen en het literair-humanistische gedachtengoed, maar zou de inhoud van deze kunst ook gekoppeld kunnen worden aan de meest terloopse, onopvallende gedragingen in de dagelijkse werkelijkheid van de zeventiende eeuw. Immers, ook zulke simpele gedragingen als het gebogen of rechtop staan of het laten hangen van het hoofd hadden hun specifieke betekenissen vóór zij door de schilders werden uitgebeeld. Het zal niet altijd makkelijk zijn zulke betekenissen te achterhalen. De gegevens zullen dikwijls uit zeer verschillende bronnen bijeengebracht moeten worden. Maar het bijzondere is natuurlijk dat wij hiermee aspekten van de toenmalige schilderkunst tot leven kunnen wekken die anders nauwelijks waren opgemerkt. Dat wij hierbij ook rekening moeten houden met picturale tradities en beeldconventies (het afwijken van het klassieke contrapposto is een fraai voorbeeld) zal eveneens duidelijk zijn geworden. Met andere woorden, meer dan bij de traditionele iconologische interpretatie, waar de nadruk vooral op de inhoudelijke aspecten wordt gelegd, kan met deze invalshoek ook recht worden gedaan aan de betekenis van het uitbeeldingsproces, aan de gecompliceerde samenhang van inhoudelijke en technische aspekten.Ga naar eind62. Met dank een Reindert Falkenburg en Mark Meadow voor hun waardevolle opmerkingen |
|