De Zeventiende Eeuw. Jaargang 9
(1993)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
SignalementenMarie Mauquoy-Hendrickx, L'Iconographie d'Antoine Van Dijck. Catalogue raisonné. Seconde édition revue et augmentée. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, 1991. Deel 1: 222 pp; deel 2: 210 pp.. III. ISBN 2-87093-057-7, pb.Deze bijgewerkte editie van Mauqouy-Hendrickx' sinds lang onvindbare standaardwerk uit 1956 over Van Dijcks Iconographie verscheen naar aanleiding van de 350ste verjaardag van het overlijden van de grote Antwerpse schilder. De Iconographie is een verzameling van vele tientallen door en naar Van Dijck geëtste en gegraveerde portretten van prominente staatslieden, militaire bevelhebbers, geleerden en kunstenaars. Deze laatste groep is overigens veruit de belangrijkste in de hele reeks. Van Dijck moet aan het project begonnen zijn kort na zijn terugkeer uit Italië in 1627. Het werk zou hem vele jaren bezig houden en een belangrijke rol daarbij gespeeld door de Antwerpse uitgever Martinus van den Enden. Zoals de titel duidelijk maakt is de hoofdbrok van Mauqouy-Hendrickx' boek de catalogus raisonné van de verschillende prenten een etsen, die vooral technisch worden besproken. Met veel zin voor acribie behandelt de auteur daarbij alle haar bekende staten, met hun soms minieme onderlinge afwijkingen. De daarbij aangehouden nummering werd bepaald door de alfabetische volgorde in het oudere repertorium van Wibiral uit 1877. Deze uitvoerige inventaris wordt voorafgegaan door een lange inleidend gedeelte, dat uit een zestal hoofdstukken bestaat. In de eerste twee hoofdstukken gaat de auteur in op het eigene van de burijngravures en etsen in Van Dijcks Iconographie, waarbij zij ook het moeilijke probleem van de voorbeelden en de datering ter sprake brengt (Welke portretten gaan terug op voorstudies die meteen voor de reeks werden gemaakt? Welke portretten hebben oudere prototypes als uitgangspunt?). Daarna worden de diverse uitgaven en staten besproken. Een hoofdstukje heeft betrekking op de watermerken. Nuttig is ook het korte essay over de valse staten. Op de typologische en iconologische aspecten van de portretten gaat de auteur niet in. Dit aspect komt echter ruimschoots aan bod in Hans-Joachim Raupps onvolprezen Untersuchungen zu Künstlerbildnis and Künstlerdarstellung in den Niederlanden im 17. Jahrhundert (Hildesheim, 1984), waarvan een belangrijk gedeelte gewijd is aan de kunstenaarsportretten in Van Dijcks Iconographie. Zowel voor de Van Dijck-studie als voor de historische iconografie is de bijgewerkte heruitgave van Mauqouy-Hendrickx' standaardwerk een heuglijke gebeurtenis. Hans Vlieghe | |
Truus van Bueren, Macht & onderhorigheid binnen de Ridderlijke Orde van Sint Jan. De commandeursportretten uit het Sint Jansklooster te Haarlem, Haarlem 1991.Chronologische naar het jaar van hun aanstelling gerangschikt, staan de 23 commandeurs van het Sint Jansklooster te Haarlem op de zeven langwerpige panelen uit het bezit van het Frans Halsmuseum te Haarlem. Ze vormen het onderwerp van de bovengenoemde studie. Oorspronkelijk bestond de reeks uit drie panelen, waarvan de eerste twee met steeds negen portretten circa 1562 moeten worden gedateerd. Met het derde stuk, waarop de resterende vijf commandeurs staan geschilderd, moet na april 1580 een aanvang zijn gemaakt. De eerste achttien portretten zijn van de hand van een onbekende en matig getalenteerde schilder. De twee laatste koppen op het oorspronkelijk derde paneel worden door dr. P. van Thiel toegeschreven aan Cornelis van Haarlem. De schilder van de eerste drie mansportretten op dit laatste schilderij is eveneens onbekend. Infraroodreflectografisch onderzoek naar de ondertekening die op de eerste twee (nu zes) panelen zichtbaar kon worden gemaakt, bevestigde wat met het blote oog al was te constateren. Een aantal portretten en de eronder geplaatste tek- | |
[pagina 170]
| |
sten werden overgeschilderd. Reden hiervoor was dat men na voltooiing abusievelijk constateerde dat de zesde commandeur was vergeten, waardoor ieder die na hem kwam een plaats moest opschuiven. Dit had tot gevolg dat de opdrachtgever zelf, Hendrik van Swol, oorspronkelijk de 18e en laatst geportretteerde, de eerste positie kreeg op de nieuwe serie. De opdracht tot het schilderen van de panelen wordt door de auteur gerelateerd aan het beheer door de commandeurs van de kloostergoederen. Zij konden echter niet voorkomen, dat hun bezittingen in 1625 eigendom werden van de stad Haarlem. Liesbeth M. Helmus | |
C.A. van Swigchem en jhr. G. Ploos van Amstel, Zes unieke wandtapijten. Strijd op de Zeeuwse stromen 1572-1576. Zwolle, Waanders, 1991. 160 pp. ISBN 90-6630-302-6.Zeeland kon zich ten tijde van de opstand tegen het Spaans gezag in de Nederlanden in een betrekkelijk vroeg stadium (1567-1576) van vreemde troepen bevrijden. Zodra het nieuwe regime zich had geconsolideerd, zag het met trots terug op de in de strijd geboekte militaire successen. In 1591 besloten de Staten van Zeeland een wandtapijt te laten maken als een gedenkstuk voor de voornaamste overwinning die zij hadden behaald: de slag bij Bergen op Zoom op 29 januari 1574. Toen het tapijt klaar was, ontstond een behoefte aan nog meer. De serie werd uitgebreid met nog vier stuks en kreeg een afsluiting in de vorm van een ‘wapentapijt’ ter ere van prins Willem I van Oranje. Hierdoor ontstond een overzicht van de voornaamste oorlogsgebeurtenissen in Zeeland in die jaren. Het gebruik om een blijvend aandenken aan belangrijke gebeurtenissen op wandtapijten vast te leggen was typisch voor de genoemde periode. Wanneer de serie ‘uniek’ mag heten is dat wegens de vrijwel complete bewaring en de goede staat, waarin de tapijten zich bevinden dank zij de jongste restauratie. Die is inmiddels voltooid. Wijlen dr. P.K. van Daalen, eertijds directeur van het Zeeuws Museum, verzamelde gegevens voor een boek over de tapijten en hun historie. Voor hij zijn onderzoek kon afsluiten overleed hij (1986). De draad werd weer opgenomen door G. Ploos van Amstel, in samenwerking o.m. met mevr. drs. Ria Draaijer. Het geheel is herschreven door dr. C.A. van Swigchem. Het algemene gedeelte van het boek behandelt de gemelde oorlogsgebeurtenissen, de vervaardiging van de tapijten en de kunstenaars die de ontwerpen leverden. Het geeft informatie over de scheepstypen en de vlaggen die op de tapijten zijn te zien. Bij het laatste is het overzicht met tekeningen van de afgebeelde vlaggen, vaandels en wimpels bijzonder nuttig (biz. 144-145). Het tweede deel omvat beschrijvingen van de afzonderlijke tapijten en een overzicht van hun historische lotgevallen. Afsluitend zijn een samenvatting in het Engels, noten, bijlagen en een literatuurlijst opgenomen. Het boek bevat overvloedig illustratiemateriaal in zwart-wit en kleurenfoto's. Om de leesbaarheid te bevorderen zijn weinig citaten opgenomen en is het aantal ‘noten’ tot het uiterste beperkt. Het boek zal voor velen vooral een ‘kijkboek’ zijn. Een rijkdom aan informatie is voor een breed publiek bereikbaar geworden. Laten we hopen, dat in de toekomst alsnog gelegenheid zal bestaan voor nadere studies over de tapijten vanuit verschillende vakdisciplines. Diep zou een geheel van meer wetenschappelijke diepgang opleveren. Met deze kritische noot wil ik overigens niets afdoen aan de informatieve waarde van dit fraai verzorgde boekwerk. Willem van Ham | |
Gregor J.M. Weber, Der Lobtopos des ‘lebenden’ Bildes. Jan Vos and sein ‘Zeege der Schilderkunst’ von 1654. Hildesheim, Zürich, New York: Georg Olms Verlag, 1991. (Studien zur Kunstgeschichte Bnd.67). 384 pp., 33 afbb.Titel en ondertitel van deze studie, waarop de auteur in 1987 aan de TH-Aken promoveerde, dekken de inhoud goed. Zowel de | |
[pagina 171]
| |
loftopiek van Vos' beeldgedichten, als zijn lange epische gedicht ‘Strydt tusschen de Doodt en Natuur, of Zeege der Schilderkunst’ komen uitvoerig aan de orde. De verbinding tussen beide wordt gevormd door het thema ‘lebender Bilder’, levende afbeeldingen. De strijd tussen Natuur en de haar immer bedreigende Dood loopt in Vos' ‘Strydt tusschen de Doodt en Natuur’ dankzij het ingrijpen van de Schilderkunst uit op een overwinning van Natuur, wier [...] schepsels weeder leeven, Door verf, vol Dezelfde thematiek ligt ten grondslag aan veel van de beeldgedichten en puntdichten van zijn hand. Maar of de verbinding zinvol is, is een tweede. Weber brengt een en ander in verband met Vos' voorkeur voor een realistische kunstopvatting, zoals die in de jaren '50 met name door Rembrandt en diens leerlingen aangehangen zou zijn en die in oppositie zou staan tot zowel de classicistische als de calvinistische kunstbeschouwing. Deze stelling wordt door de auteur echter meer in de breedte dan in de diepte uitgebouwd, met als gevolg dat het teveel aan aangesneden aspecten omgekeerd evenredig is aan de mate van bewijsvoering.
Na een eerste hoofdstukje waarin de vraagstelling wordt geformuleerd, wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op enkele aspecten van Vos' biografie en op de Sint Lucasfeesten van 1653 en 1654. Vos' katholicisme krijgt nogal wat aandacht, iets dat verderop gerelateerd zal worden aan diens keuze voor het ‘oog’ boven het ‘oor’. En de Sint Lucasfeesten worden behandeld vanwege de in de ‘Strydt tusschen de Doodt en Natuur’ genoemde schilders. Volgens Weber waren dàt degenen die zich toen in een broederschap verenigden, een stelling die me moeilijk waar te maken lijkt. De verbinding met de centrale vraagstelling van het boek bestaat slechts uit de constatering dat zich onder de genoemde schilders ook Rembrandt en enkele van zijn vroegere leerlingen (Flinck, Bol, S. Koninck) bevinden. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 de ‘Strydt’ als gedicht besproken. De vorm wordt in verband gebracht met Vondels epische belangstelling en de allegorische inkleding van het strijd-motief met, let wel, Bernardus Silvestris, Alanus van Lille en de Roman de la Rose. Voor de allegorische verbeeldingen van de schilderkunst worden weer andere voorbeelden aangevoerd, Ripa natuurlijk voorop. Wat de relevantie van dit alles is blijft grotendeels duister, behalve dat de episch-mythologische inkleding een opwaardering van de schilderkunst zou betekenen. Hoe dat zich verhoudt tot Vos' veronderstelde anti-classicisme blijft dan de vraag. De opkomst van de episch-allegorische mode in de literatuur omstreeks 1650 en de mogelijke relatie daarvan met de opkomst van het historie-schilderstuk is belangwekkend genoeg om een heel proefschrift aan te wijden. Een behandeling uit de losse pols als hier geboden wordt, heeft geen zin. Hoofdstuk 4 confronteert Vos' opvattingen met de calvinistische kunstkritiek. Het hoofdstuk loopt uit op de tegenstelling tussen de calvinistische voorkeur voor het ‘oor’ en die van de katholieke Vos voor het ‘oog’. Daar doorheen worden kwesties behandeld als: de verleiding van de valse schijn versus de getrouwe weergave van de zichtbare werkelijkheid (Calvijn), de afwijzing van de schilderkunst überhaupt door iemand als Camphuysen (door Weber ten onrechte in het calvinistische kamp geplaatst), de calvinistische afwijzing van het toneel, de algemene fascinatie voor ‘trompe d'oeils’, enzovoorts, enzovoorts. Het gevolg is dat juist hier, in wat volgens mij het belangwekkendste hoofdstuk van het boek had kunnen worden, de verschillen en overeenkomsten, en vooral alle nuances daarbinnen, hopeloos door elkaar lopen en vervagen. Daar komt bij dat in de tweede helft van dit hoofdstuk het betoog steeds meer opgehangen wordt aan de woordspelingen en spitsvondigheden van de beeld- en puntgedichten. De vraag hoe letterlijk men die eigenlijk moet nemen, wordt daarbij niet gesteld. In hoofdstuk 5 komt dan de verhouding beeld-werkelijkheid zelf aan de orde. Stilzwijgend wordt dit uitgesplitst in en toegespitst op twee andere kwesties, die van regels | |
[pagina 172]
| |
versus aanleg, en die van kunstig (c.q. mooi) versus realistisch. Van Van Mander en Spiegel (ca.1600) tot en met De Lairesse en Pels (ca.1680) wordt de getuigen rond Vos en Rembrandt gegroepeerd, om te betogen dat Vos van de elite der Amsterdamse historieschilders een onopgesmukt navolgen van de natuur verlangt. Ook hier een interessante stelling, maar waarvoor de argumenten verloren gaan in overdaad en wolligheid. En ook hier weer een eindeloze inventarisatie van de manieren waarop er met het thema kunst-werkelijkheid in de beeldgedichten wordt gespeeld. Maar dat is zo traditioneel en zo voor de hand liggend, dat er zonder nadere argumentatie naar mijn mening helemaal niets mee aan te tonen valt. Hoofdstuk 6, over de ‘poëtische middelen’, geeft niet anders dan dat, nu met betrekking tot literaire thema's als auteurtekst en geschiedenis-moment. Dit laatste: de dramatisering in het gedicht van een in het schilderij weergegeven emotioneel geladen moment uit een geschiedenis, voert dan naar het laatste hoofdstuk. Daar, in hoofdstuk 7, wordt onder de noemer van de rhetorica de overdracht van emoties op het publiek behandeld. De ‘ogen’ - als spiegels van de ziel de transmissie-punten bij uitstek van de emoties - komen hier weer terug. Maar ook de aristotelische opvatting van de schrik en mededogen te weeg brengende ‘peripeteia’ wordt behandeld, en de ideeën die Descartes neerlegde in zijn Traité des passions. Bien étonné, dat alles wel... De bladzijden over Descartes' opvattingen, door Corneille uitgebouwd met betrekking tot het toneel en als zodanig ook door Nil besproken, horen naar mijn mening tot de belangwekkendste van het boek, al begrijp ik niet waarom Leon Battista Alberti's traktaat Della pictura en Van Manders gedicht op de ‘Genezing van de blinden’ van Lucas van Leyden erbij gehaald worden. Maar ik ben op voorhand niet bereid te geloven dat ze iets met Jan Vos te maken hebben. In die zin begrijp ik dan weer wèl wat Van Manders gedicht hiermee van doen heeft. Want verwondering opgewekt door een plotseling gebeuren en strekkend tot bevordering van de ‘lering’, was een al lang vóór Descartes en Corneille aanvaard kunstmiddel.
Uiteindelijk komt, blijkens de slotbeschouwing, Webers redenering erop neer, dat volgens Vos ook het hooggeschatte historieschilderstuk zich zou dienen toe te leggen op een zo levensecht mogelijke nabootsing van de werkelijkheid, met als doel de verwondering te wekken van het publiek ter zedelijke verheffing van hetzelve. Het is een belangwekkende stelling die wellicht nuancering, maar zeker betere verdediging had verdient. Het is jammer dat de auteur de jaren die lagen tussen zijn promotie en de publikatie van zijn boek niet heeft gebruikt om de tekst in te korten, de argumentatie aan te scherpen en zijn kennis van de stand van wetenschap op de terreinen waarop hij zich begeeft op peil te brengen. Behoudens een artikel van zijn eigen hand uit '89, zijn er geen verwijzingen naar literatuur van na '88. Rest mij te vermelden dat Vos' ‘Strydt’ alsmede alle gedichten rond de Sint Lucasfeesten van '53 en '54 zowel in het Nederlands als in Duitse vertaling achter in het boek opgenomen zijn. Marijke Spies
In Rhetorica 10 (1992), nr.2 - het tijdschrift loopt een jaar achter - een artikel van John Monfasani over anti-Quintilianisme in Italië. In 1428 had Lorenzo Valla Quintilianus boven Cicero gesteld omdat deze, in navolging van Cato en in tegenstelling tot Cicero, van de orator geeist had dat hij een ‘vir bonus’ zou zijn. Deze opvatting, die ook in de middeleeuwen populair was, werd verworpen door zijn tijdgenoot Trapezuntius, iets wat uitmondde in een fikse ruzie waar uiteindelijk ‘heel’ humanistisch Italië bij betrokken raakte en die steeds meer neer begon te komen op de tegenstelling tussen de opvatting van rhetorica als argumentatieleer en die als welsprekendheidsleer. Later herhaalde Petrus Ramus, onafhankelijk van de Italianen, de argumenten pro-Quintilianus en eind 16e eeuw dook de kwestie ook in Italië weer op, toen de jezuiet Soarez | |
[pagina 173]
| |
de stelling verdedigde dat rhetorica primair een welsprekendheidsleer was. Jay Tribby gaat in het eerste deel van ‘Body/Building: Living the Museum Life in Early Modern Europe’ in op de jezuïtische opvoedings- en beschavingsidealen, waarbij de zgn. ‘Romeinse stijl’ hoogtij vierde. De leerlingen leerden spreken en bewegen als Romeinse senatoren. Daarnaast werd veel nadruk gelegd op beschaafde conversatie en correspondentie, waartoe een klassiek georienteerde algemene ontwikkeling conditio sine qua non was. In het tweede deel verbindt hij deze vorm van ‘self promoting’ als levensstijl met het verzamelen van curiosa en zeldzaamheden. In het derde deel laat hij zien, hoe volgens deze gedachtengang de door de markies Cospi bijeengebrachte verzameling - die ook in de voorgaande delen al figureerde als voorbeeld - in 1677 kon functioneren als vorstenspiegel voor de jonge Medici-prins Ferdinando. Verder in deze aflevering een zeer positieve recensie door Judith Rice Henderson van de editie, met Engelse vertaling, van J.L. Vives De conscribendis epistolis door Ch. Fantazzi (Leiden: Brill, 1989). De recensente haalt met instemming Fantazzi's uitspraak aan dat Vives' verhandeling, na die van Erasmus, de belangrijkste over dit onderwerp is geweest. Jeroen Jansen bespreekt uitvoerig de inmiddels al befaamde dissertatie van Christian Mouchel, Cicéron et Sénèque dans la rhétorique de la Renaissance (Marburg: Hitzeroth, 1990), waarin deze de discussies over stijl en de voortdurend verschuivende definities en qualificaties op dat gebied tussen 1550 en 1620 behandelt. Marijke Spies | |
P. Brood, Belastingheffing in Drenthe 1600-1822. Meppel, Boom, 1991. 220 pp. ISBN 90-5352-005-2.Drenthe droeg nog geen 1% bij in de gezamenlijke kosten van de oude Nederlandse Republiek, Holland zo ongeveer 60%. Maar over de financiën van dit kleine gewest weten we inmiddels veel meer dan over de Hollandse. Al in 1983 verscheen als deel VII van de Drentse Historische Studiën een overzichtsstudie van de inkomsten en uitgaven van Drenthe tussen 1600 en 1745 van S. Zijlstra. J. Bieleman ging in zijn proefschrift Boeren op het Drentse zand (1990) in op ontwikkelingen in de belastingdruk in de zeventiende en achttiende eeuw. Nu is daar in 1991 het proefschrift van mr. P. Brood - thans rijksarchivaris te Groningen, voordien te Assen - over belastingheffing in Drenthe van 1600 tot 1822 nog bijgekomen. Van zijn hand waren begin jaren tachtig ook al vele kleinere publicaties over Drentse belastingen verschenen. Helaas biedt dit proefschrift qua gegevens en qua interpretatie en analyse niet zo veel nieuws als men na het reeds beschikbare voorwerk zou verwachten. De gegevens over de verschillende belastingen in Drenthe ten tijde van de Republiek en bijvoorbeeld over de gang van zaken tijdens de verpachting werden voor een groot deel geput uit dezelfde stukken in het Oude Statenarchief die ook Zijlstra al benutte. Op (detail)verschillen met Zijlstra die soms opvallen wordt bovendien niet ingegaan. Was bijvoorbeeld de ontvanger nu wel bij de verpachting aanwezig ter controle op de borgtochten (Zijlstra p. 25) of niet (Brood p. 103)? Was het tarief op het ‘gezaai’ in 1600 nu drie stuivers per twee mud Groninger maat per maand (Zijlstra p. 26) of twee stuivers per drie mud (Brood p. 55). Broods boek bevat veel lijstjes en handige overzichtjes, maar geen systematisch overzicht van ontwikkelingen in tarieven en uitzonderingsbepalingen, en een systematische vergelijking met wat daarover voor andere gewesten bekend is. Eer wordt ook in het geheel geen aandacht besteed aan de relatieve zwaarte van de belastingen in Drenthe. Kappelhof maakte in een proefschrift over belastingheffing in de Meijerij van den Bosch (1986) aannemelijk dat het generaliteitsland Brabant verhoudingsgewijs helemaal niet zo zwaar belast was als de mythe wil. Hoe zat dat nu in een gewest als Drenthe dat evenmin een aan de andere gewesten gelijkwaardige positie had, maar dat wel een eigen financieel beleid kon voeren? Klopt | |
[pagina 174]
| |
Zijlstra's mededeling dat ook in Drenthe de heffingen vaak lager waren (Zijlstra p. 58) of niet? Opbrengsten van belastingen worden in dit boek maar heel incidenteel genoemd, terwijl de auteur het prachtige, vrijwel complete financiële archief van het gewest toch onder handbereik had.Ga naar voetnoot1. De enige oplossing om een indicatie te geven van de belastingdruk (p. 22) - met als uitkomst dat die omstreeks 1596 ongeveer 50% (!) geweest zou kunnen zijn - overtuigt niet erg. Ten eerste is er vanuit gegaan dat het opgebrachte bedrag aan belastingen gelijk was aan de quote, terwijl een pagina verderop vermeld wordt dat van de maandelijkse quote in 1599 van 8000 in feite maar 1000 gulden betaald was. Ten tweede wordt er van uitgegaan dat een gezin van vijf personen in Drenthe uitsluitend leefde van een timmermansloon, zonder nevenopbrengsten uit een boerderijtje, terwijl uit Bielemans proefschrift duidelijk wordt dat zoiets toch niet vaak voorgekomen zal zijn. Misschien is het niet eerlijk om van een rechtshistoricus te verwachten dat hij zich dezelfde vragen stelt als een sociaaleconomisch historicus. Toch is ook het antwoord op de vragen die de auteur zich wel stelt niet steeds even bevredigend. Bijvoorbeeld de vraag hoe anders de belastingheffing in de 17e eeuw werd. Een karakteristiek element van het stelsel van voor 1600 was, blijkens het principe: ‘keuters betalen in de regel de helft van volle boeren’, het streven om enigszins recht te doen aan het draagkrachtbeginsel. Op de vraag in hoeverre de invoering van de generale middelen na 1600 nu een inbreuk op dit streven heeft geïmpliceerd, wordt echter niet ingegaan. In hoofdstuk 4 moet volgens de inleiding aan de orde komen hoe belastingen het antwoord waren op politieke vragen. Daarin wordt dan wel duidelijk hoe sommige fiscale regelingen voortvloeiden uit strubbelingen tussen de gewesten. Maar de vermelding van tariefswijzigingen, het verdwijnen van oude en het invoeren van nieuwe imposten gaan lang niet altijd gepaard met een uiteenzetting van de politieke situatie waarop deze wijziging het antwoord was. Waarom was bijvoorbeeld de Ridderschap vanaf 1644 wel bereid om zijn belastingvrijstelling prijs te geven en voordien niet? Interessant is de conclusie in het hoofdstuk over de inning, dat het systeem van belastingverpachting in Drenthe niet slecht gefunctioneerd heeft en dat de pachters hier niet de slechte naam hadden die hun elders wel werd gegeven (p. 101). Dat oordeel wijkt af van dat van Zijlstra, maar dat komt misschien omdat dat van Brood vooral betrekking heeft op de achttiende eeuw en dat van Zijlstra op begin zeventiende eeuw? Mooi - en nieuw - vond ik ook hoofdstuk 5 over de invordering en rechtspraak in belastingzaken. De uit het rechterlijk archief opgediepte praktijkvoorbeelden tonen hoe bestuurlijke en justitiële taken vaak door elkaar liepen, en hoezeer de rechtspraak erop gericht was partijen het met elkaar eens te laten worden. Het laatste hoofdstuk, over de overgang naar een nieuw nationaal stelsel tussen 1795 en 1823, blijft voor wat de veranderingen in de belastingen betreft weer steken in een opsomming van gegevens. Maar interessant zijn wel de uitkomsten over de recrutering van belastingambtenaren, en de conclusie dat de vele wijzigingen in functies ten gevolge van alle politieke veranderingen in deze periode niet op grote schaal geleid hebben tot ingrijpende veranderingen in de personen die het stelsel bemanden. Ten slotte mag niet onvermeld blijven dat dit in tegenstelling tot Zijlstra's studie een vlot geschreven boek is, met het soort aandacht voor kleine menselijke details dat de leesbaarheid van een studie met een onderwerp dat niet tot ieders verbeelding spreekt, sterk verhoogt. Het werd bovendien met zorg geïllustreerd. Wantje Fritschy | |
[pagina 175]
| |
W. Bergsma en E.H. Waterbolk (eds.), Geschiedverhaal van een Ommelander notabele (ca. 1550-ca. 1570). Groningen, Wolters-Noordhoff/Egbert Forster, 1991. ISBN 90-6234-121-6, f 28,-.Na hun uitgave van een kroniekje van een Ommelander boer in de zestiende eeuw (Groningen 1986) presenteren Bergsma en Waterbolk nu een historisch verhaal van een Ommelander notabele over de periode ca. 1550-ca. 1570. Het verhaal dateert uit 1593. Wie de schrijver is blijft onbekend, maar de uitgevers opperen de idee dat het de Ommelander jurist, geleerde en syndicus Hieronymus Verrutius (1546-1601) geweest zou kunnen zijn. Het relaas onder de titel Kort verhael van den oersprunck ende anvanck deser Nederlantscher troubelen ende van de gedenckweerdichste dingen in desen Vreeslanden zedert den jaere 1550 gescheet is overigens in bewerking bij Bor te vinden. Door vergelijking kan dus inzicht in diens aanpak en werkwijze ontstaan. Andersom konden enkele hiaten in het Kort verhael bij Bor worden teruggevonden. De uitgave is goed verzorgd, goed geannoteerd, gedocumenteerd en van een instructieve inleiding voorzien. Inhoudelijk traceren de uitgevers het verhaal als onderdeel van de Ommelander geschiedschrijving die uit ellende over ballingschap in Oost- en Westlauwers, Friesland en gevoelens van bitterheid jegens de eigengereide stad Groningen opbloeide. Door de anonieme schrijver in deze ‘traditie’ te situeren komt hij in de lijn van Eppens, Plebus, Rengers en de al genoemde Ommelander boer. Leo Noordegraaf | |
Robert Muchembled, De uitvinding van de moderne mens. Collectief gedrag, zeden, gewoonten en gevoelswereld van de middeleeuwen tot de Franse Revolutie. (vertaling van L 'Invention de l'homme moderne). Amsterdam, Contact, 1991. Prijs paperback f 49,90.De uitvinding van de moderne mens, door de Franse historicus Robert Muchembled, is een poging tot een overkoepelende mentaliteitsgeschiedenis van de vroeg-moderne periode, vergelijkbaar met De verbroken betovering van Pieter Spierenburg. In beide boeken wordt geprobeerd de diverse bevindingen van de mentaliteitsgeschiedenis en de historische antropologie een kader te geven. Beide auteurs leunen daarbij zwaar op Norbert Elias. Terwijl Spierenburg zich eigenlijk beperkt tot een samenvatting van de bestaande literatuur, zonder zich consequent om de samenhang te bekommeren, houdt Muchembled de samenhang wel voortdurend in het oog. In het construeren van die samenhang is hij buitengewoon inventief, maar lang niet altijd overtuigend; met name in het gedeelte over familieverhoudingen. Volgens Muchembled liggen de fundamenten van de huidige samenleving in het civilisatieproces dat zich afspeelde in de zeventiende en achttiende eeuw. In de zestiende eeuw was de Westeuropese maatschappij gewelddadig, maar in de daaropvolgende periode vond een ‘criminaliseringsproces’ plaats: via de strafrechtspleging werd de bevolking gedisciplineerd. Gewelddadige mensen werden omgevormd tot onderworpen mensen. Dat gebeurde in het kader van de staatsvorming, door een elite die zich cultureel steeds meer ging onderscheiden, vooral via verfijnde omgangsvormen. De moderne mens werd volgens Muchembled ‘uitgevonden’ door de maatschappelijke bovenlaag van het Ancien Régime: ‘door middel van een afstandelijke blik, verdringing van dierlijke driften, van vulgair gedrag en taalgebruik’. Behalve van criminalisering van geweld was er sprake van ‘disciplinering van het lichaam’. Terwijl men aanvankelijk zonder gêne omging met het lichaam en de bijbehorende sappen, geuren en geluiden, werd dat langzamerhand taboe. Muchembled wijt de gêne aan ‘de vrees voor de mysterieuze, onbedwingbare krachten die in ieder mens werkzaam zijn’. Mensen leerden hun instincten en passies beheersen, ook als er niet direct een sanctie volgde. Met de uitvinding van het super-ego werd ‘waarlijk een “moderne” westerse | |
[pagina 176]
| |
maatschappij geboren’. Wie niet tot zelfbeheersing in staat was, werd een minderwaardig soort mens, een onbehouwen boerenkinkel. De scheiding tussen de cultuur van de elite en de traditionele volkscultuur groeide. Beschaving werd het kenmerk van degenen die het voor het zeggen hadden. De universele pretenties van de titel ten spijt handelt het boek in feite over de ‘uitvinding’ van de moderne Fransman, en veel generalisaties zijn zelfs voornamelijk gebaseerd op onderzoek dat zich beperkt tot Noord-Frankrijk en Vlaanderen. Uit die regio komen mooie correcte voorbeelden, over het leven in de kroeg bijvoorbeeld, maar er wordt teveel aan die voorbeelden gekoppeld. Er bestaat natuurlijk grote belangstelling voor, maar het lijkt erop dat handboeken op het gebied van de mentaliteitsgeschiedenis enigszins prematuur zijn. De afstand tussen incidentele voorbeelden en theorieën is vaak te groot. Er wordt gegeneraliseerd op basis van zeer beperkt bronnenmateriaal, en dan nog over een onderwerp waarover het op zichzelf al moeilijk generaliseren is - het persoonlijke. Dus wie iets wil begrijpen van vroegmoderne opvattingen en gevoelens kan voorlopig beter detailstudies lezen. Luuc Kooijmans | |
Hans Storme, ‘Die trouwen wilt voorsichtelijck’. Predikanten en moralisten over de voorbereiding op het huwelijk in de Vlaamse bisdommen (17e-18e eeuw). Leuven, Universitaire Pers, 1992 (Symbolae, Series B: vol. 10), 428 blz.Kan men de Contrareformatie in de Zuidelijke Nederlanden beschouwen als een bijzonder goed doordacht en gestructureerd christelijk samenlevingsproject, dan brengt dit boek op een bijzonder levendige wijze van deze droom het normenstelsel in beeld dat ten aanzien van het huwelijk en inzonderheid de voorbereiding erop werd gekoesterd. Dr. H. Storme kent de Zuidnederlandse preekliteratuur door en door, hij is niet zuinig met citaten en weet van zijn stof een bijzonder aantrekkelijk en informatief verhaal te maken. Zonder toe te geven aan de drang tot romanesk spektakel die de hedendaagse cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis thans zo genietbaar (maar vaak ook minder betrouwbaar) maakt, biedt zijn rustig en objectief relaas meer dan genoeg stof om de historische bevreemding te wekken waarop dergelijke studies vaak zo uit zijn. Behandeld worden achtereenvolgens: de keuze van levensstaat (met de in dit opzicht belangrijke discussie over de waarde van het huwelijk vs. het religieuze celibaat), de verkering, de keuze van de partner en de ondertrouw met de onmiddellijke voorbereiding van het huwelijk. Het is evident dat een dergelijke benadering slechts één aspect van de werkelijkheid biedt, maar een zeer belangrijk, dat via de wijze waarop predikanten en moralisten in deze werkelijkheid pogen in te grijpen, ook een - zij het gekleurd - beeld van de realiteit aanreikt. De spanning tussen le prescrit en le vécu komt in het genre dat Storme als historische bron gebruikt immers zeer geregeld tot uiting. Hopelijk biedt dit rijke boek de stimulans om nu ook eens het burgerlijk discours dat over de materie werd gevoerd te onderzoeken of verder uit te diepen. Bedoeld zijn vooral allerlei vormen van consumptieliteratuur, zoals de leidboeken, het toneel, de liefdesemblematiek (Vaenius' Amorum emblemata is toch een Antwerpse bundel!), de invloed van de Noordnederlandse matrimoniale literatuur (Cats werd ook in het Zuiden druk gelezen) en de gelegenheidspoëzie uit de kringen van de late rederijkerij. Ook het onderzoek van egodocumenten dringt zich op. Dit is uiteraard geen kritiek. Wel minder geslaagd vind ik Stormes typologisch bedoelde love-story over Philothea - waarom deze wereldvreemde Poirtersiaanse naamgeving? - in de slotbeschouwing. In haar wat naïeve eenkleurigheid staat zij in negatief contrast met de bijzonder zorgvuldige genuanceerdheid waarvan deze studie blijkt geeft. Ze is bovendien niet zo goed geschreven. K. Porteman | |
[pagina 177]
| |
Dorothée Buur, Indische jeugdliteratuur. Geannoteerde bibliografie van jeugdboeken over Nederlands-Indië en Indonesië, 1825-1991. Leiden, KITLV Uitgeverij, 1992. 470 pp., ISBN 90-6718-037-8, f 60,-Op het eerste gezicht behoort de bibliografie Indische jeugdliteratuur van Dorothée Buur misschien niet thuis in de rubriek Signalementen van De zeventiende eeuw. Buur geeft immers een geannoteerde bibliografie van jeugdboeken over Nederlands-Indië en Indonesië die tussen 1825 en 1991 zijn verschenen. Een korte blik in het boek zelf en het trefwoordenregister maakt echter onmiddellijk duidelijk dat het werk wel degelijk een signalering verdient. Omdat de geschiedenis van Nederlands-Indië met het oprichten van de zogenaamde voorcompagnieën op het eind van de zestiende eeuw en van de VOC (1602) begon en er aan die periode in jeugdboeken de nodige aandacht wordt besteed, kan de bibliografie van mevrouw Buur ook voor de lezer van dit tijdschrift van waarde zijn. Nogal wat jeugdboeken kunnen thematisch ondergebracht worden in de categorie ‘historische avonturen en heldenverhalen’, waarin volgens Buur ‘ontdekkingsreizigers, zeehelden en de voornaamste grondleggers van de Verenigde Oostindische Compagnie worden geprezen om hun dapperheid en moed’ (p. 13). Niet alleen figureren daarin bekende personen als schipper Bontekoe, Cornelis de Houtman, Jan Huygen van Linschoten en Jan Pieterszoon Coen, ook aan relatief wat onbekendere VOC-dienaren als vlootvoogd François Pelsaert, gouverneur-generaal Joannes Camphuis en chirurgijn Nicolaas de Graaff wordt ook in jeugdboeken aandacht besteed. Of in nummer 0010 ook inderdaad de reis van chirurgijn Wouter Schouten wordt beschreven, zoals het trefwoordenregister aangeeft, is de vraag. Het lijkt me waarschijnlijker dat het hier de wereldreis van Willem Schouten en Jacob Le Maire betreft, die ook in de nummers 0001 en 1087 wordt opgevoerd. Buur, die haar geannoteerde bibliografie van een degelijke inleiding voorzag, putte vooral uit de rijke voorraad jeugdboeken van het Koninklijk Instituut voor Taal, Land- en Volkenkunde in Leiden, maar vermeldt bij de vindplaatsen ook andere bibliotheken. Dat maakt het de geïnteresseerde onderzoeker een stuk gemakkelijker dan voorheen een jeugdboek op te sporen en van de inhoud kennis te nemen. Marijke Barend-van Haeften | |
Le Magasin de l'Univers. The Dutch Republic as the centre of European book trade. Papers presented at the International Colloquium, held at Wassenaar, 5-7 July 1990. Ed. C. Berkvens-Stevelinck, H. Bots, P.G. Hoftijzer and O.S. Lankhorst. Leiden (etc.) 1992. [Brill's Studies in Intellectual History vol. 31]. x, 319 pp. Ill. f 125,-In de zomer van 1990 organiseerden het Pierre Bayle Instituut te Nijmegen en het Thomas Browne Institute te Leiden een symposium over de Nederlandse boekhandel in Europees perspectief. Twintig boeken cultuurhistorici, van wie de bijdragen nu gebundeld zijn, kregen de opdracht drie vragen als uitgangspunt voor hun voordracht te nemen. Welke genres drukwerk van Nederlandse makelij werden door de boekverkopers uit de Republiek in het buitenland aangeboden? Hoe zagen de commerciële betrekkingen met hun buitenlandse correspondenten eruit en op wat voor wijze kwamen deze netwerken tot stand? En ten slotte: Hoe verliep deze handel in technische en economisch opzicht? Voorafgaand aan de sprekers formuleerde Frans Janssen enkele dringende desiderata voor het onderzoek naar de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel. In de eerste plaats wenst hij zich een zesdelige catalogus van Nederlands drukwerk uit de periode van 1473 tot nu, waarin ongeveer 500 boeken beschreven worden die van doorslaggevend belang voor de cultuurgeschiedenis zijn. Dit boek zal de basis vormen voor de Nederlandse equivalent van de Histoire de l'édition francaise. In dit naslagwerk moet niet alleen de sociale rol van het boek aan de orde komen, maar zal ook de economische en typografische geschiedenis van drukwerk centraal | |
[pagina 178]
| |
staan. Getuige de opmerking van Janssen in Vrij Nederland (datum) is dat laatste project niet langer toekomstmuziek, maar nemen de voorbereidingen vaste vormen aan. De bijdragen laten zich naar een aantal thema's indelen. Enkele onderzoekers namen een bibliotheek als uitgangspunt om aan te geven hoezeer de Nederlandse boekhandel van belang was voor de collectievorming. Berckvens-Stevelinck koos daarvoor de grote particuliere boekerij van Prosper Marchand. Bléchet en Raabe bestudeerden de Nederlandse aanwinsten in respectievelijk de Bibliotheque du Roi en de Herzog August Bibliothek. Nauwkeurig wordt door hen het proces van aankoop gereconstrueerd, met veel aandacht voor de verschillende tussenpersonen die de contacten warm hielden. Zo iemand was de Leidse boekverkoper Pieter van der Aa. Hoftijzer toont zijn relaties met zowel collega's in Engeland als de bibliothecaris van Peter de Grote. Ook de bijdrage van Birn concentreert zich op een boekverkoper die als intermediair een belangrijke rol heeft gespeeld. Aan de hand van de correspondentie met een Rousseau adept schetst hij de betekenis van Marc-Michel Rey voor de verspreiding van Verlichtingsideeën. Hoezeer journalisten van belang waren voor de verbreiding van drukwerk laat Bots zien in zijn artikel. De correspondenten van diverse Franstalige tijdschriften als het beroemde Nouvelles de la République des Lettres vervulden daarbij een cruciale rol. Zij lieten het publiek kennis maken met de nieuwste boeken en hun keuze van titels kan wellicht gezien worden als een spiegel van de heersende interesse. Het Nederlandse drukwerk is meerdere malen door de onderzoekers als invalshoek gekozen. Met de produktie van Hebreeuwse boeken in Amsterdam werd een enorme markt tot in Polen bediend (Fuks-Mansfeld). Ook het Hugenootse psalmboek dat in Amsterdam tussen 1584 en 1871 in grote aantallen van de pers kwam was deels voor een buitenlandse publiek bestemd (Candaux). Clemens gaat dieper in op de handel in katholieke boeken en in de bijdrage van Dunning krijgt het muziekboek eindelijk wat meer aandacht. Naar de economische geschiedenis van het boek is tot nu toe in Nederland nog niet veel onderzoek verricht en zeker omtrent veel handelsgebruiken tasten we nog in het duister. Dat de boekverkopers van de Republiek op de beurzen van Frankfort en Leipzig in groten getale handel dreven is bekend, maar over hun contacten en inbreng weten we nog weinig (Laeven). Aan het eind van de 17e eeuw had Den Haag zich opgewerkt tot de tweede boekenstad in de Republiek. Het gecompliceerde bestuurlijke karakter van deze plaats leidde tot een uitermate gunstig klimaat voor boekenveilingen. De boekverkopers die op de Grote Zaal van het Binnenhof werkzaam waren, vielen namelijk niet onder jurisdictie van de Magistraat en het gilde en konden vrij ongestoord hun gang gaan. Lankhorst berekent dat tussen 1701 en 1750 maar liefst 1037 veilingen plaats hebben gevonden. Een wrange conclusie is wel, dat er slechts 151 veilingcatalogi overgeleverd zijn. De contacten tussen Noord-Nederlandse uitgevers en hun collega's in het buitenland nemen gezien de bijdragen van onder andere Schlup, Mellot en Swift vooral aan het einde van de 17e eeuw een hoge vlucht. Opvallend daarbij is opnieuw het grote aandeel van de Haagse boekverkopers. De centrale plaats die het Noord-Nederlandse boekbedrijf in de 17e en 18e eeuw binnen Europa innam, wordt door boek- en cultuurhistorici algemeen onderkend en in de ondertitel van congres en bundel expliciet geformuleerd. Het hier gepresenteerde onderzoek naar verschillende aspecten van die buitenlandse oriëntatie draagt alleen maar tot dit beeld bij. Bij de achterliggende redenen van die oriëntatie worden echter niet veel vraagtekens gesteld. Des te opvallender is de conclusie van Van Selm, die in de afsluitende synthese van Chartier enthousiast wordt overgenomen. In zijn bijdrage over Johannes van Ravesteyn wijkt Van Selm of van het algemene beeld. Afgaand op de fondslijst van de Amsterdamse uitgever kan men gemakkelijk concluderen dat we hier met een rasechte ‘libraire européen’ te maken hebben. Van Ravesteyn's veelvuldige contacten in Frankfort maken dat alleen nog maar waarschijnlijker. Van | |
[pagina 179]
| |
Selm doet de intrigerende suggestie dat deze internationale handel in eerste instantie gericht was op de thuismarkt. Van Ravesteyn wilde zijn klanten een zo gevarieerd mogelijk aanbod bieden en trachtte op alle mogelijke manieren zijn assortiment uit te breiden. Zijn commerciële betrekkingen in het buitenland moeten daarom eerder als een supplement op de binnenlandse handel gezien worden. De eerste taak van de boekhistoricus ligt in het bestuderen van die binnenlandse markt en handelsgebruiken. Chartier maakt in de laatste bijdrage de balans op. Ook hij pleit voor een heroverweging van het belang van de binnenlandse markt en het lokale aanbod. Niet alleen het Nederlandse boekbedrijf nam een unieke positie binnen Europa in, ook deze binnenlandse markt kende zijn tweede niet. In de Republiek zelf wachtte een enorm potentieel - want leesvaardig - publiek op het drukwerk van eigen bodem. Het succes van de internationale handel van de Nederlandse boekverkopers zal gezien moeten worden tegen de achtergrond van deze omvangrijke nationale markt. De suggesties die Chartier doet voor verder onderzoek gaan dan ook van deze inspirerende nieuwe hypothese uit. Marika Keblusek | |
T.S.J.G. Bögels, Govert Basson. Printer, bookseller, publisher Leiden 1612-1630. Nieuwkoop, 1992. [Bibliotheca Bibliographica Neerlandica 29]. xii, 356 pp. Ill. f 125,-.De Leidse drukker en uitgever Govert Basson (ca. 1581-1643) was werkzaam in de roerige jaren van de vroege zeventiende eeuw, toen de jonge Republiek werd verscheurd door godsdienstige en politieke twisten. Onmiskenbaar heeft dat een stempel gedrukt op zijn activiteiten als uitgever, zoals Theo Bögels in zijn proefschrift over Basson aantoont. Tussen 1612 en 1630 manifesteerde deze zich als uitgever en drukker van belangrijke remonstrantse auteurs als Barlaeus en Arminius. Govert Basson was van jongsafaan vertrouwd met het boekenvak. Vanaf 1584 dreef zijn vader Thomas, oorspronkelijk afkomstig uit Engeland, een boekwinkel aan het Rapenburg tegenover de Academie. Die strategische positie zou van groot belang blijken voor de latere werkzaamheden van zoon Govert. Hij moet rond 1603 als assistent zijn intrede in het familiebedrijf hebben gedaan en nam in 1612 de volledige verantwoordelijkheid over van zijn vader. Het karakter van de uitgeverij onderging onder de leiding van Govert een koerswijziging. Niet langer verschenen er alleen kleine uitgaafjes en veilingcatalogi. De opvolger van Thomas Basson had een duidelijk doel voor open: het opbouwen van een respectabel fonds met belangrijke auteurs, vaak verbonden aan de Leidse universiteit. Hoewel Govert net als andere Leidse uitgevers een flinke hoeveelheid gelegenheidsdrukwerk (lofdichten en thesen) geproduceerd heeft, ligt zijn voornaamste verdienste toch op een ander vlak. Tussen 1612 en 1630 kregen verschillende remonstrantse gezinde auteurs een plaats in zijn fonds. Caspar Barlaeus bijvoorbeeld die in 1619 uit zijn universitaire ambten was ontheven, trof in Basson een welwillend drukker en uitgever. Waarschijnlijk kwam dat contact tot stand via Bassons stiefzoon Jacob van der Burgh, een goede bekende van onder andere Constantijn Huygens. In Bassons fonds komen we daarnaast werken tegen van Petrus Bertius, Conrad Vorstius en Johannes Wtenbogaert. Uit Bögels' onderzoek blijkt dat het voor een uitgever goed mogelijk was het commerciële met het ideologische te verenigen. De uitgeverspolitiek van Basson getuigt van inzicht in de markt, bijvoorbeeld toen hij in 1613 diverse werken van Arminius drukte waarvoor nationaal en internationaal grote belangstelling bestond. Maar Basson was niet genegen zijn overtuiging te verloochenen als de tijden veranderden. Meermalen werd hij door de autoriteiten op het matje geroepen en zelfs bekeurd voor ‘seditieuze’ prenten of geschriften. Zo confisceerde de Leidse overheid in 1630 de gehele oplage van de Opera omnia van dezelfde auteur. In 1619 zegevierden de Contraremonstranten in de Synode van Dordrecht en op het politieke vlak wist stadhouder Maurits zich van zijn rivaal Johan van Oldebarneveldt te ont- | |
[pagina 180]
| |
doen. Dat betekende een gevoelige klap voor Basson en zijn auteurs. In 1630 verliet hij na de veiling van zijn winkel en drukkerij zijn geboortestad en verhuisde naar Amsterdam. Ook daar bewoog hij zich binnen het remonstrantse milieu, maar zijn werk als uitgever had hij toen al definitief opgegeven.
Theo Bögels concentreert zich in zijn proefschrift over Govert Basson op de rol die de uitgever binnen de Leidse remonstrantse gemeenschap heeft gespeeld. In de opzet van zijn boek gaat hij uit van de twee verschillende aspecten die het vak van boekverkoper in die tijd omvatte. Allereerst belicht Bögels de werkzaamheden van Basson als boekbinder, drukker en boekverkoper (hfd. 2). Vervolgens analyseert hij de uitgeverspolitiek die het gezicht van de Leidse firma bepaalde (hfd. 4 en 5). Aan de ene kant valt veel te zeggen voor de verdeling naar taken (drukker-uitgever) die Bögels in zijn boek hanteert. Op deze manier kan bijvoorbeeld een duidelijk onderscheid worden aangebracht tussen het drukwerk dat voor anderen werd vervaardigd (de drukker als ‘jobbing printer’) en dat waarvan de drukker tevens initiatiefnemer was (de drukker als uitgever). Aan de andere kant heeft deze strikte scheiding er jammergenoeg toe geleid, dat dezelfde informatie meerdere malen aan de orde komt. Het milieu waarin Basson verkeerde komt op een aantal plaatsen ter sprake, wat het overzicht niet altijd ten goede komt, zeker omdat Bögels niet altijd terug- of vooruitwijst. De vele tussenkopjes en witregels onderbreken te vaak het verhaal en maken jammergenoeg dikwijls de indruk van een verzameling feiten en gegevens. Mijns inziens zou de plaats van Basson in het Leidse remonstrantse klimaat overtuigender uit de verf zijn gekomen als het boek toch op andere wijze geordend was geweest. Bögels voornaamste doelstelling is niet zozeer een beschrijving te geven van de verschillende activiteiten van Basson, maar hij probeert deze juist te plaatsen in een historische context. Daarvoor is bibliografisch onderzoek alleen niet voldoende. Waar mogelijk moet de boekhistoricus een beroep doen op archivalische bronnen om de precieze rol van een uitgever te reconstrueren. Natuurlijk moet daar in één adem aan worden toegevoegd, dat juist deze bronnen (bijvoorbeeld bedrijfsarchieven of correspondentie) nogal eens ontbreken en dat maakt het moeilijk met stelligheid uitspraken te doen over bijvoorbeeld het contact tussen drukker en auteur (hfd. 3). De auteur moet zich dan noodgedwongen tevreden stellen met de weinige beschikbare gegevens en dat leidt soms tot een opeenstapeling van waarschijnlijkheden of het schetsen van een historisch kader waarin Basson maar met moeite een plaats kan worden gegeven. Zo is bijvoorbeeld niet duidelijk wat de ervaringen van Everhard Bronchorst of Hugo de Groot met hun uitgevers te maken hebben met Govert Basson (pp. 96-100). Bögels wil een algemeen beeld schetsen van de relatie tussen auteur en uitgever, maar kan het verband met Basson bij gebrek aan gegevens niet aangeven: ‘Where smaller publishers such as Basson are concerned it is difficult to decide how they were regarded by their authors’. Bij de reconstructie van Bassons kennissenkring heeft Bögels af en toe met dezelfde problemen te kampen, maar het gebruik van verschillende soorten bronnen leidt toch tot interessante inzichten omtrent de kring van auteurs en bemiddelaars rond Basson. De namen van Barlaeus en Arminius zijn al genoemd, maar ook een vooraanstaande persoonlijkheid als Scriverius heeft deel uitgemaakt van Bassons kennissenkring en vooral op het professionele vlak is er meermalen sprake van samenwerking. De vraag blijft echter - ook na lezing van het proefschrift - wat nu precies Bassons plaats temidden van deze personen was. Was hij de bekende spin in het web, die bepaalde mensen met elkaar in contact bracht en als ‘intermediair’ fungeerde binnen het remonstrantse milieu? Of moeten we hem zien als de producent, die weliswaar contact had met zijn auteurs, maar die met zijn drukwerk meer als ‘doorgeefluik’ van belang was? Het hoofdstuk over de relatie tussen auteur en uitgever kan daar, hoe belangrijk een dergelijke studie ook is, niet veel meer duidelijkheid in brengen. | |
[pagina 181]
| |
Bögels besteedt tevens aandacht aan boekhistorische aspecten als de organisatie van Bassons bedrijf, de inrichting van zijn winkel, contacten met collega's en zijn activiteiten op de boekenbeurs in Frankfort. Ook daarbij speelt het gebrek aan bronnen hem soms parten. Zo maakt de auteur voor de reconstructie van de winkel gebruik van de veilingcatalogus uit 1630. Hij neemt zonder meer aan dat de volgorde van (ongebonden) boeken in die catalogus overeenkomt met de ordening van de winkel. Dat lijkt me een te overhaaste conclusie (pp. 60-1), want waarom kan voor de gebonden boeken, op eendere wijze in de catalogus beschreven, dan niet hetzelfde gezegd worden (p. 63)? Basson maakte immers voor de opslag van een ‘menichte’ ongebonden vellen gebruik van een aparte bergruimte (p. 326)? Het proefschrift bevat ook een uitgebreide fondslijst (hfd. 6): in totaal kunnen 187 boeken aan Basson worden toegeschreven. Verschillende appendices - waaronder een vergelijking van drie Leidse veilingcatalogi van Basson, Orlers en de Raphelengii - en een personenregister besluiten het boek. Marika Keblusek | |
Marília dos Santos Lopes, Afrika; Eine neue Welt in deutschen Schriften des 16. und 17. Jahrhunderts. Stuttgart, Franz Steiner Verlag, 1992. (Beiträge zur Kolonial- und Überseegeschichte, no. 53). 285 pp. ISBN 3-515-06087-1.Bij de woorden ‘nieuwe wereld’ wordt gewoonlijk alleen gedacht aan Amerika. Zoals Maríla dos Santos Lopes weet aan te tonen, is dit voor wat betreft de zestiende en zeventiende eeuw een beperkte visie. Als het bijvoorbeeld om Afrika gaat, dan had dit werelddeel wel altijd een plaats in de werken van geografen en kosmografen vanaf de oudheid, maar de naam Afrika verwees alleen naar het bekende noordelijke gedeelte. Afrika onder de Sahara bestond niet voor de ouden en de middeleeuwers. In haar boek laat Lopes zien hoe de ontdekking van het onderste en grootste deel van Afrika de geografen dwong om hun theorieën aan te passen. Afrika bleek bijvoorbeeld groter dan de antieke autoriteiten beweerd hadden en bovendien was er wel degelijk leven mogelijk in de door Macrobius als onbewoonbaar aangeduide zone rond de evenaar. Het proces van aanpassing ging overigens heel geleidelijk. Aanvankelijk werd nog lang geprobeerd om zoveel mogelijk van de theorieën van de ouden te redden onder de druk van de informatie die de ‘ogen van Europa’ - de reizigers - verschaften aan de kosmografen en compendiumschrijvers thuis. In de beschrijving van dit receptieproces heeft Lopes zich geconcentreerd op de ontwikkelingen in Duitsland. Dit laat zien dat er voor de nieuwe wereld veel belangstelling bestaan heeft, zelfs in een land zonder direkte betrokkenheid bij de ontdekkingsreizen. Dat deze belangstelling niet slechts beperkt bleef tot vakkringen, blijkt uit de vertalingen in het Duits van verhandelingen over Afrika. Uiteindelijk heeft de nieuwe informatie over Afrika bijgedragen tot Hazards beroemde crisis van het Europese bewustzijn aan het einde van de zeventiende eeuw. Langzaam daagde het inzicht dat het eigen beeld van de werkelijkheid maar een versie was naast andere versies. De Nederlandse bijdrage tot de veranderingen van het beeld van Afrika komt vooral naar voren in een hoofdstuk over Kaap de Goede Hoop en in een bespreking van Olfert Dappers omvattende compendium over Afrika, de Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaensche Gewesten uit 1668. Siegfried Huigen | |
B.J. Slot, Abel Tasman en de ontdekking van Nieuw Zeeland. Amsterdam, Otto Cramwinckel Uitgeverij, 1992. ISBN 90-71894-398 (Engels: ...-355).In het herdenkingsjaar van Columbus is er ook een boekje verschenen dat Nederlands bekendste ontdekkingsreiziger memoreert. Abel Tasman voerde het bevel over de twee schepen die onder gezag van de VOC in 1642 de kusten van Nieuw-Zeeland verkenden. Het rijkelijk geïllustreerde werk is vervaardigd in opdracht en onder redactie van | |
[pagina 182]
| |
het Ministerie van Buitenlandse Zaken en is tevens in het Engels verschenen. Eenzelfde eer viel eerder een boek over de betrekkingen tussen China en Nederland te beurt (Tribuut aan China van L. Blussé). Het boek van Slot is niet gebaseerd op nieuw onderzoek maar op de talrijke bronnenpublicaties en studies die er in de loop der tijd over Tasman en zijn reis verschenen. In een beredeneerde bibliografie geeft rijksarchivaris Slot wel de vindplaatsen van het materiaal over Tasman, met daarbij een kleine aanvulling. Op zich zou de ruime kennis over de ontdekkingsreis en de in menig opzicht weinig verheffende levensloop van Tasman garant kunnen staan voor een boeiende vertelling. Helaas komt hier weinig van terecht. In vogelvlucht worden het bedrijf van de VOC, de carrière van Tasman en de gebeurtenissen tijdens diens verkenningstochten geschetst. Over het leven aan boord gedurende de vermaarde reis van 1642/3 krijgt de lezer geen beeld, want van het (anonieme) journaal dat hierover bestaat is geen gebruik gemaakt. De volledige opsomming van wat er aan kaartmateriaal en verslagen na de reis is vervaardigd, en hoe dit langzaam in grotere kring bekend raakte, is ook niet erg avontuurlijk. Een moderne overzichtskaart van Tasmans reizen had natuurlijk niet mogen ontbreken. Vreemd is ook dat er een portret wordt getoond van een voor het verhaal onbelangrijke tijdgenoot, ter vergelijking met een drietal vermaarde afbeeldingen van Tasman, waarvan er twee niet te zien zijn. Dit zou allemaal nog tot daar aan toe zijn als de tekst zelf niet aan alle kanten zou rammelen. Zo kan de argeloze lezer gemakkelijk gaan denken dat er al vóór 1586 door Nederlandse schepen op Azië werd gevaren (blz. 11); hij moet tevens constateren dat fluitschepen zeer wendbare vaartuigen waren met een gering laadvermogen (blz. 18); hij verneemt dat grote bedrijven altijd over voldoende kasgeld beschikten om hun activiteiten niet te hoeven verzekeren (blz. 19) en wat al niet meer. Dit maakt dat dit werk noch de historicus iets nieuws, noch de geïnteresseerde leek iets spannends heeft te bieden. Het is vlees noch vis. Het boek heeft een passend slot van de hand van P.J. de Gier over de emigratie van Nederlanders naar Nieuw-Zeeland sinds de Tweede Wereldoorlog. Bert Westera | |
W.M. Vroom, In tumultu gosico. Over relieken en geuzen in woelige tijden (SUN Nijmegen 1992. f 14,90. ISBN 90-6183-688.Anders dan de titel zou doen vermoeden, gaat deze Amsterdamse oratie in de eerste plaats over de verering van Philips II voor relieken en pas daarna over de vijandschap van de geuzen. Na een inleiding over de toenemende verering van relieken in de late middeleeuwen verhaalt de schrijver over de relieken van Santa Leocadia, de beschermheilige van Toledo, die in de elfde eeuw in Henegouwen terecht waren gekomen, maar nu bedreigd werden door de ketters en dat bood de gelegenheid ze in 1583-1585 terug te brengen naar Toledo. Philips II verwierf een dijbeen van de heilige voor zijn verzameling in het Escorial, die weldra niet minder dan 7420 uitvoerig gedocumenteerde relieken zou omvatten. Een van de beroemdste was een wonderdadige hostie, die bloedvlekken vertoonde omdat een geus hem in 1572 in Gorcum had vertrapt. Vroom toont aan dat dit een bewuste vervalsing door de betrokken Nederlanders was. De schrijver meent, dat de functie van de relieken vooral een sociale was, en kan daardoor de cultus van het stokske van Oldenbarnevelt en de boekenkist van De Groot als een reliekencultus beschouwen. J.J. Woltjer | |
Richard H. Popkin, The third force in seventeenth-century thought. Leiden etc., E.J. Brill, 1992. Brill's Studies in Intellectual History, XXII.Met de publicatie van de tweede editie van de History of scepticism (1979), waaraan hoofdstukken over La Peyrère en Spinoza werden toegevoegd, nam het scepticismeonderzoek van Richard Popkin een nieuwe wending. Lag de nadruk in de eerste editie | |
[pagina 183]
| |
vooral op de verklaring van de moderne filosofie in termen van het Pyrrhonisme, vanaf 1979 werd de aandacht in het bijzonder gericht op de ‘derde kracht’: de theologische verwerking van de sceptische twijfel in termen van het millenarisme. De historiografische opzet van Popkin was steeds het zeventiende-eeuwse rationalisme en empirisme van hun aanvechtbare periodiseringsfunctie te ontdoen, door aan te tonen dat vanuit het perspectief van het ‘scepticisme’ de filosofische werkelijkheid van de vroeg-moderne periode beter in kaart te brengen is. Met name in zijn monografie over Isaac La Peyrère (1596-1676), jarenlang secretaris van de prins van Condé, kreeg binnen die optiek de ‘derde kracht’ programmatisch vorm. De ontdekking van diens Prae-Adamitae (Amsterdam, 1655), en het onderzoek naar de ontstaansgeschiedenis ervan, werd aanleiding tot het ontwikkelen van een verrassend nieuw beeld van de zeventiende-eeuwse bijbelkritiek waarin met name Hobbes, Spinoza en Richard Simon hun plaats hebben gekregen. La Peyrère stelde door zijn opvatting dat er vóór Adam mensen geleefd hebben de betrouwbaarheid van de Bijbel ter discussie, en zette daarmee de toon voor een discussie over auteurschap, betrouwbaarheid en betekenis van de Schrift. Popkin maakt nu aannemelijk dat het ‘atheïstische’ standpunt niet de enig mogelijke reactie was. Uitgedaagd door de verreikende consequenties van het kritische standpunt vonden in dat tijdsgewricht sommigen juist de mogelijkheid hun geloof in de bijbel te versterken. Daarbij nam het boek Openbaringen een centrale plaats in. Millenaristen van Joseph Mede tot Isaac Newton meenden dat juist in de bloei van de natuurwetenschappen een bevestiging van de autoriteit van de Bijbel was te vinden. Van de thema's en perspectieven binnen deze nieuwe oriëntatie in het scepticismeonderzoek doet Popkin verslag in The third force. Een bundeling van tweeëntwintig artikelen, die hij tussen 1979 en 1989 vervaardigde, vormt heel toepasselijk deel 22 in de bij Brill verschijnende reeks ‘Studies in intellectual history’. Een groot aantal stukken was al eerder gepubliceerd, maar hier handzaam samengebracht. Wel wreekt zich het ontbreken van en redigerende hand; veel doublures, het presenteren van dezelfde materie voor wisselende doelstellingen en verschillend publiek maken de bundel wat warrig. Niettemin laat het boek zich met vrucht lezen. Het is interessant te zien hoe Popkin zijn netten heeft uitgeworpen om de kroongetuigen van zijn opvatting - Bodin's Heptaplomeres en De tribus impostoribus in het bijzonder - aan land te brengen. Zijn kracht om als het ware een mentaliteitsgeschiedenis van de filosofie te presenteren, wordt evenwel door een zekere eenzijdigheid gekenmerkt. Zo is bijvoorbeeld de inpassing van Spinoza in de ‘scepticismecultuur’, hoe interessant de verwijzingen naar het programma van de Engelse millenaristen ter bekering der Joden ook mogen zijn, bepaald als een te beperkte optiek aan te merken. Door zijn ongelooflijk brede kennis van de bronnen wordt echter veel vergoed. Van de nog niet eerder gepubliceerde artikelen verdienen met name de synoptische presentaties van het oude en nieuwe scepticisme te worden genoemd, alsmede Popkin's voordracht over Cudworth uit 1989. Uit laatstgenoemde voordracht blijkt o.a. de grote rol die Gerard Vossius' De theologica gentile uit 1641 in de eind zeventiende-eeuwse Engelse discussie over de natuurlijke godsdienst heeft vervuld. Met name in de kring van de Cambridge Platonici heeft het ‘incurable scepticism’ - de twijfel aan onze kenvermogens zelf - zijn meest dramatische hoogtepunt gekend. Hier biedt de nieuwe natuurwetenschap geen soulaas, omdat haar resultaten een zekere kengrondslag ontberen. Het ‘ongeneeslijke scepticisme’ is uiteraard maar één van de varianten van de ‘derde weg’. Popkins bundel laat de variëteit én de achtergronden ervan duidelijk naar voren komen. Hans W. Blom | |
H.H.M. van Lieshout & O.S. Lankhorst (ed.). Eleven catalogues by Reinier Leers (1692-1709). A reproduction ed. with an introd. Utrecht, H&S, 1992. (Catalogi redivivi, | |
[pagina 184]
| |
VII). 375 p. ISBN 90-6194-008-7. Prijs: f 265,-.Met de uitgave in facsimile van elf assortimentscatalogi van Reinier Leers maken Van Lieshout en Lankhorst - welke laatste in 1983 op Leers promoveerde - een schat aan materiaal uit het eind van de zeventiende en begin van de achttiende eeuw toegankelijk voor belangstellenden uit diverse disciplines. De van I t/m XI genummerde catalogi zijn verschenen in de periode 1691-1708 en bevatten de beschrijvingen van 4419 titels (waarvan een aantal meer dan eens in verschillende catalogi voorkomt) die door de Rotterdamse boekhandelaar geleverd konden worden. Daaronder zijn ook wat wij antiquarische boeken zouden noemen, zoals een Bazelse druk uit 1596 of zelfs een Keulse uit 1520. Een kwart van het aanbod betreft boeken gedrukt in de Republiek; een bijna gelijk aandeel wordt geleverd door Franse boeken. Leers is dé uitgever van Franse hugenoten en katholieke auteurs voor wie vervolging en censuur aanleiding waren om naar de Republiek uit te wijken. In hun inleiding geven de editeurs tal van bibliometrische bijzonderheden in percentages per land, per stad, per bibliografisch formaat, per taal (Latijn is overheersend met 59%), per genre (geschiedenis en theologie ieder 27%) en dat alles vaak weer uitgesplitst per catalogus. Dank zij de bewaarde aankoopregistratie van de Parijse Bibliothèque du Roi beschikken we over een flink aantal prijzen van boeken die door Leers in zijn catalogi werden aangeboden. Deze prijslijst is door de editeurs opgenomen op p. 301-308. Uiteraard zijn de catalogi toegankelijk gemaakt via indices. Er is een index op auteursnamen, pseudoniemen, editeurs en anonieme titels (p. 309-351) en op drukkersplaatsen (p. 353-375). Hoewel de catalogi flink vergroot zijn weergegeven, is de leesbaarheid niet overal optimaal door beschadigingen of omdat de weerdruk doorschijnt, maar voor catalogus XI waren de editeurs aangewezen op het enig bekende exemplaar in Oxford. Het valt enigszins te betreuren dat eerdere door Leers uitgegeven catalogi niet mee-gefacsimileerd zijn. Het mag wel zo zijn dat het overgrote deel van de titels in de in 1690 of 1691 verschenen ongenummerde catalogus (met name de lijst ‘ad usum delphini’ en de kaarten en platen) ook weer opgenomen is in de latere catalogi, maar zo blijven we helaas verstoken van de negentig boeken die niet overlappen. Het was een ‘kleine moeite’ geweest om die titels, desnoods getranscribeerd, op te nemen en mee te nemen in de index. P.J. Verkruijsse | |
Karckeboeck van Twisch. Het leven van alledag in en om Twisk tussen 1658-1755. Te verkrijgen bij de Cultuur Historische Commissie van Twisk, Dorpsweg K 177, 1676 GL Twisk.Deze door de Werkgroep ‘Karckeboeck Twisch’ verzorgde bronnenpublicatie bevat een transcriptie van het aantekeningenboek van de gereformeerde kerkeraad van het Westfriese dorpje Twisk uit de jaren 1658-1755. De wijze waarop de publicatie is opgezet, mag vrij uitzonderlijk worden genoemd. Afbeeldingen van pagina's uit het oorspronkelijke handschrift en de bijbehorende transcripties zijn direct naast elkaar geplaatst. Bij die transcriptie is tot in de kleinste details vastgehouden aan de bladspiegel van het origineel. Dit maakt het mogelijk zonder zoekwerk handschrift en transcriptie met elkaar te vergelijken. De inhoud van het ‘Karckeboeck’ bestaat hoofdzakelijk uit notulen van kerkeraadsvergaderingen. Belangrijkste gespreksonderwerp op die vergaderingen was het handhaven van de kerkelijke tucht. Lidmaten die door bijvoorbeeld openbare dronkenschap, echtelijke twisten, schelden en lasteren, buitenechtelijke relaties etcetera aanstoot hadden gegeven aan de rest van de gemeente konden op een bezoek van enige ouderlingen rekenen. Zij werden pas wanneer zij hun schuld hadden beleden weer tot de avondmaalsviering toegelaten. Andere zaken die de kerkeraad bezighielden waren de beroeping van predikanten en de inkomsten en uitgaven van de diaconie. Naast aantekeningen van hetgeen in de kerkeraadsvergaderingen aan de orde | |
[pagina 185]
| |
was gekomen, bevat het boek ook nog notities over de wijze waarop men zich had op te stellen tegenover doopsgezinden en katholieken en een lijst van door de gemeente toegezegde gelden voor het loskopen van in slavernij geraakte zeelieden. De publicatie van het ‘Karckeboeck van Twisch’ bevestigt nog eens de betekenis van kerkeraadsnotulen als historische bron voor een ieder die dieper in het leven van alledag gedurende de 17e en 18e eeuw wil doordringen. Uit de notities van de scriba's van de gereformeerde kerkeraad van Twisk valt bijvoorbeeld heel wat op te maken over de geloofswereld van de dorpelingen en hun mentaliteit ten aanzien van ondermeer het huwelijk. De zeer verzorgde uitgave is voorzien van een register op persoons- en plaatsnamen en een uitleg van de betekenis van nu niet meer gangbare woorden die men in de tekst kan tegenkomen. P.J. Verkruijsse | |
Bert van Selm, Inzichten en vergezichten. Zes beschouwingen over het onderzoek naar de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel. Amsterdam, De Buitenkant, 1992. ISBN 90-70386-47-X (gebonden), f 34,75.In 1990 hield Bert van Selm, na zijn benoeming tot bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van de boekhandel en de uitgeverij vanwege de Dr. P.A. Tiele Stichting aan de Universiteit van Amsterdam, vijf colleges die hij na bewerking aan een breder publiek had willen aanbieden. Door zijn ziekte en overlijden op 17 april 1991 heeft hij de teksten helaas niet meer voor publicatie gereed kunnen maken. Dit werk is nu geklaard door Hannie van Goinga en Paul Hoftijzer (die ook voor bron- en literatuurverwijzingen hebben gezorgd) en het resultaat is door uitgeverij De Buitenkant heel fraai uitgegeven. De (enigszins) bewerkte colleges hebben achtereenvolgens betrekking op fondsreconstructie, magazijnvoorraden, de vaste winkelprijs, volkslectuur, particuliere bibliotheken en boekenbezit. In aansluiting bij Van Selms specialisme krijgen de Republiek en de 17e eeuw de meeste aandacht. Aan de colleges is als zesde tekst toegevoegd een lezing over het boekenbezit van Bontekoe die de basis vormde voor zijn geplande inaugurele reden. Ondanks het feit dat wij ons, naar de mening van de tekstbezorgers, moeten realiseren van Van Selm in de fase waarin hij de voordrachten hield, nog bezig was zijn onderwerpen af te tasten en dat het hier niet gaat om doorwrochte en gepolijste artikelen, mogen wij blij zijn dat deze uitgave er is. De benadering door Van Selm van op het eerste gezicht misschien wat prozaïsche onderwerpen als magazijnvoorraden en winkelprijzen is inventief, interessant en veelzijdig. Vooral dit laatste moet worden benadrukt. Boek- en boekhandelsgeschiedenis werd door hem zeer breed opgezet. Zijn aanpak en onderzoeksresultaten zijn evenzo goed te rubriceren onder cultuur- en/of mentaliteitsgeschiedenis en meer dan eens beziet hij ‘het boek’ vanuit economisch- of sociaal-historisch gezichtspunt. Interdisciplinair is m.i. een juiste term om veel van Van Selms werk te typeren. De durf die voor zo'n veelzijdige benadering nodig is, moet, waar specialisatie steeds verder voortschrijdt, sterk worden gewaardeerd. Meermalen blijkt hij goed op de hoogte te zijn van uit andere historische disciplines aangedragen literatuur en bronnen. Dat was mij uiteraard al bekend uit zijn dissertatie, bij de voortreffelijke verdediging waarvan ik vanuit economisch gezichtspunt mocht opponeren.Ga naar voetnoot1. Het mag duidelijk zijn dat deze naar onderwerp en benaderingswijze veelzijdige bundeling aan mij besteed is. Diverse studies nodigen uit tot lezing van ander werk van zijn hand. De toegankelijkheid daarvan is gemakkelijk door de aan deze bundel toegevoegde bibliografie van Van Selms totale oeuvre; een voortreffelijk stuk werk van Piet Verkruijsse. Leo Noordegraaf | |
Heinz Schilling, Religion, Political Culture and the Emergence of Early Modern Society. Essays in German and Dutch History, Studies in Medie- | |
[pagina 186]
| |
val and Reformation Thought, vol. 50, Leiden/New York/Köln, E.J. Brill, 1992. ISBN 90-04-09607-8. Prijs f 190,-Heinz Schilling is een van Duitslands meest vooraanstaande historici van de vroegmoderne periode. Sedert de publicatie in 1972 van zijn proefschrift, over Nederlandse ballingen in de 16e eeuw, heeft hij een indrukwekkend oeuvre bijeen geschreven, dat inmiddels bestaat uit verscheidene dikke boeken en enkele tientallen, meestal zeer uitvoerige artikelen. Bijna al zijn werk verscheen in het Duits, maar acht ervan zijn nu vertaald in het Engels in dit boek opgenomen. Een kort opstel over Nederlandse Republikeinse theorie verschijnt hier voor het eerst. Vrijwel tegelijk is een tweede collectie vertaalde verschenen, die bij een andere gelegenheid in dit tijdschrift besproken zal worden. Voor Nederlandse historici, die het Duits allen machtig zijn en Schillings opstellen over de Republiek kennen, is dit vooral een goede gelegenheid voor een hernieuwde kennismaking met zijn werk. In dat werk zit een onmiskenbare samenhang, die onder meer blijkt uit de vele kruisverwijzingen tussen de verschillende opstellen. Alleen al om die reden is dit boek meer dan zomaar een verzameling hoogtepunten. Drie thema's keren steeds weer terug en zijn alle drie ook in dit boek vertegenwoordigd. Het eerste hoofdthema vormt de relatie tussen stedelijke burgergemeenschappen en territoriale vorsten, in het proces van vroeg-moderne staatsvorming. In het eerste, magistrale opstel worden de hoofdlijnen van het politiek bestel en de politieke cultuur van de 16e- en 17e-eeuwse Duitse steden ontrafeld. Dit artikel heeft ook voor de analyse van de Nederlandse verhoudingen een grote attenderende waarde. Schilling demonstreert daar een republikeinse traditie ‘van onderop’. In het tweede en derde opstel wordt het lot geschilderd van de stedelijke elites tijdens de Reformatie en de daarmee samenhangende versnelling van het staatsvormingsproces in de Duitse gebieden. In het laatste opstel van dit gedeelte debateert Schilling met zijn collega Peter Blickle, die van mening is dat ook de dorpen een corporatieve structuur kenden en daarin niet wezenlijk van de steden verschilden. Schilling bestrijdt deze visie. Een tweede thema in Schillings werk is dat van confessionalisering en disciplinering. Tijdens de Reformatie raakten, zo gaat de theorie, maatschappelijke conflicten sterk religieus geladen: partijen bestreden elkaar met behulp van theologische argumenten en men was er steeds op uit om een religieuze mono-cultuur te vestigen. Vroeg-moderne staten bedienden zich van een kerkelijke leer en instellingen om politieke en sociale rust te bewerkstelligen. Een belangrijk onderdeel van deze confessionalisering-these is, dat er juist in dit opzicht nauwelijks verschillen waren tussen Lutheranen, Calvinisten en Katholieken: overal lieten de kerken zich door de wereldlijke autoriteiten inschakelen ter disciplinering van de onderdanen. In het vijfde opstel van dit boek wordt deze opvatting, waarvan Schilling een van de grondleggers is, helder uiteen gezet. Het zesde artikel is toegespitst op de analyse van de tweede, Calvinistische reformatie in Duitsland. Een derde thema in Schillings werk is dat van modernisering. Eigenlijk zoemt dit voortdurend op de achtergrond mee: hij vraagt zich geregeld af waar, wanneer en waarom bepaalde aspecten van de ‘moderne’ samenleving zijn ontstaan. Zo heeft hij eens, in een hier overigens niet opgenomen artikel, getracht het liberaal gehalte van de opvattingen van de opvattingen van de 17e-eeuwse Hollandse regenten te peilen. De problematiek van de disciplinering heeft vanzelfsprekend eveneens een zekere relevantie in dit opzicht. Deze zoektocht naar de wortels van de moderne samenleving wordt echter omkaderd door een uitgesproken besef van de eigenaardigheid - in de letterlijke zin - van de vroeg-moderne samenleving. Dat eigen karakter schuilt volgens Schilling vooral in het wezenlijk religieuze karakter van de vroeg-moderne samenleving, een gevolg van de confessionalisering van de 16e eeuw. De Nederlandse geschiedenis vormt zowel vanuit het perspectief van de moderniseringstheorie, als dat van de van de confessionalisering, een probleem en wordt als zodanig behandeld in het zevende en achtste opstel van het boek. | |
[pagina 187]
| |
Al met al dus een werk waarin de grote onderwerpen niet geschuwd worden. De lengte van de bijdragen, de combinatie van grote lijnen en dichte empirische bewijsvoering en, ten slotte, de krachtige hand waarmee de historische patronen in de verf gezet worden, geven het boek een dwingend karakter. Het is een krachttoer die bewondering afdwingt. Historici van dit kaliber zijn schaars. Maarten Prak | |
Theo van Tijn, De menschelicke societeit. Beschouwingen over staat en maatschappij in het zeventiende-eeuwse Holland. Utrecht, Faculteit der Letteren Rijks Universiteit Utrecht, 1992 (Tekst voorbereid ten behoeve van het afscheidscollege op 8 september 1992 van prof. dr. Theo van Tijn, 28 juni 1927-21 augustus 1992).Het is een goed idee geweest om de tekst van het afscheidscollege van Theo van Tijn, in leven hoogleraar in de economische en sociale geschiedenis aan de RU Utrecht, uit te geven. Helaas heeft Van Tijn deze door zijn overlijden op 21 augustus 1992 niet kunnen uitspreken en niet meer in druk gezien, maar dit heeft de uitgave ervan niet in de weg gestaan. Gelukkig niet, want met zijn beschouwingen brengt Van Tijn de de laatste decennia zo stiefmoederlijk bedeelde sociale en economische ideeëngeschiedenis van de zeventiende eeuw voor het voetlicht. Na een uiteenzetting over het voor de economische verhoudingen van die tijd zo essentiële begrip mercantillisme bespreekt Van Tijn een aantal economische en sociale opvattingen van achtereenvolgens Graswinckel, Usselinx, Pieter de la Court en Van den Enden. De verwachting van Van Tijn dat kennismaking met deze vier auteurs een bijdrage kan leveren in het langgerekte historische debat over het mercantillisme, inclusief de vraag in hoeverre de Republiek der Verenigde Nederlanden mercantillistisch was, lijkt gezien de conclusies aan het einde van de rede juist. Dit impliceert uiteraard niet dat (alleen al gegeven de beperkte ruimte die nu eenmaal voor een rede beschikbaar is) nu meteen ook het laatste woord over deze kwesties gesproken kan worden. Het is zeker waardevol nader op de ideeën van de vier (en anderen) in te gaan. Van Tijn zelf demonstreert dat trouwens al in een eveneens na zijn overlijden verschenen artikel speciaal over de opvattingen van Van den Ende.Ga naar voetnoot1. Dat in zijn emeritaatsbundel (die hij ook niet meer heeft kunnen zien) een artikel over De La Court is opgenomen zou hem genoegen hebben gedaan.Ga naar voetnoot2. Leo Noordegraaf | |
Frans Smit, Het oog van de wereld. Nederland in de Gouden Eeuw. Breda, De Ster, 1992. ISBN 90-6556-015-7; 334 blz.; f 47,50.Frans Smit wil met zijn boek naar eigen zeggen een bijdrage leveren aan een spiritueel georiënteerde geschiedschrijving, een vorm van geschiedbeoefening waarin uitgegaan van en gewerkt wordt met geestelijke ‘entiteiten’ en hun ‘attributen’. Achter de ‘feiten’ zoekt Smit een extra dimensie, waaruit een andere interpretatie ontstaat. Een dimensie die ‘dus’ geestelijk van aard is: enerzijds zijn er geestelijke entiteiten, onpersoonlijke wezens, te vergelijken met krachtvelden of centra waarin bepaalde ideeën of krachten werkzaam zijn, anderzijds is daar een scheppingsplan, een blauwdruk van geestelijke aard voor de ontwikkeling van de wereld en mensheid mat daarin processen van involutie en evolutie, alsook de verschillende stadia van bewustzijnsontwikkeling. Om dit alles op waarde te kunnen schatten gaat aan het boek een verklaring vooraf van centrale begrippen uit ‘de esoterische geesteswetenschap’, zoals gewaarwordings- | |
[pagina 188]
| |
of aandoeningsziel, verstands- of gemoedsziel en bewustzijnsziel. Volksgeest, volksziel en tijdgeest vragen ook opheldering. Rudolf Steiner lijkt, ook al gezien het aantal verwijzingen naar zijn werk, één van de belangrijke, zo niet de belangrijkste leidsman, maar - weinig thuis in deze materie - durf ik dit niet voor zeker uit te geven. Ook wordt op het kompas van mevrouw Blavatsky, rozenkruisers en andere esoterische kopstukken gevaren. Dat met het gebruik van bovengenoemde begrippen er een afwijkende interpretatie van de Gouden Eeuw ontstaat, laat zich verstaan. Het boek mag met recht in dit tijdschrift genoemd worden, want het is waarlijk interdisciplinair. Ik noem maar enkele thema's en namen om dit te registreren: ontdekkingsreizen en wereldhandel, wetenschap, immigratie, kunst en cultuur, sociale en religieuze stromingen, Grote Mannen, Vrouwen en Tirannen, zoals Willem van Oranje, Rembrandt, Anna Maria van Schurman, Thibault, Comenius, Drebbel, Descartes, Torrentius, enz. enz. Vragen naar de spirituele en esoterische achtergrond in het denken en doen van deze mensen en groepen staan centraal. Het is jammer dat het boek zo overwoekerd wordt door het uitgangspunt van de schrijver. Er zijn interessante analyses van diverse 17de-eeuwse figuren en geestelijke stromingen, maar ik kan niet ontkennen dat de curieuze visie van Smit een onbevooroordeelde lezing belemmert. Ergernis en lachlust streden bij het doorlezen in mijn reaktie om voorrang. Leo Noordegraaf | |
F.H. Horsten, Historische wegenatlas van Nederland, 16e tot 19e eeuw. Diss. UvA 1992. (Naar verwachting zal in de loop van dit jaar een handelsuitgave verschijnen onder de titel Atlas van de doorgaande wegen in Nederland, 16e tot 19e eeuw)In dit Amsterdamse proefschrift onderzocht F.H. Horsten de ontwikkeling van het net van belangrijke wegen, dat zijn de doorgaande wegen tussen de grote steden, tussen 1600 en circa 1850. Hij kon daarbij nauwelijks van voorstudies gebruik maken. Het historisch wegenonderzoek heeft in ons land nooit echt in de belangstelling gestaan. De dominantie van het vervoer over water in het politiek en economisch toonaangevende Holland zal hier zeker debet aan zijn geweest. Het gebrek aan voorstudies en de uitgestrektheid van het onderzoeksgebied noodzaakten de auteur tot inperking van het bronnenmateriaal tot oude kaarten. Aan de hand van die kaarten werden op drie momenten in de tijd, namelijk rond 1600 en in 1810 en 1848, de belangrijke wegen geïnventariseerd en hun tracé zo nauwkeurig mogelijk gelocaliseerd. Deze drie doorsneden vormen het uitgangspunt voor Horsten's analyse van de ontwikkelingen in het net van doorgaande wegen. Hoewel er bij het trekken van vergelijkingen tussen het rijwegennet in 1600 en 1810 de nodige voorbehouden moeten worden gemaakt, komt de auteur toch tot de conclusie dat er gedurende de 17e en 18e eeuw van een vrij stabiele situatie gesproken kan worden. Het karakter van de doorgaande verbindingen bleef gelijk. Zowel in 1810 als 1600 was het merendeel van de belangrijke wegen onverhard. Een gevolg hiervan was dat de meeste doorgaande verbindingen uit een samenstel van wegen bestonden. Men kende speciale zomer- en winterwegen. Alleen op deze manier kon onder alle weersomstandigheden en in alle jaargetijden het verkeer gaande worden gehouden. In de eerste helft van de 19e eeuw onderging het net van doorgaande wegen snelle veranderingen als gevolg van de aanleg van straatwegen. In 1848 was Nederland circa 2.000 km. straatweg rijk tegen minder dan 200 km. in 1800. Het tot stand komen van een net van verharde doorgaande wegen vormde een ware doorbraak op verkeersgebied. De onder alle omstandigheden begaanbare straatwegen maakten de vele alternatieve routes overbodig. Het wegennet verdunde. Horsten brengt deze ontwikkeling nauwkeurig in kaart. Met Horsten's studie is het laatste woord in het onderzoek naar de ontwikkeling van het wegennet in Nederland zeker nog niet gezegd. De auteur erkent dit volmondig. | |
[pagina 189]
| |
Hij betitelt zijn werk als een eerste terreinverkenning op landelijke schaal en komt met suggesties voor verder onderzoek. Dit alles neemt niet weg dat hij een belangrijk stuk pioniersarbeid heeft verricht op het vlak van het historisch wegenonderzoek. De studie is voor een ieder die in wegen en wegvervoer is geïnteresseerd zeker de moeite waard. Horsten's onderzoek levert verder een uitstekend inzicht op in de problemen waarmee men bij het gebruik van oude kaarten als historische bron te maken kan krijgen. D. Aten | |
Elise Goodman, Rubens. The Garden of Love as Conversatie à la Mode. Amsterdam-Philadelphia, John Benjamins Publishing Company, 1992 (Studies in the Arts of the Low Countries, nr. 4). 199 p. Ill. ISBN 90-272-5334-8.Reeds vaker is gepoogd een sluitende duiding te geven van Rubens' beroemde maar enigszins raadselachtige schilderij in het Prado te Madrid, dat algemeen bekend is onder de benaming Liefdestuin. De pogingen tot exegese uit het recente verleden trachtten het tafereel ofwel te duiden als een soort portrait historié van Rubens en zijn familie ofwel te interpreteren als een ingenieuze liefdesallegorie, al dan niet met neo-platonische connotaties. Goodmans vertrekpunt zijn de oudste bekende beschrijvingen van het tafereel of van varianten of kopieën ernaar, waarin sprake is van ‘Conversatie à la mode’ en ‘Conversatie van Joffers’. Hiervan uitgaande brengt de auteur Rubens compositie in verband met de galante omgangsvormen zoals die in het contemporaine Parijs gecultiveerd werden en vlug ook buiten Frankrijk ingang zouden vinden in de hoofse kringen, niet in het minst in de Zuidelijke Nederlanden. Deze Franse omgangscultuur uitte zich in een lossere mode en in galante conversatievormen, maar werd ook tot uitdrukking gebracht in de poëzie van de ‘Précieux’. Zij werd in belangrijke mate gestimuleerd door het salonwezen, vooral natuurlijk de beroemde ‘chambre bleue’ van Madame de Rambouillet. Uitvoerig brengt Goodman de houding en de kledij van de liefdesparen, maar ook de allegorische personificaties en de paradijselijke tuinomgeving waarin het hele gebeuren is voorgesteld, in verband met de sophisticated liefdesscenes zoals die in het Hôtel de Rambouillet werden opgevoerd of met de poëzie van modieuze dichters van dit galante genre, zoals Théophile de Viau, Tristan l'Hermite of Vincent Voiture. Goodman legt sterk de nadruk op de kring rond Marie de Medicis. Ook legt zij de klemtoon op de betrokkenheid van de Franse koningin-moeder met Brussel, waar zij sinds 1631 als balling verbleef, en met Rubens zelf die trouwens rond deze tijd zijn schilderij uitvoerde. Ook wijst zij op de betekenis van de Franse grafiek van Abraham Gosse en anderen waarin de nieuwe lichte Franse mode en de galante omgangsvormen treffend werden uitgebeeld. Zo kon Rubens voor zijn Liefdestuin, die uiteindelijk teruggaat op de laatmiddeleeuwse voorstellingen van Minnetuinen, een eigentijdse barokke vormgeving vinden. De connecties die Goodman legt zijn treffend. Het lijkt inderdaad waarschijnlijk dat Rubens, die dan toch tot een stand behoorde die open stond voor het zwierige Franse gedragspatroon ook dit laatste in zijn achterhoofd had toen hij zijn Liefdestuin schilderde. Ook uit zijn andere werk uit de jaren dertig blijkt die ingesteldheid, zoals vooral wordt aangetoond door de luchtige portretten die hij in deze zelfde jaren dertig van zijn eigen vrouw Helena Fourment heeft geschilderd. In haar vlot en toch met veel omzichtigheid geschreven boek laat de auteur zich wel een keer te ver gaan. Dit is met name het geval waar zij de openheid van Rubens voor de nieuwe Franse omgangsvormen ook in verband wil brengen met een door haar vooropgestelde maar m.i. moeilijk echt te bewijzen Fransgezindheid van Rubens en van de Zuidnederlandse adel. Hans Vlieghe | |
[pagina 190]
| |
Gunilla Dahlberg, Komediantenteatern 1 1600-talets Stockholm. Stockholm 1992. Stockholmsmonografier utgivna av Stockholms stad 106. 583 pp. ISBN 91-7031-038-6.De Zweedse toneel- en theaterhistorica Dahlberg wijdde een omvangrijke studie, mede gebaseerd op uitgebreid archiefonderzoek, aan het optreden van Engelse, Hollandse, Duitse en Italiaanse toneelspelers in het 17de-eeuwse Stockholm. Ze weerlegt hierin de in Zweden heersende algemeen- negatieve visie op het repertoire van deze reizende acteurs en toont aan dat de meeste geïdentificeerde spelers ook in aristocratische kringen een zeer goede reputatie genoten en zowel voor het hof als voor een algemeen publiek Europese topstukken opvoerden. Eerder door m.n. Kossmann, Albach en haarzelf bekend gemaakte gegevens over het optreden van het Nederlandse toneelgezelschap van Jan Baptist van Fornenbergh en dat van Sammers en Parera in Stockholm worden nu in een breder context geplaatst. Het Zweedse publiek, waarvoor dit boek bestemd is, wordt o.m. duidelijk gemaakt dat de kennismaking met het Fransclassicistische drama aan de Haagse theaterdirecteur Van Fornenbergh te danken is. Een ruim 8 pagina's beslaande Duitse samenvatting maakt de inhoud van dit rijke boek ook voor niet-Zweden toegankelijk. Mieke B. Smits-Veldt | |
The great emporium. The Low Countries as a cultural crossroads in the Renaissance and the eighteenth century. Edited by C.C. Barfoot and Richard Todd. Amsterdam-Atlanta GA, Rodopi, 1992. 258 pp. ISBN 90-5183-362-8.Samuel Goldsmith's karakteristiek van Holland als een groot warenhuis, niet alleen van literatuur maar ook van elk ander produkt, bepaalde de titel van een bundel met elf essays, gebaseerd op lezingen die in juni 1990 in Los Angeles werden gegeven op een congres van de American Association of Netherlandic Studies (AANS). De Amerikaanse, Engelse en Nederlandse auteurs behandelen elk een Nederlands cultuurhistorisch item uit de periode eind 16e tot eind 18e eeuw in zijn relatie tot gelijksoortige fenomenen elders in Europa. Het betreft wat de periode tot eind 17de eeuw betreft achterenvolgens bijdragen van G.J. Siertsema over Sir Philip Sidney's politieke en literaire relaties met de Nederlanden, Richard Todd over de publikatie van Marnix's herziene psalmvertaling (1591) en het aan Vulcanius verleende privilege, Koos Daley over Huygens' vertaling van Donne's ‘Good Friday’, C.M. Ridderikhoff over de rol van Nederlandse studenten aan de universiteit van Orleans tijdens de Opstand, O.P. Grell over Engelse medische en theologische studenten aan de universiteit van Leiden in 1590-1642, Kenneth M. Craig over wel en niet Nederlandse visuele uitbeeldingen van de uitdrukking ‘door de vingers zien’ en Eva Keuls over Rembrandt's gebruik van klassieke motieven. Mieke B. Smits-Veldt | |
J.W.H. Konst. Woedende wraakghierigheidt en vruchtelooze weeklachten. De hartstochten in de Nederlandse tragedie van de zeventiende eeuw. Assen, Van Gorcum, 1993. Diss. RUU 283 pp.Deze interessante Utrechtse dissertatie beoogt een lacune te vullen in het onderzoek naar de de zeventiende-eeuwse tragedie in Nederland, waarin de menselijke hartstochten zo'n belangrijke, maar hiervoor nooit systematisch onderzochte rol spelen. Konst gaat uit van een corpus van elf spelen die exemplarisch geacht kunnen worden voor verschillende opvattingen en stromingen binnen de toneelontwikkeling, over een periode van ruim honderd jaar van Hooft tot Rotgans. Deze betreffen alleereerst de periode waarin het Senecaans-Scaligeriaanse drama met zijn stoïsche inslag domineert, met deels daarnaast de bijbelse spelen van Vondel met hun religieuze problematiek, waarbij na 1640 de invloed van Aristoteles zichtbaar wordt; hierna bepalen Fransclassicistische, op Corneille geïnspireerde opvattingen het toneel, met hiernaast voorbeelden van spektakel- en gruweltoneel. Konst begint met een algemeen overzicht van eigentijdse (medisch-psychologische en moraalfilosofische) opvattingen over de passiones. | |
[pagina 191]
| |
Vervolgens doet hij op basis van nauwkeurige analyses van de betreffende teksten uitspraken over resp. de (zowel negatieve als positieve) morele waardering van de hartstochten hierin, de retorische uitbeelding ervan met veel aandacht vor de elocutionele effecten en de rol van de hartstochten in de karaktertekening der hoofdpersonen. Tot slot volgt een beschouwing over het door de auteur bedoelde effect van de vertoonde bewogen gebeurtenissen op het publiek. Wat bijvoorbeeld de verschuiving in waardering betreft: tegenover de algemeen als negatief, want als niet standvastig te beoordelen passies van de hoofdpersonen van de vroege Hooft, Bredero en Coster staan de in religieus opzicht juist te waarderen uitingen van smart van Vondels helden en de nobele, door de Corneilliaanse éthique de la gloire geïnspireerde eervolle emoties die geuit worden door de nobele hoofdpersonen van Lingelbach en Rotgans (deze dan tegenover de schandelijke passies van degenen die zich niet door deze ethiek laten leiden). Door de beperktheid van het bestudeerde corpus teksten kan deze helder en overzichtelijk geschreven studie niet meer dan een belangrijke aanzet zijn tot nader onderzoek, waarin de nu geschetste ontwikkelingen genuanceerd kunnen worden. In elk geval dient de rol van het nu niet behandelde Elizabethaans en Spaans georienteerde, duidelijk ‘moverende’ toneel hierin betrokken te worden, m.n. de spelen van Rodenburgh. Het feit dat een lange periode wordt bestreken heeft echter het grote voordeel dat men nu toch al zicht krijgt op grotere ‘lijnen’; Konsts opzet biedt bovendien ook vruchtbare vraagstellingen t.a.v. onderzoek buiten de strikte drama-geschiedenis. Mieke B. Smits-Veldt | |
David Beck, Spiegel van mijn leven; een Haags dagboek uit 1624. Ingel. en van aant. voorz. door Sv. E. Veldhuijzen. Hilversum, Verloren, 1993. Egodocumenten 3. ISBN 90-6550-113-4. Prijs: f 50,-In de door R.M. Dekker en G.J. Johannes gestarte reeks Egodocumenten verschijnen sinds kort edities van teksten die tot genres behoren waarvoor de belangstelling snel groeiende is. Egodocumenten (een naam, zo'n dertig jaar geleden bedacht door de historicus Presser) zijn teksten waarin mensen over hun eigen denken en doen schrijven, zoals autobiografieën, dagboeken, reisjournalen en persoonlijke brieven. Op basis van een inventariserend onderzoek over de periode 1500 tot 1814 zijn onlangs 630 beschrijvingen van zulke, tevoren vaak onbekende, documenten (brieven uitgezonderd) gepubliceerd, waaronder 125 uit de periode tot aan het eind van de 17e eeuw. De belangrijkste daarvan worden uitgegeven in de geëntameerde reeks.Ga naar voetnoot* Nummer 3 is een uitgave van een hoogst verrassende bron, een handschrift in het Haagse Gemeentearchief, dat daar weliswaar al bijna een eeuw berustte, maar pas sinds kort werd ontcijferd en uitgegegeven. Het bevat het dagboek van de Haagse schoolmeester-dichter David Beck over het jaar 1624, waarin de schrijver met precisie verslag doet van de dagelijkse gebeurtenissen in Den Haag én van zijn eigen tijdsbesteding van uur tot uur. Beck beschreef dit alles ‘om te bewaren tot een soete gedachtenisse, voor mijn lieve kinderen, als eenen spiegel van mijn leven’. Deze precieze registratie van zijn dagelijkse bezigheden gaat nauwelijks gepaard met enige (zelf)reflexie. De 30 jaar oude, net weduwnaar geworden, Beck vermeldt o.a. dát hij zo en zoveel uur heeft besteed met praten met zijn vrienden; hij specificeert de onderwerpen van zijn gesprek (waaronder regelmatig ‘mijnen toestant’), maar nooit vertelt hij wát er gezegd werd. Evenmin geeft hij emotioneel uitdrukking aan gevoelens als verdriet (bijvoorbeeld over zijn kort tevoren gestorven vrouw), verliefdheid op de meisjes die hij kennelijk benadert, of liefde voor zijn jonge kinderen, die thuis door zijn zuster worden verzorgd. Zijn inspanningen met het schrijven van een aantal herdersklachten op de dood van zijn vrouw, vermelding van gesprekken over haar of van het herlezen van de brieven die hij haar schreef, of zijn regelmatige bezoeken aan zijn bij een min uitbestede baby- | |
[pagina 192]
| |
dochtertje geven echter wel degelijk blijk van gevoelsmatige betrokkkenheid bij zijn gezin. Angst voor besmetting van hemzelf en zijn kinderen door de heersende pest blijkt ook wel tussen de regels door, maar slechts één maal heel expliciet. De argeloosheid waarmee Beck bovendien zijn dromen beschrijft verraadt eveneens wel wat van zijn gevoelens: een vrolijke droom over een tocht op een zeilschip, angstige dromen over een oorlogsschip dat hem naar het pesthuis voerde of hoe hij door de Turkse keizer gevangen werd. Deze feitelijkheid van Becks aantekeningen blijkt karakteristiek te zijn voor ook de meeste latere Nederlandse dagboeken, met uitzondering van de religieuze documenten. Maar wat een schat aan ‘feiten’, van belang voor ieder onderzoek dat zich uitstrekt naar het dagelijkse, ‘gewone’ leven in de 17de eeuw. Dit document is immers de vroegst bekende bron waarin een gewone Hollander getrouw optekent wat en bij wie hij at en dronk, hoe vaak hij zijn schoonmoeder, zijn andere familie en zijn vrienden opzocht, wat en wanneer hij las, viool speelde of psalmen zong, wanneer, waar en met wie hij wandelingen en tochtjes maakte. (Het waren grote lopers, van Den Haag naar Delft en Leiden en terug). We lezen ook hoe Beck als een trouw lidmaat van de Gereformeerde kerk tweemaal per zondag de kerk bezoekt, waarna hij getrouw optekent waarover de predikant heeft gepreekt; ook blijkt dat hij thuis regelmatig alleen of gezamenlijk psalmen zingt (met een opvallende voorliefde voor psalm 51) en in de bijbel leest. Maar conform zijn opzet bevat het dagboek nauwelijks een neerslag van religieuze beleving; alleen één keer, als Beck bang is met de pest besmet te zijn, beveelt hij zich in conventionele termen aan in Gods hoede. Wanneer hij op 28 juli vermeldt hoe hij tijdens een wandeling over het Voorhout Constantijn Huygens en diens vriend, de dichter-pensionaris Jacob Cats heeft ontmoet, blijkt de Haagse wereld heel klein. Veldhuijzen laat zijn uitgave van het dagboek voorafgaan door een inleiding, waarin hij o.a. ingaat op Becks overgeleverde poëzie. Slechts een klein gedeelte daarvan verscheen tijdens Becks leven in druk: typische gelegenheidpoëzie zonder enige autobiografische toets, zoals een uit 200 sonnetten bestaande bundel vol lof op de krijgskunde van stadhouder Maurits uit 1622. Een ander deel bevindt zich in apograaf in het bekende handschrift in de K.B. dat o.a. gedichten van Anna Roemers Visscher en Anna Maria van Schurman en toneelwerk van Abraham de Koning bevat. Veldhuijzen oppert zelfs de mogelijkheid dat de onbekende verzamelaar-kopiïst niemand anders is geweest dan Becks Amsterdamse vriend David de Moor. Tot de poëzie van Beck in dit handschrift behoren o.m. de herdersklachten die hij tijdens de dagboekperiode schrijft; deze (en andere) zijn in de Bijlagen bij de dagboekuitgave opgenomen. Het blijkt dat deze herderspoëzie kennelijk het middel was om uiting te geven aan de emoties die de bedroefde weduwnaar niet in zijn dagboek uitsprak. De (daartoe geeigende) pastorale vermomming mag dan op vrij conventionele wijze zijn verwoord, toch is de autobiografische basis ervan zeer duidelijk. In dit opzicht sluit Beck dicht aan bij poëzie van bijvoorbeeld Heinsius en Huygens. Naast de bijlage met gedichten bevat de uitgave verder een register van personen (met uitvoerige archiefgegevens) en zaken (o.a. onder maaltijden een grote hoeveelheid gevogelte, vis en vlees, maar op 17 mei ook ‘soetemelkien ende een appelstruyf’), een (in zijn diversiteit interessante) lijst van auteurs en boektitels die Beck vermeldt, en een voor de niet gespecialiseerde lezer wel wat erg beknopte woordenlijst. Mieke B. Smits-Veldt |
|