De Zeventiende Eeuw. Jaargang 9
(1993)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Minerva's commentaar: gedichten rond het Amsterdamse stadhuis
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 1. J. van Campen, ontwerp voorgevel nieuwe stadhuis. Gravure J. Vennekool. (Gemeente archief Amsterdam).
is opgevat, en dat is belangrijk, als ‘civitas’, ‘staat’, als een entiteit die ieder individueel belang te boven gaat. Men kan dat goed zien als men de twee staten vergelijkt van de stadsplattegrond van Balthasar Florisz, de ene uit 1625 met het oude stadhuis en de andere uit 1657 waar het nieuwe stadhuis ingetekend is (zie afb. 2 en 3). Natuurlijk, het was ook een functioneel gebouw. Het stadsbestuur en allerlei ambtelijke diensten moesten er in worden ondergebracht en vooral vanuit die gegevenheid sluit het op allerlei punten aan bij het oude stadhuis. Er moest een burgemeesterskamer zijn en een zaal voor de schepenen, een secretarie, een trezorie, een assurantiekamer, een desolate boedelkamer, een kamer voor de weesmeesters. De wisselbank moest er een plaats krijgen. En vooral ook moesten de verschillende justitiële diensten er gehuisvest worden, met als hoogste college de Vierschaar, het lichaam dat de doodstraffen uitsprak.Ga naar eind5. De architectuur van die laatste ruimte sloot bijvoorbeeld in allerlei opzichten aan bij de traditie.Ga naar eind6. Maar het zijn vooral de gigantische burgerzaal en de galerijen weerzijds die het gebouw zijn omvang geven en dat zijn veeleer ideële dan functionele ruimten (zie afb. 4 en 5). Het zijn de burgerzaal en galerijen - bedoeld en gebruikt als ontmoetings- en wandelruimte waar iedereen vrij toegang toe had - die uitdrukking geven aan de stedelijke identiteit, en niet de raadszaal en burgemeesterskamer. Want ook de burgemeesters en raden werden geacht niet méér te zijn dan dienaren van de bovenpersoonlijke grootheid Amsterdam. Dat alles was ideologie. Ik denk niet dat de individuele middenstander, of zelfs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 2. Dam met het oude stadhuis. Gravure Balthasar Florisz. van Berkenrode 1625 (GA Amsterdam).
Afb. 3. Dam met het nieuwe stadhuis . Gravure Balth. Florisz. van Berkenrode ± 1657 (GA Amsterdam).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 4. Nieuwe stadhuis, plattegrond van het sousterrain.
Verklaring der cijfers op de plattegronden.
de individuele koopman, gebaat is geweest bij het miljoenen - lees anno 1990: miljarden - verslindende prestige-object.Ga naar eind7. Maar ik denk wel dat het ‘wij’-gevoel van de gemiddelde Amsterdammer er door is bevorderd. Ook de hele decoratie van het gebouw staat in dienst van de glorificatie van dit Amsterdam. Aan de buitenkant gebeurt dat op de twee frontons, die elk vergezeld worden door drie beelden. Het ene fronton geeft een allegorische voorstelling van Amsterdam als centrum van wereldhandel en wordt geflankeerd door beelden van Kracht en Matigheid, met in de top van de driehoek Atlas, de drager van de wereld. Het andere fronton drukt Amsterdams heerschappij over de zeeën uit en wordt geflankeerd door de beelden van Wijsheid en Rechtvaardigheid en, als bekroning, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 5. Nieuwe stadhuis, plattegrond van de eerste verdieping.
Vrede. Daarboven was de koepeltoren gepland als een toren van de winden en daarop stond, en staat, dan weer een windvaan in de vorm van een schip.Ga naar eind8. Deze hele buiten-decoratie drukt de rol uit die Amsterdam in de buitenwereld vervult en wel volgens de naturrrechtelijke opvattingen zoals die in Nederland verwoord waren door Hugo de Groot: handel en zeevaart, mits op deugdzame wijze bedreven, dienen de instandhouding van de mensheid en de onderlinge vrede.Ga naar eind9. Binnen in de burgerzaal vinden we de verhouding van Amsterdam tot de wereld als het ware geïnternaliseerd terug in de vorm van de twee wereldhelften die, inclusief het kort te voren door Tasman ontdekte Australië, daar in de vloer ingelegd zijn: de Amsterdammer had de wereld dus in de meest letterlijke zijn onder zijn voeten. Maar voor het overige worden hier toch vooral de principes uitgebeeld van harmonie, orde en recht, die de interne coherentie van een gemeenschap uitmaken. Aan de oostzijde wordt de zaal gedomineerd door een beeld van de Amsterdamse stedemaagd, die samen met Wijsheid en Kracht het goede bestuur symboli- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
seert. Daartegenover, aan de westzijde, vindt men een beeld van Justitia. Er zijn reliefs met respectievelijk Amphion als symbool van harmonie en Argus als dat van waakzaamheid, en er waren schilderijen gepland met Jupiter die de rebellerende reuzen straft en Neptunus de woeste baren kalmerend. Andere goden vindt men bij de deuren van de verschillende functionele ruimten op de galerijen. Hun relatie met de verschillende planeten, alsmede de samenhang met symbolen voor de seizoenen, de tijden van de dag, de tekens van de dierenriem en de vier elementen, wijzen er op dat, in de woorden van Fremantle, de principes van goed bestuur werden gezien als een aspect van een universele harmonie.Ga naar eind10. En ook dit was een, door Cicero geïnspireerde, natuurrechtelijke opvatting.Ga naar eind11. Verder waren er in de galerijen acht schilderen voorzien met onderwerpen uit de strijd van de Batavieren onder leiding van Claudius Civilis tegen de Romeinen, een oorlog die beschouwd werd als de grondslag van een aloud Hollands recht op vrijheid en die dan ook vaak als parallel van de opstand tegen Spanje werd aangevoerd.Ga naar eind12. Tot zo ver de hoofdlijnen van de algemene iconografie van het gebouw. Daarnaast vindt men in de verschillende functionele ruimten schilderijen en beeldhouwwerk met een meer specifiek toepasbare thematiek, meestal ontleend aan de klassieke mythologie en geschiedenis of aan de bijbel. Ik ga daar hier verder niet op in. Voor het stadhuis als geheel geldt dat welvaart en vrede, orde en recht, en vrijheid de trefwoorden zijn waaronder de ‘civitas’ als deel van de kosmos wordt verabsoluteerd.Ga naar eind13.
Dezelfde trefwoorden vindt men terug in de literaire teksten over het stadhuis, maar in de meeste gevallen is de manier waarop ze daar ter sprake worden gebracht toch geheel anders. Dat heeft, lijkt me, er mee te maken dat het gebouw inderdaad glorifieert en verabsoluteert, maar dat de meeste gedichten veel meer argumenteren. Curieus genoeg wordt de toon gezet door een tekst die, nog voor het besluit om een nieuw stadhuis te gaan bouwen zelfs maar was genomen, geschreven is op het oude stadhuis: 'Tpalleys der Amstel-goden van Jan Krul uit 1636.Ga naar eind14. Krul looft dat stadhuis niet op grond van zijn schoonheid - dat kon bij het oude stadhuis ook moeilijk (zie afb. 6) -, maar op grond van de deugden van het stadsbestuur. Ik citeer: Ha! Amsteldams Palleys, hoewel van alle kanten
Ghy niet en zijt geçiert met pronc van Diamanten;
Hoewel uytwendigh ghy aen't ooghe niet vertoont
Met welcke heerlickheyt t'inwendigh wort bewoont.
Hoe-wel de Opper-zael (geen ooghe pronck van node,
Van marmor niet en blinckt: maer wijsheyt haerer Gode;
[...]
Soo is nochtans dit Rijck versien met sulke waerde
Dat ick schier twijffel offer grooter is op Aerde;
[...]
Die waarde is de wijsheid die vergezeld gaat van voorzichtigheid, liefde en barmhartigheid. Dankzij die deugden is de stad een paradijs: Wat zijt ghy, Amsteldam? door voorsight van u Gode?
Een Stee vol vree, k' segh vree, een Christen meest van node?
[...]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aft. 6. Het oude stadhuis. In: [J. Krul], 'Tpalleys der Amstel-goden. Amsterdam 1636, p. A3 recto.
Wat zijt ghy Amsteldam nu dat u Goden leve
In Bermhertigheyt door miltheyt aengedreve,
Om 'tOuderloos geslaght, om Oude, Arme Lien
De tiende van haer schat en incomst aen te bien?
Wat zijt ghy Amsteldam, mits dit u Goden pleghe?
Een werelts Paradys vol op, van Godes zeghe,
[...]
Krul gaat vervolgens over op de stad zonder dat hij, wat latere auteurs wel zullen doen, een expliciete relatie legt tussen stad en stadhuis. Hij beschrijft, plotseling in een heel ander metrum, de ontwikkeling van Amsterdam van vissersdorp tot handelsmetropool: Schaemle Visschers, watergrave
Hut bewoonders, arme slave
Hebben 'thut gebou verbreyt
Tot een Amstel Heerlickheyt,
[...]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar gonst het van de bedrijvigheid: Haa! wat storter menich vloot
Groote rijckdom in u schoot,
Als haer diep gedooken kiele
Vol gelade schepen kriele
[...]
Daer Matroos, tot offerande
Smoockt met swavel, pulverbrande,
Over syn behouwen schat
Dat het klatert inde stadt,
[...]
Packhuys, kelders, waer sy zijn
Proptmen vol met vaten wijn,
Paerde drijvers, wagen kruyers,
[...]
Lost de waren, brenghse elders,
Draegh op solders, rol in kelders,
[...]
Grote winckel vol van ware,
Burgers rijckdom, s'Landts welvaere,
Zijt ghy over grote Stadt
Vol van neringh, rijck van schat.
Daarna komen er gedichten op allerlei gebouwen: de Convoy, de Waag, de Bank van Lening: Grote kas vol Cramerye,
Meeste winst in sleghste tije,
[...]
De Beurs: Groote, kleyne, laeghe hooge,
Mannen van een groot vermoghe,
Schipper, Coopman en Factoor
Vanden Rus, en vanden Moor,
[...]
Tonnen gouts aen waren vente,
[...]
De Wisselbank ook en de drie grote grachten. Het geheel eindigt met een ‘Lof-Sangh’ op de stad met haar eendracht, haar rijkdom en haar tolerantie: Die voor het best// niet perst, noch prest,
Noch Cristen Ziel wil dwinghe;
Dies ick ter eeren// den Amstel en haer Heeren
Lof-sangh singhe.
Twaalf jaar later, in januari 1648, begon men met het heien van de palen voor het nieuwe stadhuis en op 28 october van dat jaar werd de eerste steen gelegd. Het was het jaar van de vrede van Munster. Amsterdam had al jaren op die vrede, die zo belangrijk was voor de handel, aangedrongen. Vanaf het eerste moment worden de beide gebeurtenissen dan ook met elkaar verbonden. Zo besluit de vroedschap, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit vreugde over de vrede, het gebouw groter te maken dan aanvankelijk was voorzien.Ga naar eind15. Ook in de teksten die er worden geschreven wordt de verbinding gelegd, te beginnen met Vondel in zijn Bouwzang ter gelegenheid van de eerste steenlegging.Ga naar eind16. Vanaf dit moment zijn de thema's Vrede en Vrijheid niet meer weg te denken uit de stadhuis-literatuur. Maar tegelijk introduceert Vondel nog een ander thema, dat van de emulerende vergelijking met Rome. De Romeinse koning Numa, zo schrijft hij, was begonnen met de bouw van het Capitool nadat hij de oorlogstempel had gesloten en evenzo hadden de burgemeesters van Amsterdam na het sluiten van de vrede besloten over te gaan tot de bouw van het nieuwe stadhuis. Vrede bevordert de bouwkunst is, in eerste instantie, de conclusie. Maar dan komt de emulatie, immers Athene en Rome hebben ieder een eigen specialiteit: Athene munt uit in de schone kunsten en Rome in de krijg, waarmee ze [...] onder haer geboôn
Doe zwichten d'overheerde liên,
[...]
Amsterdam echter voert haar oorlogsvloot over alle zeeën ter wille van de vrijheid en brengt vrede, en dat alles bevochten zijnde, overtreft ze ook nog eens Athene op het gebied van de bouwkunst: Zy mint den Vrydom als haer ziel,
En na dien dierbevochten schat
Zoo kroontze t'merckvelt van de stadt,
Den Visschersdam, met een gebouw
Waer voor d'Athener strijcken zou,
[...]
Het lijkt misschien een disparate hoeveelheid thema's: deugden van het stadsbestuur, groei van de stad van vissersdorp tot handelsmetropool, de bedrijvigheid in de stad, de voornaamste gebouwen, vrede, vrijheid, Romeinen. En dat is nog niet alles. Er was namelijk nog iemand die een gedicht schreef ter gelegenheid van de eerste steenlegging van het stadhuis: Reyer Anslo, een jongere epigoon van Vondel. Anslo is de eerste die een echt lang gedicht wijdt aan het stadhuis, hoewel het nog lang niet kan wedijveren met de gedichten die Vondel en Vos later zullen schrijven.Ga naar eind17.Het gekroonde Amsterdam is een klein eposje, dat ermee begint dat Mercurius aan de godin Voorzichtigheid vertelt dat de dag van de eerste steenlegging is aangebroken. De deugden van de burgemeesters worden beschreven en nadat vervolgens Vrede in eigen persoon is gearriveerd, kan de plechtigheid plaatsvinden. Achtereenvolgens verschijnen Bouwkunst, die het ontwerp voor het nieuwe stadhuis bewondert, Liefde, die neergestreken op de Nieuwe Kerk religieuze ruzies weet te sussen, en Rechtvaardigheid, die de Waag in bezit neemt. Mercurius komt met een vergelijking met andere steden, in casu Venetië en Londen, en herinnert aan de tegenslagen uit het verleden: de brand gesticht door de Nijd (een herinnering aan de verwoesting van de stad ten tijde van Gijsbreght van Aemstel), de oorlog met Spanje, de strubbelingen met Engeland. Dat alles heeft de groei van de stad echter niet kunnen belemmeren, eerder is het tegendeel het geval geweest: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[...] gy zijt het die de Goden
Kunt wenden na uw' wil, ten dienst van uw geboden,
[...]
Nu staat uw staat zoo schoon. geen Stadt, hoe hoog gestegen,
Kan grenzen aan uw maght [...]
Vrede vertelt nog over de bloei van de literatuur, waarna Mercurius tenslotte de stad de keizerskroon op het hoofd zet. Met een laatste lofprijzing van burgemeesters en stad sluit de dichter tenslotte het poeem. Een meesterwerk is het niet geworden. Het geheel maakt een nogal warrige, onevenwichtige indruk, maar wel vormt het één van de schakels tussen het gedicht van Krul en de latere van Vondel en Vos. Er zijn enkele overeenkomsten met Krul: de deugden van de burgemeesters, de introductie van enkele andere gebouwen (Nieuwe Kerk en Waag) en de lofprijzing van de stad. Voor het overige brengt ook deze tekst weer een reeks nieuwe onderwerpen. Om te beginnen al de hele fictioneel-epische constructie van sprekend ingevoerde goden en personificaties, en dan verder: het stadhuis zelf, in de vorm van een beschrijving van de eerste steenlegging en van het ontwerp; de vergelijking met Venetië en Londen; het relaas van de tegenslagen, toegeschreven aan de Nijd, die de stad getroffen hebben, met name de brand; en de beschrijving van de bloei van de literatuur. Het merendeel zullen we, samen met de al eerder geïntroduceerde thema's, de komende jaren zien terugkeren.
De verbinding van de vredesfestiviteiten met die rond het stadhuis werd nog eens benadrukt door de verschijning, in 1649, van de verzamelbundel Olyf-krans der vreede. Hierin waren naast Vondels gelegenheidsspel Leeuwendalers, ook alle gedichten en teksten van de vertoningen ter gelegenheid van de vrede verzameld, waaraan achterin waren toegevoegd Vondels Bouwzang en Anslo's Het gekroonde Amsterdam. Bovendien heeft mevrouw Fremantle aangewezen, dat met name in de vertoningen - een soort tableaux vivants, die vertoond waren op de Dam en op de Schouwburg - onderwerpen opgevoerd waren, die later zullen terugkeren in de decoraties van het stadhuis. Dat geldt voor de twee frontons, die geïnspireerd zijn op een vertoning ontworpen door Jan Vos, voor de twee reliëfs van respectievelijk Amphion en Argus in de burgerzaal, die overeenkomen met vertoningen van Samuel Coster, en voor de Batavieren-schilderijen in de galerijen, welk thema door Geeraardt Brandt in vertoningen was behandeld.Ga naar eind18. Zoveel is wel zeker, dat bij het ontwerpen van de decoraties de ‘literatuur’, waaronder naar aan te nemen valt in elk geval Vondel, een stem in het kapittel heeft gehad.Ga naar eind19. Deze veronderstelling wordt geschraagd door het volgende stadhuisgedicht in de rij, de Broederschap der schilderkunst van Thomas Asselijn uit 1654.
De volledige titel van de publicatie waarvan dit gedicht de hoofdmoot vormt, luidt: Broederschap der schilderkunst, ingewydt door schilders, beeldthouwers en des zelfs begunstigers; op den 21. van wynmaent 1654, op St. joris Doelen, in Amsterdam.Ga naar eind20. Het bevat een gedichtje van Asselijn over de oprichting van een dergelijke ‘broederschap’, een gedichtje op de schilderkunst van Vondel, en Asselijns lange epische gedicht. De betreffende ‘broederschap’ maakt de indruk een soort bentgenootschap te zijn geweest, bedoeld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
om door gezamenlijke actie zoveel mogelijk opdrachten voor schilderijen ten behoeve van het stadhuis in de wacht te slepen. Asselijn zelf was waarschijnlijk een familielid (broer?) van een schilder.Ga naar eind21. Het feit dat Vondel een gedichtje bijdroeg, en trouwens ook het jaar daarvoor al door dezelfde schildersgroep was gefêteerd, versterkt de veronderstelling dat hij daar bij betrokken zal zijn geweest.Ga naar eind22. In Asselijns gedicht nu komen voor het eerst de meeste van de thema's die we tot nu toe ontmoet hebben, bijeen.Ga naar eind23. De inkleding is fictioneel-episch, zoals bij Anslo. Op zichzelf was een epische vormgeving voor zo'n lang gelegenheidsgedicht niets nieuws, maar de manier waarop Asselijn begint, met een verhaal van de god Mercurius aan Apollo, god van de kunsten, en Pallas, godin van de wijsheid, over hoe het met Amsterdam staat, doet qua conceptie, en hier en daar ook inhoudelijk, toch wel erg aan zijn voorganger denken. Maar juist inhoudelijk heeft Asselijn zeker ook gekeken naar die andere voorganger van zo veel langer geleden, Jan Krul. Na de introductie, waarin Mercurius Amsterdam heeft gepresenteerd als zetel der wijsheid, komt hij op haar ontstaansgeschiedenis. Eerst blijft het verhaal nog mythologisch: Neptunus geeft aan de zeegod Proteus de opdracht een nieuw Troje te stichten. Maar wanneer dan Amsterdam zelf aan de orde komt, herkennen we Kruls thema's. Het begint met dat van de groei van de stad van vissersdorp tot handelsmetropool: [...] zoek
zo beveelt Neptunus aan Proteus [...] zoek een landt, bezet met woeste waterplassen,
Doorvloeit met mênigte van Meiren en Moerassen.
Daar leidt een klein gehugt, beroemdt door Visschery,
Een Dam, die schut de Vloedt, van Amstel en het Y;
Hier zult gy veilig u met uwe sleep onthouwen,
En haare vesten zelf, met uwe handen bouwen:
Maar belgt, o Vader! u om haare kleinheidt niet,
Als gy haar slechte staat, en arme hutten ziet.
Dees is't die door u hulp, ten wonder op zal wassen.
Even worden, conform Anslo, de tegenslagen gememoreerd: Zoo ryst een Fenix weer uit zyne gloeyende assen;
[...]
Uiteindelijk loopt de passage uit op een morele lofprijzing van de stad, zoals die bij alle stadhuisdichters voorkomt. Ik citeer het eind er van, omdat dat een jaar later door Vondel opgepakt zal worden: De vryheit pronkt alhier, op haare Troon van goudt.
Haar speer verstrekt een baak, ten dienst der vreemdelingen;
Men ziet de volk'ren hier tot haare stroomen dringen;
En ieder vaart nu vry ten blyden haven in.
Zoo krygd een Staat haar kracht, en Welvaart haar begin.
Zy streelt de eendracht hier, die staag met haare banden
De zeve pylen kneldt, der Zeven vrye landen;
En dus de Welvaart stut, en glory van het Y.
Maar vervolgens vinden we weer aan Krul ontleende thema's, zij het in plechtiger stijl en veel uitvoeriger uitgewerkt: de bloei van de zeevaart, de aankomst van de vloot, het kanongedonder, de rijkdom aan handelswaren: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het woelt'er overal, van lossen en van laaden,
En waar men heene ziet daar leeft het op de Stroom;
Het kleine Vaartuig schiet vast uit en in de Boom,
[...]
De Koopman ziet van ver dien blyden vloodt te moedt;
En dankt den Hemel nu, en heerscher aller Stroomen:
Schikt los-geldt, om terstondt zyn laading te bekoomen;
En draaft vast heen en weer, en is geen loopen moe.
Het Naa-jaar lacht hem nu met winst en voordeel toe.
[...]
Matroos om d'yver van zyn eigen drift te paayen,
Laat midden in de Vloodt nu vlagge en wimpels waayen,
[...]
Terwyl men beezig is, 't geschut nu klaar te maaken,
Om drymaal voor de Stadt haar keelen uit te braaken,
Tot teekenen van vreugd, en van een goede vracht,
Zoo werd de Beurs gestyfd, en krygt weer nieuwe kracht;
[...]
De Beurs wordt beschreven en de Waag. Het stadhuis zelf wordt, als bij Krul èn Anslo, vooral gereleveerd in termen van de deugden en kwaliteiten der regerende burgemeesters. Maar hier klinkt ook de stem van Vondel wanneer, als in de Bouwzang, de vergelijking wordt getrokken met Rome: [...], toen vader Numa stichte
Zyn Vreede-tempelen, en door zyn offer-plichte
Inwyde Vestaas Kerk: en in dien zelfden schyn
Het Kapitool beklom, [...]
De rest van Asselijns gedicht staat in zoverre buiten de traditie, dat het daarin specifiek over de schilderkunst en haar broederschap met de andere beeldende kunsten gaat. Maar structureel lijkt de tekst hier toch weer op die van Anslo, die immers tegen het eind van zijn gedicht de Vrede de lof van de literaire kunsten had laten verkondigen.
Wanneer, bij de ingebruikneming van het stadhuis in 1655, Vondel zijn Inwydinge schrijft, beschikt hij dus over een hele reeks voorgangers die hem ideeën en voorbeelden aan de hand doen. Hij maakt er dankbaar gebruik van. Indien ergens, dan blijkt hier wel dat voor de 17e eeuw de grootheid van een dichter niet lag in wàt hij schreef, maar hoe. Het verschil met zijn voorgangers is, dat Vondel al die thema's een plaats en functie geeft in een hecht doortimmerd staatkundig-filosofisch betoog. Daar was bij Krul, Anslo en Asselijn geen sprake van geweest. Krul had lofprijzing van de burgemeesters, beschrijving van historie en gebouwen, en lofprijzing van de stad simpelweg achter elkaar gezet. En Anslo en Asselijn mochten dan door de episch-fictionele encadrering een zekere samenhang in hun lofprijzingen en beschrijvingen hebben gebracht, erg sterk kan die toch niet genoemd worden. Vondel echter argumenteert. Na een inleiding, waarin hij de feestelijke dag introduceert en de burgemeesters begroet op een manier die in de verte lijkt op Anslo, poneert hij een algemene stelling: stadhuizen, zo zegt hij, vormen het ‘hart’ van een stad en dienen de waardige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zetel te zijn van een stadsbestuur dat garant staat voor het welvaren van de gemeenschap. De rest van zijn gedicht bestaat uit de bewijsvoering dat het Amsterdamse stadhuis aan deze voorwaarden voldoet. Het is in dat kader, dat hij de tot dan toe ontwikkelde thematiek, overvloedig aangevuld met eigen uitbreidingen en nieuwe vondsten, te pas brengt.Ga naar eind24. De algemene stelling zelf wordt onderbouwd door een verwijzing naar andere steden, in dit geval Venetië, Keulen en Rome. Dat zagen we al bij Anslo. De vergelijking met Rome zal echter in dit gedicht een rol gaan vervullen vergelijkbaar met die in de Bouwzang. Vervolgens gebruikt Vondel de geschiedenis van de stad van vissersdorp tot handelsmetropool, om te laten zien dat met met de economische ontwikkeling ook het stadhuis telkens werd verplaatst en zo inderdaad het ‘hart’ van de stad kon blijven: Gelyck Heer Gysbrechts stadt van visschers is begonnen,
Door haer gelegentheit, en na heeft aengewonnen,
Zoo wert haer Raethuis oock tot driewerf weêr verzet.
Het eerste stont daer 't Y zich uitstreckt in zijn bedt,
Met biezen riet en helm geboort, van wederzijde;
[...]
Het tweede Raethuis stont, daer nu de kant gesleeten
Wort van het waterrack, dat, naer den Dam geheeten,
Allengs ten Zuiden, van het Y, te rugge springt,
Tot daer de middensluis en duicker 't water dwingt,
[...]
Men zagh de derdemael het Raethuis weêr verrezen,
Als of Natuur den gront had met haer hant gewezen,
Daer Kalverstraet en Dijck noch uitzien naer den Dam,
En reicken aen de merckt, daer 't Sticht ter merreckt quam,
[...]
Binnen deze argumentatie wordt nu ook de vergelijking met Rome opgepakt: De Koning van de Stadt, wiens kruin 't gewelt zou tergen:
Verkoos Tarpeius bergh alleen, uit zeven bergen,
[...]
Zoals voor de strijdbare Romeinen een berg, zo is voor de handeldrijvende Amsterdammmers de markt het natuurlijk middelpunt van hun bestaan. En daar, op de markt, komt dan ook het nieuwe stadhuis: Als 't midden van de stadt, het hart in 't lichaem, past,
Gestut van wederzy met heur vermaerde stroomen,
Om af en aen in zee, of aen den Ryn te komen,
[...]
De tweede argumentatielijn, die van ‘de waardige zetel van het stadsbestuur’, wordt ingezet met de overweging dat de bouw van het stadhuis weloverwogen aangevangen en standvastig volgehouden werd. Hier krijgen de tegenslagen van Anslo, en in mindere mate Asselijn, hun plaats. Dat zijn er inmiddels heel wat: de aanval van Willem II op de stand in 1650, een watersnoodramp in '51, de Eerste Engelse oorlog in '52, een muizenplaag in '53, en vooral: de brand van het oude stadhuis in '52. Het thema van Anslo: de door de Nijd gestichte brand, die de groei | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de stad echter niet kon tegenhouden, wordt hier gecombineerd met het al door Asselijn gehanteerde beeld van de Phoenix en toegepast op de stadhuisbrand, uit de puinhopen waarvan het nieuwe bouwwerk oprijst.Ga naar eind25. Vervolgens keert Vondel terug naar de eerste argumentatielijn. Door middel van een beschrijving van de verschillende grote gebouwen rond de Dam laat hij zien, dat het nieuwe stadhuis inderdaad in het hart van de stad staat, geografisch èn maatschappelijk. Hier herkennen we vooral Krul. Vondel beschrijft de Nieuwe Kerk, de Waag, de Vismarkt, en de Beurs. Weer wordt, à la Anslo, de vergelijking met Venetië en Rome opgevoerd: Vijf hooftgebouwen, hier in't ronde te bereicken,
Uit 's mercktvelts navelpunte, is geen onkenbaer teiken
Van majesteit, en maght, die nu doorluchtigh blijckt,
Naerdien de Dam in naem Sint Markus plaets niet wijckt,
Noch zelf het velt van Mars, zoo wyt befaemt by d'ouden,
[...]
Maar de drukte op de Dam is die van Krul en Asselijn: Daer volck en burgerdrang en huisman, in den hoop,
Vast veilen, loven, biên, en afslaen, en besteden,
Verkochte waeren laên, op burrien, en sleden,
Of torssen op den hals, of onder hunnen arm,
[...]
Dan hoort men hier van 't Y een' oorloghsman opdonderen,
Of Vlooten uit de Straete, of van de Spaensche kust:
Dan groeit het koopmans hart,
[...]
De rijcke zee is nu niet rijcker als de man,
Die met dees blyde maer zijn zolders laden kan,
[...]
De argumentatielijn betreffende ‘de waardige zetel van het stadsbestuur’ wordt voortgezet met een beschrijving van de bouwwerkzaamheden en, enigszins herinnerend aan Anslo, een lofprijzing van het ontwerp, om dan uit te monden in een ware eulogie van het stadsbestuur, zoals we die hiervoor aantroffen bij Asselijn: Hier leeft en zweeft de ziel van ons Wethoudery,
Gelyck een Godtheit, in, en ziet het zeilrijck Y
Met 's weerelts oeghsten en Oostindiën geladen.
De Zeven landen zelfs ons Heeren en hun Raeden,
Orakels van den Staet, bezoecken, reis op reis,
[...]
Verderop zal deze lofprijzing nog voortgezet worden. Eerst echter geeft Vondel nu een uitvoerige beschrijving van het gebouw, de inrichting en de - goeddeels nog slechts geplande - decoraties. Dit gedeelte, dat de functie heeft de waardigheid van het gebouw definitief te demonstreren, lijkt structureel enigszins op de lof van de literatuur in Anslo's gedicht en de verheerlijking van de broederschap der beeldende kunsten bij Asselijn, zij het dat het hier veel steviger is verankerd in het betoog als geheel. Eenmaal, in een passage die ligt tussen de beschrijving van de buitenkant van het gebouw en die van de binnenkant, pakt Vondel de argumentele draad weer op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
met een tweevoudige vergelijking, met Rome en met het kleine vissersdorpje uit Gijsbreghts tijd. Hij doet dit onder de noemer ‘had iemand ooit gedacht dat uit zo'n klein begin zoiets groots zou groeien’. Aan het slot smelt hij de twee samen met het beeld van de Phoenix-achtige opbloei: Gelyck dit Raethuis nu geen Kapitoolen wijckt,
Dat, als een schim den mensch, het out Stehuis gelijckt,
En, onder 't branden van het oude, quam te wassen
Uit ydel puin, en roock, en smoock, en stof, en assen;
Gelijck de Fenix wort herboren uit de vlam,
En 't vaderlijcke lyck: dies roept nu Amsterdam:
Laet Nijt, gevalt haer dit, zich by mijn koolen warmen;
Hier staet het spreeckwoort vast, dat branden niet verarmen
[...]
Als ook de binnenkant van het gebouw beschreven is, wordt dan tenslotte de argumentatie betreffende ‘de waardige zetel van het stadsbestuur’ afgerond. Het begint met een tegenwerping: Maer naeugezetheit schijnt zich, om de prael en pracht
En 't ruim begryp des bouws, te belgen, met dees klaght:
Waer is de zuinige aert van onzen Aemsterlander
Gebleven? [...]
Dat biedt de dichter de gelegenheid om door middel van een schrijnende beschrijving van het ruimtegebrek in het verkrotte oude stadhuis, de pure noodzaak van het nieuwe gebouw duidelijke te maken. Maar dat kan natuurlijk niet voldoende zijn. Als bij Krul, en Anslo, en Asselijn zijn het ook hier de deugden van het stadsbestuur die de werkelijke rechtvaardiging vormen van het gebouw. De afsluitende lofprijzing van het stadsbestuur scharniert rond de begrippen Vrijheid en Vrede en herinnert beurtelings aan Asselijn en aan Krul: Het burgelyck gebiet, zoo schuw van tiranny,
En slaende op onzen aert, hier oock, naer zyn waerdy,
Zijn' stoel verheven heeft, daer Gysbrechts Burgerheeren,
Als op den hoogen burgh der Vryheit, nu regeeren,
[...]
De bondtgenooten en 's lants vyanden, die 't zien,
Na d'overdrift van mist en misverstanden, biên
Haer burgren alle gunst, en haeten, die haer haeten.
Zy eerenze, als pylaer van Zeven vrye Staeten,
En schatkist van den Staet, die zich verbonden houdt
Door eendraght, [...]
Tot zover herinnert het aan Asselijn, en dan komt de reminiscentie aan Krul: De Burgermeester weet den breidel hier te vieren,
En aen te haelen; weet alle ampten te bestieren
[...]
Uitheemschen gunt hy plaets, en welkomtze uit ontfarmen.
't Geweten, min of meer door onverstant verruckt,
Beschut hy. niemant wort in zijn gemoedt gedruckt,
Noch in zijn billijck Recht verkort, [...]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar meer nog dan op Krul, lijkt dit op P.C. Hooft in zijn rede van de Vecht aan het slot van de Geeraerdt van Velsen: De deughden draven hoogh, op't voortreên van den Heer.
De boosheit smilt allengs. geen gout gaet boven eer.
Of Vondel zelf in zijn Lof der zee-vaert: [...] geene averechtze stappen
Misleiden nu de kiel in 't zogh van snooden buit.
Men koestert pais en vre, tot daer de zeevaert stuit,
Houdt ieder een ten vrient, en acht de baetzucht schande.
Dus bloeit d'olijftack bly te water, en te lande.
Dat is Grotiaans natuurrecht, en daarmee is dan ook Vondels betoog filosofisch afgerond.
Vondels meesterschap boven zijn voorgangers berust, behalve op zijn taal, vooral ook op zijn grotere conceptuele, om niet te zeggen filosofische, diepgang en zijn grotere beheersing van de rhetorische argumentatietechnieken, die vooral voor het soort gelegenheidsgedichten als de Inwydinge zo belangrijk waren.Ga naar eind26. Wat deed nu Jan Vos in zijn poging Vondels gedicht te verbeteren?Ga naar eind27. Als we terugkijken naar de traditie zoals die door Anslo en Asselijn was gevormd, dan zien we dat Vos, daarvanuit voortbouwend, precies de andere kant op werkt als Vondel. Waarin beiden overeenkomen is de beschrijving van het gebouw en de decoraties, waarover voordien nog weinig te zeggen was geweest. Maar tegenover Vondels argumentele inkadering, kiest Vos voor een episch-fictionele: Na de sluiting van de vrede maant de Y-god het rijke Amsterdam om met de bouw van het beloofde stadhuis te beginnen. Dat gebeurt, maar Pluto, de god van de onderwereld, door het heien bang geworden dat Hercules bezig is zijn rijk aan te vallen, mobiliseert zijn helse trawanten. Inmiddels breekt ook het oorlogsmonster weer los (de Engelse Oorlog). Wanneer vervolgens duidelijk wordt dat niet Hercules, maar de stadhuisbouw de onderwereld doet trillen, besluit Pluto de zaak in brand te steken. Immers: deze zetel der gerechtigheid zal een einde maken aan de oorlog en daarmee ook aan heel wat buit voor zijn dodenrijk. Er volgt een lange beschrijving van de brand. Maar uit de as van het oude gebouw rijst het nieuwe op als een Phoenix. De Y-god wordt door Minerva rondgeleid door de benedenverdieping, met de Vierschaar, de kamer van de burgerwacht en die van de wisselbank, de kerkers en het foltervertrek. Maar zoals eerst Pluto door het doordringen in de diepte, is nu Jupiter door het omhoogrijzen van het gebouw bang geworden voor een aanval op zijn rijk, zoals indertijd door de Giganten. Mercurius stelt hem echter gerust: Hier rijst geen steil geberght. slaa uw gezicht omlaag:
Hier ziet gy Amsterdam, daar ik by elk van waag,
Op bolle veen gebouwt, geschraagt door Noorsche stutten;
Weleer een visschers buurt van strooy en riete hutten.
[...]
Naa datze langen tijdt de werreldt deur ging zwerve,
En brandt en waternoot, ja allerleie wee
Geproeft hadt, quamze noch te trouwen aan de Zee:
By deeze komtze voort de Koopmanschap te teelen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[...]
Nu bouwtze voor de vree, die Hollandt lest bevocht,
Tot een gedachtenis, een Raadthuis, dat de locht
Begint te naaderen [...]
[...]
In dit gebouw zal zich Gerechtigheidt gaan zetten.
Dit goddelijke past geen minder timmery.
Men zet een diamant in goudt om zyn waardy.
De Deugdt is 't minnelykst' in welgeschape leeden.
Jupiter, nieuwsgierig geworden, gaat op weg om het gebouw te bekijken en arriveert in Amsterdam juist op het moment dat daar de intrede van burgemeesters en raden plaatsvindt. Dat geeft de dichter de kans even de deugden van het stadsbestuur te memoreren, en de Amsterdamse burgemeesters te vergelijken met even zovele Romeinse consuls: Hier koomen op een ry, om d'Amstel te gebiên,
De Burgermeesteren, de driemaal twalef Raaden,
En al wie met de zorg der Burgers zyn belaaden,
Gerechtigheidt komt met Voorzichtigheidt voor aan:
De Vryheidt en de Vreê en d'Eendracht die beslaan,
Elk met zyn staacisleep verzelschapt, bey de zyen.
Laat Roomen, 't aardtryk deur beroemt door dapper stryen,
Vry stoffen op de deught der Katoos, Schipioos,
[...]
Maar d'Amstel bralt nu met Outshoorens, Maarseveens,
Polsbroeken, [...]
Vervolgens is het nu Jupiters beurt om een rondleiding van Minerva te krijgen, door burgerzaal en galerijen, en vervolgens door alle andere zalen en kamers. Aan het slot wordt dan tenslotte de lofprijzing van het gezag, als bij Vondel, concluderender wijze afgerond: Gelijk men't lichaam eert om d'ingeblaaze ziel,
Zoo eert men deeze plaats om't recht der burgeryen.
D'onnoozle krygt hier moedt: maar wie ooit schelmeryen
Handthaven, siddren voor de roede van de Wet.
[...]
en Men schrijft hier wetten voor zyn burgers en zich zelven.
Den menschen oogen meest op't voorgaan van hun heer.
Wie dat zyn leert beleeft, strekt d'onderdaan tot leer.
De reminiscenties aan Vondel zijn soms bijna woordelijk! Maar toch zijn de verschillen enorm. Vos' gedicht is opgebouwd uit twee verschillende structuurelementen. Ten eerste is daar de episch-fictionele verbeelding van goden, die zich in positieve of negatieve zin met het gebouw bemoeien. En ten tweede zijn er zeer uitvoerige beschrijvingen van het stadhuis. Alles is gecentreerd rond het gebouw zelf, en daarmee zijn al die thema's die een wijder perspectief bieden onbruikbaar geworden. Dat geldt met name voor alles wat de stad betreft: de andere gebouwen, de Dam, de bedrijvigheid, die sinds Krul zo'n belangrijke plaats innamen in de stadhuisgedichten. Maar het geldt ook voor de emulerende vergelijking met de Ro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
meinse geschiedenis. Andere thema's zijn ondergeschikt gemaakt aan de verbeelding, zoals dat het geval is met het thema van de Engelse Oorlog en de brand van het oude gebouw, dat, samen met het Phoenix-motief, gekoppeld aan Pluto een soort mythologische rol speelt in het begin van het gedicht. Of ze zijn tot een minimum teruggebracht, zoals dat van de groei van de stad van vissersdorp tot handelsstad en dat van de deugden van de burgemeesters en Raden, hun vergelijking met Romeinse consuls, en de afsluitende eulogie van de rechtspleging. Al met al komt de mededeling die Vos' gedicht in argumenteel opzich doet, op niet veel anders neer dan dat de Amsterdamse handelsrijkdom, gesteund door de vrijheid, vrede en eendracht, met dit gebouw een zetel ten dienste van de gerechtigheid heeft gesticht. Het is een mededeling die niet onderbouwd wordt door enige bewijsvoering en die evenmin wordt ingevuld met enige staatkundig-filosofische conceptie. En bovendien is het een mededeling die de boodschap die het gebouw zelf uitdraagt - welvaart en vrede, orde en recht, vrijheid - niet te buiten gaat. Maar wat Vos wèl doet, is dat hij dit ideële lading van het stadhuis vergroot. Ruimte na ruimte, beeldhouwwerk na beeldhouwwerk - van de geplande schilderijen was hij, in tegenstelling tot Vondel, blijkbaar nauwelijks op de hoogte - wordt onder de loep genomen, uitgelegd en opgepoetst met mythologische, historische, of alledaagse vergelijkingen en morele evaluaties. Als voorbeeld een klein stukje uit de beschrijving van de kerkers. Minerva daalt met de Y-god tot onder in het gebouw, en Vos voegt toe: Zoo ging Sibylle met Eneas in de myn
Van 't onderaardtsch gewest, om by Anchis' te koomen.
[...]
Die yder, zegt zy, door zijn overdaadt deedt beeven,
Beeft nu voor dit gebouw, de geessel van't Gerecht.
Een goede straf behoedt de Stadt voor quaadt gevecht.
[...]
En naar aanleiding van het relief van de zanger Amphion, die met de harmonische klanken van zijn lier Thebe stichtte, schrijft hij: Zijn wijsheidt is de lier die 't woeste volk verplichten.
Waar dat vernuft ontbreekt blijft alles zonder kracht.
Wie 't schip van 't algemeen, tot zinkens toe bevracht,
Om hoog wil houden, moet het roer met oordel grypen:
Nu eist de schoot geviert: maar al te veel doet gypen.
[...]
Het Schip van Amsterdam kreegh een gewenste ree,
Door 't afgerecht vernuft der Stuurluy, die't beheeren:
[...]
Stap na stap laat Vos op deze manier het gebouw als het ware oplichten vanuit de ideologie van de rechtsstaat. Waar Vondel, uitgaande van de traditie, een rechtvaardiging presenteerde van het uitermate grote, uitermate dure en uitermate prestigieuze gebouw, komt hij met een verheerlijking. Een rechtvaardiging laat in principe de mogelijkheid tot een weerwoord open, een verheerlijking niet. Misschien vonden sommige gezagsdragers dat wel een verbetering. |
|