| |
| |
| |
Van Paul van Christijnen (1631) tot Jean-Alphonse de Coloma (1739):
rechters en advocaten bij de Grote Raad van Mechelen tegen de achtergrond van de zeventiende-eeuwse Europese rechtsontwikkeling
A.A. Wijffels
In de loop van de zeventiende eeuw voltrok zich een fundamentele verandering in het patroon van het Europees juridisch denken. De Zuidelijke Nederlanden hebben slechts in beperkte mate tot die algemene ontwikkeling bijgedragen, maar de evolutie is merkbaar in het werk van Zuidnederlandse juristen. In deze algemene, inleidende bijdrage wordt de ontwikkeling geïllustreerd aan de hand van twee praktijkjuristen die beiden te Mechelen hebben gewerkt, de ene circa 1600, de andere rond 1700. Beiden waren verbonden aan de in die stad gevestigde Grote Raad.
| |
De Grote Raad van Mechelen
De Grote Raad die in 1504 definitief te Mechelen werd gevestigd - en er tot zijn verdwijning in 1794 op enkele periodes na zou blijven - was gegroeid uit de vijftiende-eeuwse Bourgondische administratie. Rond 1435-1445 groeide, volgens een aan talrijke middeleeuwse Europese hoven waarneembaar ontwikkelingspatroon, een voor rechtsbedeling gespecialiseerde instelling vanuit het hertogelijk hof. De nieuwe instelling, een ambulant college dat zich met het hof verplaatste, werd bekend als ‘grant conseil’ of ‘grote raad’. Legisten, dat waren aan de universiteiten gevormde juristen die Romeins recht hadden gestudeerd, veroverden er geleidelijk een quasi-monopolie als raadsheren, advocaten, procureurs. Onder Karel de Stoute werd de Grote Raad kortstondig in een prestigieuze instelling hervormd, die het soevereiniteitsstreven van de Bourgondische vorst uitdrukte, met name tegenover zijn aartsrivaal Lodewijk XI. De Grote Raad kreeg een nieuwe organisatie en werd in december 1473 met vaste zetel te Mechelen als ‘Parlement’, m.a.w. een soeverein hof van justitie, opgericht. Dat Parlement van Mechelen was geen lang leven beschoren: in 1477, toen Karel de Stoute sneuvelde en zijn dochter Maria het Groot Privilegie moest toestaan, werd het reeds afgeschaft. De rondreizende Grote Raad herleefde en nam de rechterlijke taken weer op. In 1504 kreeg de instelling zoals vermeld opnieuw een vaste zetel te Mechelen, maar voortaan in een minder controversiële en politiek minder ambitieuze context.
Als hoger gerechtshof had de Grote Raad de roeping om naast een aantal bijzondere zaken in eerste aanleg, vooral als hoogste beroepshof voor de Lage Landen te fungeren. Die roeping, die in de zestiende-eeuwse bestuurlijke centralisatiepolitiek wordt gesitueerd, heeft het evenwel nauwelijks vervuld. Terwijl onder Karel V de Nederlanden tot een Burgundischer Kreis werden gevoegd, met uitbreidingen van de territoriale bevoegdheden van de Grote Raad, is de geschiedenis van de territoriale competenties van de Raad, van de zestiende eeuw tot het einde van de achttiende eeuw, er vooral een van gebiedsverliezen. Daarvoor zijn er zowel externe (met name militaire) als intern-politieke factoren aan te geven. De godsdienstoor- | |
| |
logen en de scheiding van de Nederlanden tussen Noord en Zuid maakten dat men na 1580 niet meer in appèl ging naar Mechelen vanuit de Noordelijke provincies, terwijl de economisch belangrijke provincie Holland tot dan een belangrijk aantal appèlzaken vóór de Mechelse Raad had gebracht. De gebiedsveroveringen die de oorlogen onder Lodewijk XIV aan Frankrijk opleverden, hadden tot gevolg dat onder meer Artesië en het zuidelijk deel van Vlaanderen voorgoed aan de competentie van de Grote Raad onttrokken werden. Maar ook binnen de resterende Zuidnederlandse of ‘Belgische’ provincies kon de Grote Raad zich niet affirmeren of handhaven als hoogste rechtscollege in beroep. Vanaf het begin van de zestiende eeuw konden de Henegouwers en de Brabanders in beginsel niet meer voor de Mechelse Raad gedaagd worden en waren hun provinciale raden als soevereine hoven niet meer aan een controle-instantie in appèl van de Raad onderworpen. Het Prinsbisdom Luik was als onafhankelijke staat altijd buiten de bevoegdheidssfeer van de Grote Raad gebleven. In de loop van het Ancien Régime konden ook andere provinciale raden zich als soeverein laten erkennen en
aldus de territoriale competentie van de Raad te Mechelen verder beperken. Uiteindelijk bleven er kort vóór de mislukte gerechtelijke hervorming van Jozef II en, enkele jaren later, de inlijving bij Frankrijk, slechts drie gebieden aan de Grote Raad onderworpen: de kleine heerlijkheid Mechelen zelf, waar de Raad als provinciaal hof fungeerde, en, in beroep, de graafschappen Namen en Vlaanderen. Wat de aard van de rechtszaken betreft, moest de Grote Raad ook competenties prijsgeven aan de Geheime Raad.
Ondanks alles blijft het archieffonds van de Grote Raad een indrukwekkend geheel. Alleen al voor de periode van 1470 tot 1580 zijn er in de registers bijna 10.000 geëxtendeerde sententiën (uitvoerige uitspraken) bewaard. Uit 1460-1580 zijn er nog meer dan 1300 procesdossiers met betrekking tot de provincies Holland en Zeeland (meestal gedeeltelijk) bewaard. Vele honderden strekkende meters archiefstukken, met name in verband met Vlaamse en Mechelse zaken, zijn eveneens bewaard gebleven, maar, bij gebrek aan inventarissen, vooralsnog ontoegankelijk voor onderzoek.
Het lot van de Grote Raad weerspiegelt in zekere mate dat van de Zuidelijke Nederlanden. Het Parlement van Mechelen drukt de ambities en mogelijkheden van de Bourgondische politiek uit, terwijl de relatieve teloorgang van de Grote Raad van de zestiende eeuw tot de achttiende eeuw overeenstemt met de geleidelijke achteruitgang van de Zuidnederlandse provincies als krachtigste en meest dynamische landen van het Bourgondisch rijk tot een onzelfstandige bufferregio in het Europees concert des nations.
Ondanks pogingen van enige geschiedschrijvers om de Grote Raad als één van de eminente Europese hoven van justitie voor te stellen, naast onder meer het Parlement van Parijs of het Duits Rijkskamergerecht, moet men vaststellen dat het hier niet om een gerechtelijke instelling met grote invloed of uitstraling ging. Zelfs binnen de Zuidelijke Nederlanden speelde de Raad nooit enige rol die ook maar enigszins vergelijkbaar is met die van het Parijse Parlement, dat door zijn jurisprudentie onder meer sterk bijdroeg tot de vorming van een algemeen gewoonterecht in de Franse pays de coutume, in het bijzonder onder invloed van de gewoonte van Parijs. In het politiek wel zeer heterogeen Duitse Rijk kon het Rijkskamergerecht zich sterker profileren dan de Mechelse Raad in de Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden. Gelukkig is men echter ook voor instellingen gaan inzien dat de ge- | |
| |
schiedenis andere vraagstellingen vereist dan het zoeken naar politieke roem en eminentie. De aandacht voor de sociaal-economische geschiedenis, alsook voor de geschiedenis van mentaliteiten en van het dagelijks leven, wijst de weg naar archieffondsen van minder glorierijke of prominente gerechtshoven. Ook de rechtshistorici hebben de voorbije decennia nieuwe accenten en orientaties voor hun onderzoek ontdekt, waarbij onder meer niet langer de ordonnanties van vorsten of de geleerde geschriften en doctrines van de academische coryfeën centraal staan, maar vraagstellingen over het in de praktijk toegepaste recht. Voor dergelijke vraagstellingen zijn precies fondsen zoals dat van de Grote Raad van uitmuntende betekenis. De onderzoeksmogelijkheden blijven vooralsnog evenwel bij gebrek aan adequate toegangen tot de reusachtige documentenmassa zeer ontoereikend ten aanzien van de wetenschappelijke verwachtingen.
| |
De 17e eeuw: van middeleeuws naar modern recht
In de Verenigde Provinciën verwierven enkele zeventiende-eeuwse juristen blijvend een Europese en internationale faam. Daarentegen lijkt het erop dat in de Spaanse Nederlanden de zeventiende eeuw weliswaar verdienstelijke juristen heeft gekend, maar nauwelijks rechtsgeleerden waarvan de naam een begrip werd buiten de grenzen van de Belgische provincies. Van Christijnen, zullen we nog zien, maakt hierop enigermate een uitzondering. Maar indien individuele Belgische juristen betrekkelijk weinig hebben bijgedragen tot zeventiende-eeuwse rechtsontwikkelingen, dan betekent dat niet dat de Zuidnederlandse juristenstand - academische juristen of praktijkjuristen - die ontwikkelingen niet volgde. Hun geschriften, praktijkstukken en andere documenten getuigen ervan dat zij de fundamentele veranderingen die het recht in die tijd onderging, volledig verwerkten en aan de eigen situatie van hun provincies aanpasten. Om het werk van Van Christijnen en Coloma te begrijpen, is het dan ook noodzakelijk de kenmerken van de zeventiende-eeuwse rechtsontwikkeling voor ogen te houden. Daarbij is het bovendien goed eraan te herinneren, dat inzake periodisering, de cesuur tussen middeleeuwen en nieuwe tijd voor de rechtsgeschiedenis eerder tussen 1550 en 1650 ligt dan tussen 1450 en 1550 (zoals gangbaar voor de periodiseringen in de algemene geschiedenis). Of anders gezegd: de aanpak van de jurist, zeker van de praktijkjurist, uit 1600 vertoont veel meer gelijkenissen met die van zijn voorganger in 1500 dan met die van zijn opvolger rond 1700.
Om die achtergrond enigszins gestructureerd te schetsen, zal ik achtereenvolgens het respectieve belang van de diverse bronnen van het recht behandelen. In volgorde: het gewoonterecht, de wetgeving, de rechtspraak, het Europees ius commune (met name het Romeins en kanoniek recht), tenslotte de doctrine, waarvan ook Van Christijnen en Coloma vertegenwoordigers zijn.
| |
Gewoonterecht
Het gewoonterecht wordt als de belangrijkste rechtsbron in de Middeleeuwen beschouwd. Aan de andere bronnen wordt voor dat tijdperk slechts een eerder margi- | |
| |
nale rol toegekend. Middeleeuwse vorsten die hun gezag wisten door te drukken, zoals de Franse koningen, probeerden al snel het gewoonterecht te beïnvloeden. Tegen het midden van de vijftiende eeuw kondigde de Franse monarchie het ambitieuze plan af om de verschillende gewoontes in hun koninkrijk te laten optekenen en officieel te bekrachtigen. In 1530 nam Karel V een gelijksoortig initiatief in de Nederlanden. Tot 1611 moest de vorstelijke wil om de gewoontes op schrift te stellen en te homologeren herhaaldelijk opnieuw opgelegd worden, maar de resultaten bleven niet uit. Een 700-tal gewoontes werd in de Nederlanden opgetekend, waarvan 88 (het grate merendeel in de Zuidelijke provincies) werden gehomologeerd, vooral (ongeveer 50) onder Albrecht en Isabella. De gevolgen voor de ontwikkeling van het gewoonterecht waren belangrijk. De officiële optekening van een gewoonte bevorderde de rechtszekerheid en de verspreiding, soms zelfs in drukvorm. De formulering van een gewoonteregel (maar daarom nog niet de vaststelling van haar draagwijdte) in een proces vergde voortaan geen moeilijke bewijsprocedure meer. Juridische auteurs konden nu gemakkelijker rekening houden met de gewoontes in hun geschriften en publicaties, onder meer door commentaren op één of meer gewoontes te schrijven. Daarentegen was het gewoonterecht door de homologatie van aard veranderd. Het was onmiskenbaar in de invloedssfeer van de vorst geraakt: niet alleen omdat de homologatie van hem uitging, waarbij de gewoonte door hem exclusief bindend werd verklaard, maar ook omdat de vorst zich uitdrukkelijk het recht voorbehield, de gewoonterechtelijke regels te interpreteren, te wijzigen of af te schaffen. De gehomologeerde gewoonte kon zich dus niet meer volgens het oude patroon zelf ontwikkelen en
aanpassen, al is het niet altijd duidelijk hoe soepel en vatbaar voor aanpassing het dikwijls conservatief gewoonterecht traditioneel geweest was. Het relatief beperkt aantal gehomologeerde costumen betekende ook een verdringing en reductie van de vele andere gewoontes. De officieel erkende gewoonte kwam ook dichter te staan bij de vorstelijke wetgeving, een tweede rechtsbron die in de nieuwe tijd een opmerkelijke evolutie doormaakte.
| |
Wetgeving
Net zoals vandaag kende het middeleeuwse recht wetgeving die op verschillende politieke niveaus ontstond. Met de nieuwe tijd treedt het wetgevend optreden van de nationale vorsten (zoals in Frankrijk) of van de territoriale vorsten (zoals in Duitsland) op de voorgrond. Het streven naar uniforme wetgeving voor het territorium dat een politieke eenheid vormt, zou pas ten volle ingang vinden met de Franse Revolutie en de negentiende eeuw, maar het streven is vanaf de zestiende eeuw duidelijk herkenbaar. In de Spaanse Nederlanden legifereerde de vorst op basis van zijn titel in de onderscheiden provincies. Een ordonnantie of plakkaat kon bijvoorbeeld alleen voor het graafschap Vlaanderen uitgevaardigd worden, maar uniformisering werd in sommige gevallen nagestreefd door eenzelfde ordonnantie in de verschillende Zuidnederlandse provincies af te kondigen. Typisch voor zestiende-en vroeg-zeventiende-eeuwse ordonnanties was dat zij dikwijls zeer heterogene materies tegelijk regelden. Een ander kenmerk is dat de materies die in die ordonnanties voorkomen ruim overwegend behoren tot hetgeen naar hedendaagse normen tot het publiek recht wordt gerekend. Men moet er evenwel rekening mee
| |
| |
houden dat ‘publiek recht’ in de zeventiende eeuw nog maar geleidelijk als een eigen rechtstak werd beschouwd en ontwikkeld. Veel van de zgn. wetgeving die men in de moderne uitgave Recueil des ordonnances des anciens Pays-Bas aantreft, behoort dan ook veeleer tot de sfeer van de bestuurlijke handelingen, dikwijls met een zeer particulier en beperkt toepassingsveld. Het Eeuwig Edict van 1611 is in die zin een uitzondering, omdat het een groot aandeel privaatrechtelijke bepalingen bevat, terwijl privaatrecht nauwelijks voorwerp was van vorstelijke wetgeving. Als men echter bedenkt dat het Edict oorspronkelijk tot doel had, een codificatie van het privaatrecht voor de Zuidelijke Nederlanden tot stand te brengen, dan stelt men vast hoe ver men van dat doel verwijderd bleef. Zelfs in het Frankrijk van Lodewijk XIV, onder Colbert, en van Lodewijk XV, onder Daguesseau, strandden de pogingen, het privaatrecht door koninklijke ordonnanties te codificeren en voor het hele rijk te uniformiseren. In de Zuidelijke Nederlanden bleven de particularismen op dat gebied zeer sterk, nog verstevigd door het gezag van de gehomologeerde gewoontes (waarin privaatrechtelijke verhoudingen, met name inzake erfrecht of huwelijksgoederenrecht, wèl ruim aan bod kwamen). De wetgeving nam in de zeventiende eeuw zeker niet de prominente plaats als rechtsbron in, die de gewoonte tijdens de middeleeuwen had gekenmerkt: dat zou pas met de Franse Revolutie en het 19e-eeuwse rechtsdenken gebeuren.
| |
Rechtspraak
Tussen de middeleeuwen als tijdperk van de gewoonte en de nieuwste tijd als tijdperk van de wet, ware het ter wille van een helder schema mooi, als men de moderne tijd als de periode van de derde grote rechtsbron, de rechtspraak, zou kunnen bestempelen. Inderdaad spreken sommige auteurs, met name waar het Frankrijk betreft, van de laatste eeuwen van het Ancien Régime als l'ère des arrêtistes, het tijdperk waarin de auteurs van rechtspraakverzamelingen - zoals Van Christijnen en Coloma - een vooraanstaande rol zouden hebben gespeeld. Wanneer men de term rechtspraak naar huidige begrippen hanteert, moet men echter vaststellen dat er geen gelijksoortige bron in het oude recht bestond. Ten eerste waren de vonnissen behoudens uitzondering niet gemotiveerd zoals vandaag. De geëxtendeerde sententiën van de Grote Raad, bijvoorbeeld, kunnen weliswaar zeer lang zijn (de doorsnee-lengte ligt wellicht rond de 20 folio-bladzijden, maar een sententie kan ook 100 bladzijden of langer zijn), maar zij bevatten vrijwel nooit de beweegredenen van de rechters: men kan er dus niet uit afleiden welke waardering van de feiten of welke juridische beginselen de raadsheren tot hun uitspraak hebben bewogen. De sententiën bevatten wel een uitvoerig relaas van de procedure (inclusief, in beroepszaken, van de vorige instanties), alsook van de feitelijke argumenten die door de partijen werden aangevoerd. Maar uit de vonnissen valt niet te bepalen, zoals vandaag uit de arresten van de Hoge Raad of van het Hof van Cassatie, welke juridische norm door de rechters wordt toegepast of uitgedrukt. Daarnaast is er nog een tweede belangrijke reden, waarom er in de nieuwe tijd geen rechtspraak in de moderne zin kon ontstaan. Vandaag kennen wij de rechtspraak van de rechtbanken en hoven vooral omdat een aantal in extenso gepubliceerd worden, meestal in vaktijdschriften. In de nieuwe tijd werden de gerechtelijke
uitspraken niet gepu- | |
| |
bliceerd. De zgn. rechtspraakverzamelingen uit die periode zijn werken van particuliere juristen, die gerechtelijke uitspraken van meestal een bepaald hof als uitgangspunt nemen voor een dissertatie over de diverse juridische problemen die aanleiding gaven tot de vonnissen in kwestie. Dergelijke verzamelingen behoren dus eerder tot de doctrine. Ze stonden vanaf de middeleeuwen bekend als Decisiones en kenden een grote opgang vanaf de zestiende eeuw. Succesvolle Decisiones-verzamelingen werden herhaaldelijk gepubliceerd en zo gebeurde het dat, vooral in de zestiende eeuw, zelfs verzamelingen die verwezen naar de beslissingen van hoven van eerder secundair belang, of van een beperkt territorium, via de drukkunst een Europese verspreiding kenden. Dat was bijvoorbeeld het geval met de rechtspraakverzameling van de vijftiende-eeuwse Gui Pape, die een verzameling schreef over de Decisiones van het Hof van de Dauphiné te Grenoble, of van Nicolas Bohier's zestiende-eeuwse Decisiones van het Parlement van Bordeaux: deze werken trof men in alle Europese landen aan en werden in de rechtsliteratuur en de gerechtelijke praktijk van al die landen ook geciteerd. De verzameling van Van Christijnen, in 1631 gepubliceerd, is een laatbloeier in die traditie: zijn zesdelig werk kende zes drukken, onder meer in Duitsland, en behoort aldus eveneens tot die Europese rechtsliteratuur, waarbij de intrinsieke kwaliteiten en het praktisch nut van zijn werk, veeleer dan het gezag of prestige van de Grote Raad, waarnaar zijn verzameling formeel verwijst, doorslaggevend waren voor het succes van het boek. Vanaf de zeventiende eeuw werd het evenwel steeds moeilijker voor een rechtspraakverzameling om buiten het eigen territorium veel weerklank te vinden: terwijl Van Christijnens werk nog in buitenlandse bibliotheken terecht kwam, was dat nauwelijks het geval met de
achttiende-eeuwse rechtspraakverzamelingen van de Grote Raad, zoals die van Coloma. Dat houdt dan weer verband met een ander fenomeen dat de zeventiende-eeuwse rechtsontwikkeling kenmerkt: de toenemende mate waarin die rechtspraakverzamelingen zich toespitsten op het particulier recht van het eigen territorium. Van Christijnens werk, in het Latijn geschreven, behoorde nog ten volle tot de laat-middeleeuwse traditie van het Europees gemeen recht, het ius commune. Coloma's werk daarentegen was sterker - in de geest van zijn tijd - particularistisch georiënteerd.
| |
Europees ius commune
Het ius commune vindt zijn oorsprong in de herontdekking, tegen het einde van de elfde eeuw, van de Justiniaanse verzamelingen van antiek Romeins recht. Het Romeins recht werd voortaan gedoceerd aan de universiteiten, eerst vanuit Bologna, dan in heel Europa, zelfs in Engeland. Die Romeinse rechtsgeleerdheid had ook invloed op de Kerk, die een eigen rechtswetenschap ontwikkelde: het kanoniek recht. Romeins recht en kanoniek recht vormden samen het geleerd recht, aan alle universiteiten gedoceerd, terwijl de andere bronnen - met name gewoonte en wetgeving - niet het voorwerp van academisch onderwijs werden. Rechtswetenschap werd daarom grotendeels een monopolie van de universitaire legisten (specialisten in het Romeins recht) en kanonisten (die het kerkelijk recht beoefenden). Die rechtswetenschap ontwikkelde een theorie die het in alle landen onderwezen Romeins en kanoniek recht als ius commune beschouwde, dat tegenover de particuliere
| |
| |
normen van ieder territorium stond, de zgn. iura propria, vnl. de gewoontes en wetgeving. Van de late middeleeuwen tot de achttiende eeuw kan men drie grote scholen of benaderingen van de Europese rechtswetenschap onderscheiden. Alle drie hadden zij gemeen dat hun basis het geleerd recht was. De eerste school was vooral door Italiaanse juristen sterk ontwikkeld en werd daarom mos italicus genoemd. Het werd gekenmerkt door de toepassing van scholastische beginselen van redeneringen en logica, uitgaande van de Romeins- en kanoniekrechtelijke teksten als gezaghebbende bronnen. Die mos italicus vond niet alleen ingang in de leerboeken, maar beïnvloedde ook sterk de praktijk van de hogere justitiehoven doorheen het Europees vasteland. Bekijkt men de zestiende-eeuwse pleidooien van de advocaten bij de Grote Raad, dan merkt men dat hun bronnen en methode nog volledig door die literatuur van de mos italicus beheerst worden. In de zestiende eeuw kwam er een kritische wetenschappelijke reactie tegen die middeleeuwse benadering, het juridisch humanisme. Volgens die benadering moesten de Romeinsrechtelijke teksten opnieuw in hun historische en filologische zuiverheid worden hersteld en bestudeerd. Die school kende enig succes aan Franse universiteiten en werd als mos gallicus bekend, al ging het opnieuw om een algemeen-Europees verschijnsel. In de gerechtelijke praktijk is er evenwel weinig of geen invloed van die humanistische benadering te bespeuren. De ‘mainstream’ van de rechtswetenschap, gevolgd door de rechtspraktijk, sloeg een andere weg in. De doctrines van de mos italicus, beproefd door de praktijk, werden grotendeels overgenomen en verder ontwikkeld, maar in een nieuw juridisch denkschema. Dat nieuw schema was zowel meer systematisch en positivistisch. Systematisch, omdat het tot een indeling van het recht in
afzonderlijke rechtstakken overging; positivistisch, omdat de nieuwe benadering impliceerde dat in iedere rechtsstak eigen, specifieke rechtsregels golden. Voor de moderne jurist is dat vanzelfsprekend: hij denkt er in beginsel niet aan een regel van het private personenrecht als gezaghebbende bron voor bijvoorbeeld een probleem van internationaal recht aan te wenden. Volgens de methode van de mos italicus was dat echter wèl mogelijk. Zo kon nog in 1605 een Londense advocaat die de nationaliteit van een kaperschip moest bepalen, waarvan de bemanning uit Engeland afkomstig was en de kapitein-eigenaar uit Holland, bij gebrek aan een internationale norm terzake regels van het kanoniek en Romeins recht buiten hun eigen context inroepen: zo verwees hij naar de kerkrechtelijke oplossing voor het probleem, welk recht moest toegepast worden op een vergadering die zowel uit leken als geestelijken bestond, maar ook naar de Romeinsrechtelijke tekst die een antwoord biedt op de vraag, welk geslacht men juridisch moet toekennen aan een hermafrodiet. Met de nieuwe methode, usus modernus genaamd, werden deze soort redeneringen, die nog schering en inslag waren in de zestiende eeuw, geleidelijk beperkt en uitgesloten. De usus modernus, later gevolgd door de verder systematiserende, rationalistische school van het recht van de Rede, lag aan de basis van de achttiende-eeuwse en vroeg-negentiende-eeuwse codificaties. De evolutie voltrok zich vanaf het einde van de zestiende eeuw. Zo was Van Christijnen nog een produkt van de mos italicus school, maar beleefde hij de opkomst van de usus modernus, terwijl ten tijde van Coloma de werken van de mos italicus in de bibliotheken nauwelijks nog werden geconsulteerd. De onderste stoflaag die de mos italicus boeken bedekte toen zij deze eeuw door rechtshistorici herontdekt werden, dateert uit de loop van
de zeventiende eeuw. De usus modernus nam weliswaar veel van de mos italicus
| |
| |
over, maar de nieuwe school produceerde een nieuwe rechtsliteratuur die aanvankelijk nog wel naar de mos italicus werken verwees, maar later (namelijk tegen het einde van de zeventiende eeuw) niet meer. Ook de usus modernus was een school van het Europees ius commune, zij het dat zijn auteurs voortaan, in de meer systematische en positivistische methode die deze benadering kenmerkte, sterker de iura propria (eigen gewoontes en wetgeving) van hun territorium in hun werken betrokken. Zo kwamen er nationale of territoriale varianten van de usus modernus tot stand, en zou men in sommige werken uit die tijd een Brabantse, of ook een Belgische usus modernus kunnen herkennen.
| |
Doctrine
Uit het voorgaande zal gebleken zijn dat de ontwikkeling van het Romeins-kanoniek ius commune, van mos italicus tot usus modernus, in de eerste plaats een doctrinale evolutie is geweest, waarin in feite het geheel van de voormelde verschuivingen die in de onderlinge verhoudingen tussen de rechtsbronnen plaatsvond, weerspiegeld wordt. Zo belanden wij tenslotte bij de laatste te bespreken rechtsbron, de doctrine, en aldus bij Van Christijnen en Coloma. De zeventiende-eeuwse doctrine vertoont in het algemeen een aantal kenmerken, die grotendeels die van de usus modernus zijn: ten eerste, een aanzet tot systematisering van het recht per rechtsmaterie, waarbij per materie specifieke rechtsregels gelden; ten tweede, een grotere belangstelling voor het (materieel) inheems recht als rechtsbron (gewoonterecht en vorstelijke wetgeving); ten derde, bij de bronnen van het ius commune heeft het kerkelijk recht merkelijk aan belang ingeboet, terwijl karakteristieke werken van mos italicus auteurs, die tot het einde van de zestiende eeuw, soms tot het begin van de zeventiende eeuw herhaaldelijk herdrukt worden, steeds minder direct geciteerd worden, ten gunste van nieuwere auteurs, die meestal wel de leerstukken van hun voorgangers hadden overgenomen. Doordat die nieuwe auteurs precies de usus modernus benadering volgden, worden al de voormelde tendenzen nog versterkt; het Romeins recht en de zowel Zuidnederlandse als buitenlandse auteurs die over het Romeins recht schreven, vormen daarentegen nog wel een belangrijke rechtsbron. De Antwerpse auteur Antonius Anselmo, die van 1589 tot 1668 leefde, is in die zin een voortreffelijk voorbeeld van de manier waarop het recht tijdens de zeventiende eeuw in de Zuidelijke Nederlanden evolueerde. Hij stelde een verzameling Placcaetboeken van Brabant en een Codex
Belgicus samen, waarin het toegenomen praktisch belang van het inheems recht en in het bijzonder de wetgeving tot uiting komt; dat inheems recht vormt verder het uitgangspunt van zijn doctrinale werken Tribonianus Belgicus en Commentaria ad Perpetuum Edictum: zijn uiteenzettingen behandelen evenwel nooit het inheemse recht op zich, maar hij verwerkt daarbij in ruime mate het Romeins recht en de usus modernus literatuur van zijn landgenoten en uit andere Europese landen.
| |
Paul van Christijnen
Paul van Christijnen (Christinaeus) werd in 1553 te Mechelen geboren. Hij studeerde rechten in Italië: een dergelijke peregrinatio academica, die thans door de
| |
| |
Europese Gemeenschap opnieuw bevorderd wordt via het zgn. Erasmus-programma, was zeer gebruikelijk in de middeleeuwen. In de nieuwe tijd groeide echter de tendens om onderdanen van een land te verbieden studies aan een buitenlandse universiteit aan te vatten. Van Christijnens professionele carrière stond volledig in de lijn van een praktijkjurist. Zijn belangrijkste werkzaamheid was die van pensionaris van de stad Mechelen, een functie die hij tot 1622 vervulde, toen hij het ambt aan zijn zoon overdroeg. Daarnaast was Van Christijnen werkzaam als advocaat bij verschillende rechtbanken, onder meer bij de Grote Raad. Hij bezat ook nog meer talenten en ambities, want hij schreef twee belangrijke werken: een gewaardeerd commentaar op het Mechelse recht, maar ook, en vooral, zijn Practicarum quaestionum rerumque in supremis Belgarum curiis actarum et observatarum decisiones, dat wil zeggen ‘uitspraken met betrekking tot vragen en materies die in de praktijk van de hoge justitiehoven van de Zuidelijke Nederlanden behandeld en toegepast worden’. Dit laatste werk is onderverdeeld in zes delen; meestal treft men het gebonden in drie dikke folio-banden aan. De eerste editie dateert van 1626-1631: nadat hij zijn pensionarisambt had neergelegd, schreef Paul van Christijnen het boek voor zijn zoon die hem was opgevolgd. Dat algemeen plan is merkwaardig: in het eerste deel valt er weinig structuur te herkennen in de 401 artikels (‘Decisiones’ genoemd), al is het wel zo dat de eerste nummers principiële vragen met betrekking tot vonnissen van hogere gerechtshoven behandelen. Bij nadere beschouwing blijkt dat de arbitraire opeenvolging van materies in het eerste deel te wijten is aan de bronnen die Van Christijnen gebruikte: kennelijk onuitgegeven verzamelingen van aantekeningen in verband met rechterlijke uitspraken, hetzij door hemzelf tijdens zijn carrière als rechtspracticus opgesteld,
hetzij door oudere auteurs. De stukken van die laatste waren meestal via familiebanden in Christinaeus' handen terecht gekomen. Eén verzameling die men aldus kan herkennen was zelfs een eeuw oud, en was opgesteld door een raadsheer bij de Grote Raad. Vanaf deel 2 voelde Christinaeus echter wel de noodzaak, de massa van zijn documentatie en inzichten overzichtelijker voor te stellen. In zijn tijd was de rechtswetenschap evenwel nog niet tot een algemene systematisering per rechtstak gevorderd: de usus modernus stond nog in zijn kinderschoenen en van de grote systematiek van de School van het recht van de Rede was er nog geen sprake. Daarom greep Christinaeus naar een vertrouwd schema: de 830 decisiones zijn er gerangschikt volgens de inhoudstafel van één van de grote ‘wetboeken’ van Justinianus (uit 534): de Codex, een verzameling keizerlijke constituties van Romeinse keizers. Als systematiek was de opeenvolging van titels in die Codex weliswaar weinig verhelderend, maar aangezien alle juristen door hun universitaire studies ermee vertrouwd waren, konden zij in een werk dat dezelfde titelvolgorde gebruikte, vrij gemakkelijk wegwijs geraken. Er dient wel op gelet te worden dat hierdoor alle materies in een antieke Romeinsrechtelijke vorm werden gegoten: niet het inheemse recht, maar het ius commune bepaalde de structuur van de presentatie. Daarbij ging het niet om een louter formele beïnvloeding, want de taal, de concepten en normen van het Romeins recht waren tegelijk ook van fundamenteel belang voor de behandeling van de vragen. Weliswaar kon niet alles in dat Romeinsrechtelijk kader passen: zo bracht Van Christijnen alle leenrechtelijke materies samen in het zesde en laatste deel van zijn Decisiones (het Romeins recht had immers geen feodaal recht gekend).
De concrete uitwerking van de decisiones (men zou eigenlijk juister van korte arti- | |
| |
kelen kunnen spreken) bevestigt nog hetgeen de structuur laat vermoeden: naast het inheemse recht wordt in zeer grote mate naar de gezaghebbende bronnen van zowel de mos italicus als van de usus modernus verwezen. Precies die combinatie maakt het mogelijk na te trekken, hoe in Christinaeus' tijd de ene school in de andere als het ware overging. De verwijzingen naar de rechtspraak van de Grote Raad en andere rechtbanken blijven, ondanks de titel van het boek, eerder op de achtergrond, zeker vanaf het tweede deel. Soms wordt weliswaar naar aanleiding van een juridisch beginsel gesteld dat aldus gevonnist werd naar aanleiding van een rechtszaak tussen bij naam genoemde partijen. Soms wordt zelfs de datum van de uitspraak vermeld, maar in de grote meerderheid van de gevallen blijft het bij een vage ‘et ita vidi saepe iudicatum’, ‘zo heb ik dikwijls zien vonnissen’, of een gelijkaardige formule.
Voor het succes van Christinaeus' boek kunnen minstens twee hoofdredenen worden aangegeven: ten eerste was het, zoals wij hebben gezien, nog ten volle in de Europese ius commune traditie geschreven; de ruime waaier van rechtsliteratuur, oud en nieuw, die Van Christijnen verwerkt had, over vrijwel alle materies die tot de rechtswetenschap gerekend werden (net zoals in de Codex waarvan hij de structuur volgde), maakte van de verzameling een soort encyclopedisch werk. Ten tweede was het geen louter theoretische encyclopedie: als advocaat met ruime ervaring had Van Christijnen wel degelijk oog voor de noden en behoeftes van de praktijk, en zijn werk zal dan ook door menige confrater binnen en buiten de Nederlanden als hoogst nuttig ervaren zijn om zich een niet té theoretisch opgevatte status quaestionis over een specifieke materie te verschaffen. Dat de Grote Raad ten tijde van Christinaeus en daarna al lang niet meer één van de prestigieuze Europese hoven van justitie was, waar geen eersterangsjuristen werkzaam waren, deed niet terzake. Wèl heb ik de indruk dat Christijnens werk een gunstig effect heeft gehad, met name in het buitenland, op de faam van de instelling - terwijl men a priori misschien wel het omgekeerde zou verwachten. Hoe dan ook, de Mechelse praktijkjurist Christinaeus werd een vertrouwde naam in de Europese rechtsontwikkeling - niet als de auteur van een hoogtepunt of een baanbrekend werk in de rechtswetenschap, maar als de schrijver van een werk dat in de praktijk een onmiskenbare weerklank vond.
| |
Jean-Alphonse de Coloma
Heel anders waren de carrière en het werk van Jean-Alphonse de Coloma, die in 1677 te Antwerpen werd geboren en in 1739 te Brussel overleed. Hij studeerde rechten te Leuven: een handschrift dat op het stadsarchief te Mechelen wordt bewaard bevat repetities en disputaties uit zijn studietijd. In 1711 werd hij raadsheer bij de Grote Raad, en in 1714 advocaat-fiscaal. Mechelen was echter maar een aanloop voor Coloma's carrière. In 1725 werd hij benoemd tot raadsheer-regent van de Hoge Raad der Nederlanden te Wenen. Hij won het vertrouwen van het Oostenrijks bewind, want acht jaar later keerde hij terug naar de Nederlanden als hoofd-president van de Geheime Raad.
Van zijn Mechelse tijd is een rechtspraakverzameling bewaard, waarvan minstens zeven handschriften bekend zijn, hetgeen reeds op enige verspreiding wijst. Een publicatie kwam er pas veel later, te laat overigens opdat het boek een merkba- | |
| |
re uitwerking kon hebben. Die publicatie kwam in 1781 tot stand, op initiatief van een Mechelse drukker, die niet kon bevroeden dat het werk al enkele jaren later door de wereldgebeurtenissen tot het ‘oud-Belgisch recht’ zou gaan behoren.
De verzameling bevat 84 artikelen uit de hele periode van Coloma's loopbaan bij de Grote Raad, van 1712 tot 1725. Er is geen systematisch plan, de artikelen zijn chronologisch gerangschikt volgens de datum van de uitspraak waarop zij betrekking hebben. Het concept is ook totaal verschillend van dat van Christinaeus' verzameling: hier behandelt iedere decisio wel degelijk een rechtszaak, waarbij min of meer uitvoerig wordt ingegaan op de feiten en op de deliberaties van de raadsheren (een informatie waartoe Van Christijnen geen directe toegang had), hun opinies en de argumenten van de raadsheer-rapporteur. De verzameling is in het Frans opgesteld. Zowel ius commune als inheems recht komen aan de orde, al volgens de aard van de materie. In de verwerking van ius commune literatuur zijn de directe verwijzingen naar mos italicus bronnen vrijwel verdwenen; in de plaats daarvan verwijst Coloma geregeld naar humanistische auteurs (zoals Cujas), maar vooral naar de usus modernus literatuur: alhoewel hierbij buitenlandse auteurs nog veel voorkomen, is het opmerkelijk dat de (Zuid)nederlandse rechtsliteratuur (o.m. het werk van Christinaeus) nu veel sterker op de voorgrond treedt. Het merkwaardigste verschil in vergelijking met Van Christijnen ligt evenwel in de juridische methode: de juridische kwalificatie van het rechtsprobleem volgens een moderne systematiek en de daarmee samenhangende subsumptie van rechtsregels (hetzij van ius commune, hetzij van inheems recht) is nu veel nadrukkelijker dan een eeuw tevoren, hetgeen ook tot uiting komt in de keuze van de geciteerde rechtsbronnen.
Een aantal opmerkelijke aspecten van de zeventiende-eeuwse rechtsontwikkeling kon hier niet aan de orde komen, zoals, onder meer, de opmerkelijke opgang van het internationaal recht als eigen rechtstak. Ten dele kan die opkomst weliswaar ook gesitueerd worden in de context van de rechtssystematisering van de usus modernus. Anderzijds is het een feit dat, precies omdat de Zuidelijke Nederlanden toen nauwelijks nog hun politiek lot op de internationale scène zelf in handen hadden, dergelijke problemen hier minder aan bod kwamen, zeker bij de Grote Raad die nu ook te Mechelen fysiek gescheiden was van de centrale overheid in Brussel. Desalniettemin hoop ik, via de korte schets van het werk van twee juristen tegen de achtergrond van de Europese rechtsontwikkeling, gesuggereerd te hebben hoe die algemene ontwikkeling in de praktijk van de Mechelse juristen geïllustreerd wordt. Het contrast tussen het werk van Van Christijnen en dat van Coloma getuigt ervan, dat de Mechelse juristen in de loop van de zeventiende eeuw de fundamentele wijzigingen van de voortgang des rechts behoorlijk hadden verwerkt.
| |
Bibliografische oriënteringen
Voor een nadere bestudering van de diverse aspecten die in deze bijdrage aan bod kwamen kan de niet-rechtshistoricus met nut de hierna vermelde werken raadplegen.
| |
| |
- | Voor de externe (privaat)rechtsgeschiedenis van de Zuidnederlandse provincies is er het synthese-werk van:
J. Gilissen. Introduction historique au droit. Brussel 1979. (Ook in het Nederlands uitgegeven door Kluwer-Rechtswetenschappen, Antwerpen). |
|
- | Het materieel privaatrecht van de Belgische provincies heeft recent het voorwerp gemaakt van een uiterst zorgvuldige studie:
Ph. Godding. Le droit privé dans les Pays-Bas méridionaux du 12e au 18e siècle. Brussel 1987. |
|
- | Inzake de scholen van het ius commune moet de geïnteresseerde lezer de aparte bijdragen consulteren in het standaardwerk:
H. Coing (ed.). Handbuch der Quellen and Literatur der neueren Europäischen Privatrechtsgeschichte. Deel 2: Neuere Zeit (1500-1800), boekdeel 1: Wissenschaft München 1977; boekdeel 2: Gesetzgebung und Rechtsprechung München 1976. |
|
- | Met name inzake de omschrijving van de usus modernus heerst er nogal wat verwarring. Nogal wat minder goed geïnformeerde auteurs maken geen of nauwelijks onderscheid tussen juridisch humanisme en usus modernus, waardoor het heel perspectief van de rechtsontwikkeling ernstig vervalst wordt. Een overzicht van de usus modernus methode en van het materieel ius commune in de werken van die school (althans inzake privaatrecht) geeft:
H. Coing. Europäisches Privatrecht. Deel 1: Älteres Gemeines Recht (1500 bis 1800). München 1985. |
|
- | Over de Grote Raad bestaat een hele literatuur. Een lijst hiervan vindt men bij:
R. van Answaarden en H. de Schepper. ‘Bibliografie van de Grote Raad van Mechelen’. In: Miscellanea Consilii Magni. Amsterdam 1980, blz. ix-xxvi. |
|
... | aan te vullen met:
M.G.M. Snep. ‘Bibliografie van de Grote Raad van de Nederlanden te Mechelen’. In: J.M.I. Koster-van Dijk en A. Wijffels (red.). Miscellanea Forensia Historica. Amsterdam 1988, blz. 389-402. |
|
- | Voor een algemene historische schets van de Raad is men aangewezen op:
J. Gilissen. ‘De Grote Raad van Mechelen, historisch overzicht’. In: Miscellanea Consilii Magni. Amsterdam 1980, blz. 13-43. |
|
- | Een gedetailleerd onderzoek naar het onstaan van de Grote Raad (tot 1477) is te vinden in:
J. Van Rompaey. De Grote Raad van de hertogen van Boergondië en het Parlement van Mechelen. Brussel 1973. |
|
- | De latere ontwikkeling, met name van 1477 tot 1531, wordt behandeld door:
A.J.M. Kerckhoffs-de Heij. De Grote Raad en zijn functionarissen 1477-1531. Amsterdam 1980. |
|
- | Literatuurverwijzingen i.v.m. P. van Christijnen en J.-A. de Coloma en hun werk zijn te vinden in:
A. Wijffels. ‘Legal Records and Reports in the Great Council of Malines (15th to 18th Centuries)’. In: J.H. Baker (ed.). Judicial Records, Law Reports, and the Growth of Case Law. Berlin 1989, blz. 181-206, i.h.b. blz. 193-196 en 198-199. |
|
|
|