De Zeventiende Eeuw. Jaargang 8
(1992)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
Een Nederlandse polyglot in het begin van de zeventiende eeuw: Theodore Rodenburgh (1574-1644)
| |
Een internationaal gerichte samenlevingAl in 1567 gaf de in Antwerpen gevestigde Italiaanse koopman-auteur Lodovico Guicciardini hoog op van de talenkennis van zijn nieuwe landgenoten. In zijn Descrittione di tutti i Paesi Bassi geeft hij een beeld van de polyglotte vermogens der Nederlanders, dat wel wat eenzijdig-positief beïnvloed kan zijn door het kosmopolitisch handelsmilieu waarin hij te Antwerpen verkeerde, maar dat in iets latere tijd door anderen wordt bevestigd.Ga naar eind1. Nadat Guicciardini eerst een zeer hoge graad van alfabetisme heeft geconstateerd, ook op het platteland, bewondert hij het gemak waarmee men zich ook van andere talen bedient. In de Nederlandse vertaling (1612) van Kiliaen luidt dit: De ghemeyne lieden hebben meestendeels wat beginsels in Grammatica: ende konnen schier al t'samen, jae ook de boeren ende landtlieden, ten aller minsten lesen ende schryven. Hebben daer en boven de conste en wetenschap van ghemeyne spraecken so ghemeynsaem, dattet te verwonderen is. Want daer zijnder veel die, hoewel zy noyt buytens landts en hebben geweest, nochtans konnen behalven heur moederlijcke tale, veel vreemde talen spreecken, besonder Fransoys, welck onder hen seer ghemeyn is: Veel spreken Duytsch, Enghelsch, Italiaens, ende ander vreemde talen.Ga naar eind2. Linguistische vaardigheid was onontbeerlijk in alle kringen waar internationale handelsbelangen een rol speelden. In de zestiende eeuw vestigden steeds meer vertegenwoordigers van Nederlandse handelsondernemingen zich voor kortere of langere tijd in de belangrijke havensteden van Noord- en Zuid-Europa, in intensief contact met hun handelsrelaties ter plekke, maar ook in eigen land onderhandelde men op steeds grotere schaal met buitenlandse partners. Vóór 1585 was de metro- | |
[pagina 233]
| |
pool Antwerpen onbetwist het commerciële en financiële centrum van Noord-Europa boven de Alpen en de Pyreneeën; deze rol zou overgenomen worden door Amsterdam, de ‘keizerin van Europa’ die in de zeventiende eeuw bijna de gehele Europese handel en scheepvaart zou gaan beheersen. Het spreekt vanzelf dat door de intensivering van internationale handelscontacten steeds meer behoefte ontstond aan kennis van een aantal vreemde talen. Het Frans, maar in de tweede helft van de zestiende eeuw en wat later ook het Italiaans, behoorde in deze periode tot de culturele bagage van ontwikkelde burgers, eerst vooral in de Zuidelijke maar daarna ook in de Noordelijke Nederlanden. Het Frans, dat ook werd gesproken aan het Spaans-Brusselse hof, verving in niet-geleerdenkringen geleidelijk het Latijn als internationaal communicatiemiddel. In de Republiek kon deze taal praktisch in elke stad op een Franse school geleerd worden, veelal onder leiding van schoolmeesters uit de Zuidelijke Nederlanden.Ga naar eind3. De belangstelling voor het Italiaans was in de zestiende eeuw gevoed door de toename van handelsbetrekkingen tussen de Nederlanden en Italië; zij werd vooral ook gestimuleerd door de culturele status van het Italiaans als de taal van voorbeeldig geachte beeldende kunstenaars en dichters. Vanaf het eind van de eeuw zou een reis naar Frankrijk en Italië, al of niet gekoppeld aan een universitaire studie, tot de opvoeding van veel Nederlandse regentenzonen gaan behoren.Ga naar eind4. Wilde men vreemde talen werkelijk goed beheersen, dan was een intensieve scholing uiteraard noodzakelijk, die behalve voor het Frans alleen plaats kon vinden via privé-onderwijs en intensieve omgang met ‘native speakers’. In de tweede helft van de zestiende eeuw werden de oudere contacten met Engelsen tijdelijk geïntensiveerd: veel Zuidnederlandse protestanten weken in de jaren '60 naar dit land uit en met de komst van Leycester, in 1586, werden m.n. de bewoners van Leiden en Utrecht geconfronteerd met substantiële contingenten Engelse militairen. Deze situatie resulteerde in Leiden direct in een ‘klasje’, geïnstrueerd door de in Leiden gevestigde Engelse boekverkoper Thomas Basson. Hierin kregen o.a. stadssecretaris Jan van Hout en de baljuw François van Brouchoven dagelijks Engelse les.Ga naar eind5. Tot ver in de zeventiende eeuw zou er echter slechts bij weinig Nederlanders sprake zijn van grondige kennis van die taal: Engels en ook Spaans bleven nog geruime tijd voor verreweg de meesten werkelijk ‘vreemde’ talen.Ga naar eind6. Wel had men na 1585 in sommige plaatsen (Delft, Utrecht, Leiden, later waarschijnlijk ook Amsterdam) kennis kunnen maken met het repertoire van Engelse ‘strolling players’, die ca. 1615 door Bredero als fratserige concurrenten van ‘D'Eglentier’ werden gebrandmerkt. Het lijkt er echter op dat hun voorstellingen het vooral van gebaren en kunsten moesten hebben: volgens de Engelse reiziger Fynes Moryson, die in de jaren '90 van de zestiende eeuw Nederland bezocht, verstond het publiek de gesproken woorden niet.Ga naar eind7. (Hoog)duits leverde minder problemen op, maar dit omdat die taal het meest op het Nederlands leek, niet omdat men hem stelselmatig wilde leren. Mogelijk speelde het feit dat veel berooide immigranten uit het Oosten een Duits dialect spraken dat werd beschouwd als een minderwaardig ‘revelduyts’, een rol in de geringe interesse in de verwante taal. Ook waren Hollandse kooplieden eraan gewend dat juist hun Duitse handelspartners in zowel hun eigen als het Nederlands gebied moeite deden om hen in het ‘Nederduytsch’ aan te spreken.Ga naar eind8. Nu zal het merendeel van de taal-geïnteresseerde Nederlanders ook niet meer | |
[pagina 234]
| |
verlangd hebben dan een direct bruikbare basiskennis van enkele talen. Behalve voor de Leidenaars die tijdelijk te maken kregen met Engelse militairen, gold dit voor een ieder die in eigen land contacten wilde onderhouden met buitenlandse kooplieden, agenten en diplomaten, en ook met de studenten die vanaf 1575 naar Leiden en later ook andere Hollandse universiteitssteden trokken. Aan die kennelijk grote behoefte aan praktische taalvaardigheid werd voldaan door drukkers van veeltalige leer- en woordenboekjes, zoals de vele, in wisselende samenstelling verschijnende edities die zich baseerden op Noël de Berlaimonts Vocabulare. Dit oorspronkelijk Frans-Nederlandse leerboek, daterend van ca. 1530, was opgezet als een ‘gespreksboekje’ in de vorm van parallelzinnetjes, met een woordenlijst.Ga naar eind9. De volgende edities werden steeds uitgebreid met parallelzinnen en -woorden in andere talen. Zo bevatte de achttalige editie van de Colloquia et Dictionariolum Latijn, Frans, Nederlands, Duits, Spaans, Italiaans, Engels en Portugees. In deze samenstelling werd deze populaire talenhandleiding mogelijk voor het eerst in 1585 in Antwerpen gedrukt en snel daarna ook in verschillende plaatsen in Noord-Nederland.Ga naar eind10. Mogelijk dankten veel Nederlandse gesprekspartners van Guicciardini, die al in de jaren '60 van de zestiende eeuw zo onder de indruk was van hun talenkennis, hun schijnbare taalkundige bedrevenheid mede aan zulke gespreksboekjes. Uitvoeriger vertaalwoordenboeken, die als doel hadden om voor een zeer grote tot volledige Nederlandse woordenschat equivalenten te geven, waren tot een eind in de zeventiende eeuw alleen gericht op het vertalen in en uit het Frans: vanaf 1552 brachten Antwerpse drukkers verschillende hiervan op de markt.Ga naar eind11. Pas in 1647 zou het eerste Engels-Nederlandse vertaalwoordenboek (van Haxham) verschijnen. Het eerste eigenlijke Nederlands-Spaanse vertaalwoordenboek verscheen in 1634, ook in Antwerpen; de eerste grote Nederlands-Duitse en Nederlands-Italiaanse woordenboeken dateren van het begin van de achttiende eeuw.Ga naar eind12. | |
Theodore Rodenburgh: kosmopolietTheodore Rodenburgh, in 1574 in Antwerpen geboren als telg uit een oude Amsterdamse familie, bracht het grootste deel van zijn leven in het buitenland door, waar hij een Europese carrière opbouwde door Nederlandse en buitenlandse handelsbelangen te behartigen. Zijn intrigerende biografie laat hem kennen als een man met vele, en zeker ook literaire ambities, met een goed ontwikkelde smaak voor wat met name in Engeland en Spanje aan nieuwe, modieuze literatuur verscheen.Ga naar eind13. De Europese omzwervingen van deze kosmopoliet vonden hun oorsprong in de goed-vaderlandse en dus anti-Spaanse opstellingvan zijn familie tijdens de troebelen tussen 1565 en 1567. Hierdoor gedwongen om Amsterdam te verlaten, vestigden Rodenburghs grootvader en waarschijnlijk ook zijn vader zich in Hamburg, waar zij als lakenkooplieden vermoedelijk contacten onderhielden met de Engelse Merchant Adventurers. Deze relaties zullen Rodenburghs vader in 1573 naar Antwerpen hebben gebracht, waar Theodore het volgend jaar werd geboren.Ga naar eind14. Via zijn familie had de jonge Rodenburgh dus al vroeg op Engeland gericht kunnen zijn; uit zijn eigen mededelingen weten we bovendien dat hij tot 1602 jaren achtereen | |
[pagina 235]
| |
in Portugal, Italië en Frankrijk heeft doorgebracht.Ga naar eind15. In Italië zou hij eerst gestudeerd hebben, maar in Portugal en Frankrijk trad hij kennelijk uitsluitend op aan het hof, als diplomaat in dienst van ons onbekende lastgevers. Na dit verblijf in romaanse landen verhuisde Rodenburgh in 1601 naar Londen; vanaf december 1602 zou hij daar ruim vier jaar Duitse handelsbelangen behartigen, eerst als agent van de Oostfriese stad Emden en daarna ook van de Hanzesteden. Hij leerde er kennelijk zeer goed Engels spreken: ‘he speaks very good English’ zou de Engelse gezant in Madrid een paar jaar later over hem opmerken.Ga naar eind16. In 1607 vestigde hij zich voor het eerst gedurende een paar jaar in Amsterdam. Misschien al in Italië en Frankrijk, maar zeker in Engeland had Rodenburgh toen kennis gemaakt met het prototype van een nieuw literair genre: Guarini's pastorale tragi-comedie Il pastor fido (1589). Het Italiaanse stuk was al in 1593 in een Franse en in 1602 in een Engelse vertaling gepubliceerd en maakte zo snel furore. Ook Rodenburgh had kennelijk oog voor de kwaliteit en charme van de tekst, die hij in één van de oorspronkelijke Italiaanse edities kon lezen. Hij maakte er op zijn beurt een Nederlandse bewerking van, die overigens pas in 1617 zou worden uitgegeven. Volgens zijn eigen verklaring dateerde Anna Rodenburghs trouwen Batavier uit het begin van zijn Engelse periode.Ga naar eind17. Mogelijk leerde hij ook toen al werk van de befaamde dichter Sir Philip Sidney kennen, maar de vertrouwdheid met diens poëzie zou pas in 1616 blijken. | |
De neerslag van internationale ervaring: optreden als dichter en dramaschrijverHoe groot Rodenburghs literaire ambities waren, toen hij in 1607 op drieëndertigjarige leeftijd in Amsterdam aankwam, weten we niet. Aangenomen dat hij toen al een actieve rol wilde spelen in het Amsterdamse literaire leven, dan zal er toch maar één auteur zijn geweest met wie hij zich heeft willen meten. Dit was de zeven jaar jongere, toen nog ambteloze Pieter Cornelisz. Hooft, die enkele jaren tevoren Rodenburghs eigen oom, de bekende Hendrick Laurensz Spiegel, was opgevolgd als leider van de Amsterdamse kamer ‘D'Eglentier’. Ook Hooft had door zijn verblijf in Frankrijk en Italië een internationale ervaring die hem onderscheidde van zijn collega's, maar Rodenburgh stak hem in dit opzicht natuurlijk ver naar de kroon. Anders echter dan Rodenburgh had Hooft toen al ruimschoots literaire roem behaald. Ook beheerste hij, naast het Latijn, het Frans en het Italiaans. Dat ook Hooft, evenals Rodenburgh, Guarini's drama kende, bleek uit zijn Granida (daterend van 1605, gedrukt in 1615). Als dit spel in de tijd zelf is opgevoerd, was Hooft degene die de nieuwe pastorale mode bij het Amsterdamse publiek introduceerde, maar Rodenburgh volgde hem dan al heel gauw. Vermoedelijk in 1609 bracht hij op zijn beurt de Trouwen Batavier op de Amsterdamse planken: niet bij ‘D'Eglentier’, maar bij de Brabantse rederijkerskamer, ‘Het Wit Lavendel’. Volgens een lid van deze kamer, Carel Kina, had Rodenburgh in deze periode niet alleen al enkele spelen op zijn naam staan, maar genoot hij ook toen al internationale faam. Kina spreekt namelijk over zijn ‘roem-ruchtigen naem (waer niet alleen de seven Goddinnen der vrye Consten huys-vesten, maer ooc met seven besondere talen lof-sang gesongen werden).’Ga naar eind18. Hooft én Rodenburgh traden in deze tijd zij aan zij op, als twee van de drie dich- | |
[pagina 236]
| |
ters die de uitgave van een prent van de nieuwe Beurs van Hendrick de Keyser opsierden met een gedichtje. Hooft schreef in het Nederlands, Rodenburgh in het Frans en de advocaat Cornelis Gysbertsz Plemp in het Latijn.Ga naar eind19. Door deze drie talen werd het overgrote deel van het belanghebbende nationale en internationale publiek bereikt; ook hieruit kan blijken dat Rodenburgh zich als auteur wilde bewegen binnen een internationaal circuit dat zich van een moderne taal bediende. De man van de wereld, die zich inmiddels met een Haags meisje had verloofd, vertrok al weer gauw naar het buitenland. Belast met een opdracht van de Amsterdamse Guineevaarders om in Madrid hun belangen te behartigen, kreeg hij nu ook brieven van de Staten-Generaal aan de Spaanse koning mee. Van april 1611 tot in 1614 zou hij in Spanje blijven. Hij deed het aan het hof niet slecht: Philips III benoemde hem al in maart 1612 tot ridder in de orde van het Bourgondische huis, een waardigheid waarmee Rodenburgh zich later graag wilde sieren; anderhalf jaar later kreeg hij van de koning nog andere eerbewijzen.Ga naar eind20. Rodenburghs Haagse verloofde was daarvan overigens niet zo onder de indruk dat ze nog langer op hem wilde wachten. Toen hij in 1614 via Frankrijk terugkeerde in Amsterdam, kon hij, zelf ongebonden, het jaar daarop wel twee bruiloftsspelen schrijven, maar dan voor de huwelijken van zijn jongere zuster Anna en broer Pieter.Ga naar eind21. Rodenburghs literaire ambities gingen echter veel verder. Ze zullen zeker extra geprikkeld zijn door de grote vlucht die het Amsterdamse toneel én de poëzie tijdens zijn afwezigheid haden genomen. In 1613 had Hooft met de uitgave van de Geeraerdt van Velsen al voorgoed zijn naam als ‘klassiek’ tragedieschrijver gevestigd. In 1615, het jaar waarin nu ook de Granida werd gedrukt, werd de triomf van het nieuwe klassiek-Nederlandse toneel bevestigd door de uitgave van Costers Ithys en waarschijnlijk ook de eerste opvoeringen van diens Polyxena. Ook Bredero had zich in zijn ernstige toneel aangepast aan de klassieke mode, maar hij oriënteerde zich daarbij vooral op novellistische stof. In de Brabantse kamer hadden inmiddels Vondel en Abraham de Koningh met hun bijbelse tragedies en tragicomedies het Nederlandstalige toneel vernieuwd. In 1615 speelde de Brabantse kamer ook de Battaefsche vrienden-spieghel, het eerste stuk van Jan Siewertsz Kolm, die dit op een novelle gebaseerde, niet klassiek georiënteerde spel aan Rodenburgh opdroeg.Ga naar eind22. De opdracht van Kolm bevestigt het vermoeden dat Rodenburgh in Amsterdam terug was gekomen met meer door hem geschreven of vertaalde spelen in zijn bagage dan alleen zijn bewerking van Il pastor fido.Ga naar eind23. Het is ook bijna niet voor te stellen dat de verbazingwekkende vloed toneelteksten die hij in de jaren 1616-1618 publiceerde allemaal het resultaat waren van een welbenut otium in deze periode.Ga naar eind24. Een goed deel van deze nu gedrukte produktie bestond uit gedramatiseerde novellen, een genre tot welks populariteit hij zeker heeft bijgedragen. Maar ook liet hij door middel van vertalingen van dramatische voorbeelden het Amsterdamse publiek kennismaken met een paar nieuwe, in landen buiten de Republiek populaire genres. Allereerst verscheen zijn bewerking van Guarini's Il pastor fido nu ook in drukGa naar eind25.; daarnaast vertaalde hij ook teksten die nauwelijks toegankelijk waren voor zijn collega-auteurs, inclusief Hooft, maar ook voor het merendeel van het publiek. Door drie vertalingen van stukken van Lope de Vega en één van Aguilar introduceerde hij het genre van de Spaanse nueva comedia, en met zijn vertaling van Cyril Tourneur's The revenger's tragedyGa naar eind26. het bijna gelijknamige Engelse genre van de ‘revenge tragedy’.Ga naar eind27. In beide gevallen betrof dit stukken die hij tijdens zijn verblijf in | |
[pagina 237]
| |
Spanje, c.q. Engeland mogelijk zelf had zien opvoeren. Of deze vertalingen ook direct door een van de twee Amsterdamse kamers gespeeld werden, weten we niet; in elk geval had Rodenburgh met de uitgaven ervan echt de primeur.Ga naar eind28. Zijn kennis van het Engels stelde Rodenburgh ook in staat om zijn literair-theoretische pretenties waar te maken. Toen hij in 1619 namens ‘D'Eglentier’ zijn dichterlijk credo formuleerde (in de Eglentiers poëtens borst-weringh), bestond dit voor het grootste deel uit een vertaling van passages uit twee in het Engels taalgebied bekende teksten, Philip Sidney's Defence of poesie (1595) en Thomas Wilsons The arte of rhetorique (1553).Ga naar eind29. Rodenburgh, die een kans tot het ‘épater le bourgeois’ beslist niet meed, verkoos overigens in deze gevallen het pronken met andermans veren boven een mogelijk pochen op zijn veelzijdige kennis van buitenlandse literatuur. Alleen in het voorwoord tot zijn Guarini-bewerking vermeldt hij dat het om een vertaling gaat; in geen van de andere gevallen noemt hij zijn model. | |
Kennis van moderne vreemde talen als middel in een literaire concurrentiestrijdToch was Rodenburgh maar al te trots op zijn grote kennis van moderne Europese talen. Deze vaardigheid blijkt ook een belangrijke troef te zijn geweest in de concurrentie die hij namens ‘D'Eglentier’ aanging met Costers Academie, die in september 1617 werd geopend.Ga naar eind30. Coster had zijn Academie opgezet als een bolwerk van praktische geleerdheid voor de Amsterdamse burger, die zich met name in zijn toneel zou enten op een klassieke, sterk stoïsch gekleurde culturele erfenis.Ga naar eind31. Toen Coster vanaf de eerste druk van zijn Iphigenia (1617) het devies ‘Over. al. thuys’ ging voeren, verwees hij dan ook naar het humanistische ideaal van de wijze mens die dankzij zijn geestelijke bagage nergens een vreemdeling is.Ga naar eind32. Coster, die heel waarschijnlijk nooit verder dan de grenzen van de Republiek was geweest, benadrukte hierbij vooral de gemoedsrust van de wijze mens, niet zozeer een feitelijk kosmopolitisme. De oude kamer moest nu alle krachten verzamelen om haar literaire waardigheid en bestaansrecht tegen het nieuwe onderwijs- en toneelinstituut te verdedigen. Rodenburgh trad direct op als haar spreekbuis. Hij had zelf ook alle reden om zich te willen verweren, vooral tegen de verwijten van de andere partij dat hij noch de klassieke eisen van het decorum in de karaktertekening kende, noch zelfs de meest essentiële voorschriften ten aanzien van spelling en syntaxis.Ga naar eind33. Ook de pretentie van de Academische kunstrechters dat hun instituut borg stond voor universele geleerdheid, moet hem wel gestoken hebben. De kosmopoliet Rodenburgh was immers echt overal in Europa thuis, wat betekende dat hij zich niet alleen met klassieke kennis kon voeden, maar ook en vooral met informatie uit nieuwe, eigentijdse teksten in vele moderne talen. Het ziet er naar uit dat hij deze kennis op grote schaal verwerkte in zijn toneelspelen. Een goed voorbeeld hiervan is een Spaanse tekst van Juan Huarte de San Juan. In Examen de los ingenios para las ciencias (1557) legt deze medicus onder meer de relatie tussen de menselijke begaafdheden en de samenstelling van de lichaamsvochten. Rodenburgh nam omvangrijke passages hieruit over in Eglentiers poëtens borst-weringh, Keyser Otto den derden en Hertoginne van Savoye. Rodenburgh was hier zijn landgenoten ver vooruit, want pas in 1659 zou de Nederlandse vertaling van Examen verschijnen.Ga naar eind34. | |
[pagina 238]
| |
In december 1617 ging Rodenburgh de concurrentiestrijd met de Academie op volle kracht aan. In zijn nieuwe spel Melibea trok hij alle registers open om zich in eigen land als universeel talenwonder te presenteren. Daarnaast gebruikte hij het voorwoord om zijn toneelopvattingen te verdedigen en het verschijnen van de Eglentiers poëtens borst-weringh aan te kondigen. Het stuk was als nieuwjaarsgeschenk voor de regenten van het Oude Mannen-en Vrouwenhuis duidelijk bedoeld om de stedelijke autoriteiten voor zich te winnen. Het stapelspel bevat een ineenstrengeling van liefdesgeschiedenissen, waarin zeven vrijers van het Haagse meisje Melibea om de gunst van hun geliefde dingen.Ga naar eind35. Zes van hen spreken één of meerdere keren hun klachten uit in een vreemde taal: Frans, Spaans, Italiaans, Portugees, Engels en Latijn. Een reden daarvoor wordt nauwelijks gegeven: alleen de Latinist blijkt een student die juist uit Frankrijk komt en nu Italiaanse steden gaat bezoeken, terwijl de enige niet-anderstalige minnaar, Nescio, wel vele jaren in Frankrijk, Italië, Spanje en Engeland heeft doorgebracht, maar geen woord in die talen kan uitbrengen en ook nog onderhand zijn Latijn is vergeten. Rodenburgh heeft deze opzet ruimschoots aangegrepen om zijn literaire geverseerdheid in zowel het Latijn als vijf moderne talen te demonstreren. Daaronder was het Portugees wel het meest exotisch, al was ook die taal de moedertaal van een groep Amsterdamse ingezetenen, binnen de Joodse gemeenschap. In hoeverre deze veeltalige liefdesbetuigingen wel echt aan Rodenburgh zelf zijn toe te schrijven, is onzeker. In elk geval blijkt Anchriso al zijn Engelse clausen kunstig te hebben samengesteld uit Astrophil and Stella, Certain sonnets en The old Arcadia van Philip Sidney, voor wie Rodenburgh al in Keyser Otto den derden (1616) zijn bewondering had uitgesproken.Ga naar eind36. Rodenburgh is hiermee de eerste Nederlander die blijk geeft van kennis van Sidney's Engelse poëzie. Wel had deze edelman-dichter in de jaren 1585-1586 in nauw contact gestaan met een Leidse groep van geleerdendichters, waaronder Van der Does jr., maar voor zover we weten vertaalde deze geen poëzie van hem, wel van Constable.Ga naar eind37. In de drempeldichten voor de Melibea wordt ook weer in vele talen Rodenburghs talenkennis geroemd: dit gebeurt in vijf van de zes anderstalige verzen (die in het Latijn, Spaans, Frans, Portugees en Engels, alleen niet die in het Italiaans) en in vier van de acht Nederlandse.Ga naar eind38. De Nederlandse bijdragen zijn o.a. van de hand van de twee hoofden van ‘d'Eglentier’ (factor dr. Johan Fonteyn en prins Mr. Sybrantsz de Bont) en van de factor van de Brabantse zusterkamer, Abraham de Koningh. De lofdichten in andere talen zijn voor het merendeel getekend met ontraceerbare initialen of zinspreuken; onder het Portugese gedicht staat helemaal niets. Het lelijke vermoeden dat dit laatste lofdicht misschien door Rodenburgh zelf geschreven is, zou wel eens bevestigd kunnen worden door de herkomst van het Engelse lofdicht: ook dit blijkt een zeer weinig subtiele navolging van een sonnet van Sidney te zijn.Ga naar eind39. Bij dit vertoon van talenkennis ontbreekt het Duits, een taal waarvan Rodenburgh zich tijdens zijn verblijf in Engeland, in zijn correspondentie met de Duitse Hanzesteden, ook met gemak bediende.Ga naar eind40. Het bevestigt de hiervóór geconstateerde lage status van die taal. Rodenburgh meende kennelijk dat hij met vertoon van kennis van deze taal weinig opzien kon baren. Hoeveel pluimen hij zich misschien ook zelf op de hoed heeft gestoken: wat Rodenburgh wilde bereiken is duidelijk. In een internationaal en deels academisch | |
[pagina 239]
| |
gevormd nationaal gezelschap zou hij de eer moeten krijgen die hem, zo meende hij, als veeltalig auteur toekwam. De geschiedenis achterhaalde zijn concurrentiestrijd met de Academie echter al snel. In 1618 was het eerste élan van de Academie door de tegenwerking van de predikanten al sterk ingedamd en het jaar daarop vertrok Rodenburgh zelf weer naar een ook voor hem nieuw buitenland, Denemarken. Na een verblijf in Den Haag zou hij zich in 1628 voorgoed in de Zuidelijke Nederlanden te vestigen, waar hij in 1644, als resident van de verenigde Hanzesteden in Antwerpen zou sterven.
Samenvattend: Rodenburgh toonde met zijn geverseerdheid in vele talen aan dat hij een Nederlands Europeaan was, niet behoudend gericht op het klassieke verleden, maar nieuwe kennis verwervend door open te staan voor de eigentijdse cultuur van andere volkeren. Als professioneel diplomaat gewend te verkeren aan Europese hoven en hofjes, heeft hij zich daarbij kennelijk de chic aangemeten van de edelman tot wiens all round maatschappelijke opvoeding op zijn minst een Grand Tour had behoord en die dus in staat was koningen in hun eigen taal aan te spreken. Mogen die pretenties hem niet algemeen bemind hebben gemaakt, hij meende zelf goede gronden te hebben om aan zijn internationale kennis en ervaring een maatschappelijk en literair prestige te ontlenen. Ook wij kunnen constateren dat deze verworvenheden zeer vruchtbaar zijn geweest voor het Nederlandse toneel. |
|