De Zeventiende Eeuw. Jaargang 8
(1992)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
De taal van het hof
| |
[pagina 92]
| |
Nederlanden niet het aanzien kreeg dat in de ons omringende landen was verworven, maar tot object van achterdocht en afkeuring werd gemaakt. De confrontatie tussen enerzijds ‘humanistische’ idealen van taalopbouw, taalzuiverheid, en stilistische helderheid en anderzijds de maatschappelijke praktijk van het hof te onzent in de zestiende en zeventiende eeuw werd aangescherpt door de eigenheid van de Nederlandse situatie: de aan- en tegelijkertijd afwezigheid van een hof in de Republiek. Nog in 1678 windt de Haagse predikant Johannes Vollenhove (1631-1708) zich op over de gallicismen in het leerdicht ‘Aan de Nederduitsche schryvers’: de vele Latijnse en vooral Franse woorden, die al sinds jaar en dag de ambtelijke taal kenmerken, veroorzaken volgens Vollenhove duisterheid en onbegrip. Tegelijkertijd legt hij de oorzaak van het verschijnsel - en dit is interessant - niet alleen bij het hof maar ook bij de academische geleerdheid, die zelfs van de preekstoel bezit heeft genomen: (...) 't Hof met Onduitsche termen
Houdt d'overhant. De Latynist, och armen,
Braveert dus met veel wysheit, minst verstaan.
De preekstoel, dien 't welspreken past vooraan,
Spreekt Fransch, Latyn, Hebreewsch met Duitsche woorden.
Spreekwyzen, die uitheemschen toebehoorden,
Gaan voor, al zou de kerk, gepropt met volk,
Des leraers zin niet vatten zonder tolk.
(...)
Geleertheit zelf bederft ons taalsieraat.
Want zo 's mans brein Latyn, of Fransch verstaat,
Of luttel Grieksch, wat breekt die schoolgeleertheit,
Dat elk haar kenne, al wints met taalverkeertheit!
Daar kiest men dan al 't ydel graviteit
Voor deftigheit, conduite voor beleit.
Wie toestemt, avoüeert: teelt iemant kinders,
Hy genereertze, als waar het eerste iet minders.Ga naar eind4.
Hoe aardig deze voorbeelden ook klinken, meer dan een bijdrage anno 1678 aan een discussie met een lange, maar klaarblijkelijk nog steeds niet geheel grijze baard mag het niet worden genoemd. Al een volle eeuw eerder, in de Twe-spraack vande Nederduytsche Letterkunst (1584), had een refrein geklonken dat geheel gewijd was aan de verwoestende invloed van bastaardwoorden op de Nederlandse taal en waarin een stortvloed van voorbeelden van dergelijke barbarismen over de lezer werd uitgestort.Ga naar eind5. Volgens dat refrein was de romanisering doorgedrongen in de kerk, in de handel, het ambtelijke jargon, de rechtspraak, de rederijkerij, en - wat ons heden ten dage minder verrast - de benaming van gerechten. Het streven naar taalzuivering was niet typisch Nederlands. Ook in andere landen, speciaal Frankrijk had men tegen Italiaanse, Latijnse en Griekse invloeden gewaarschuwd.Ga naar eind6. Typisch Nederlands was wel dat de taal van het hof direkt en vrij algemeen geassocieerd werd met de barbarismen en nooit met zuiver taalgebruik. In de zeventiende eeuw wijst men echter in toenemende mate als oorzaak van de insluipende gallicismen op de pseudo-geleerdheid van de geletterden. Dezelfde geleerdenwereld was in de Twespraack nog Neerlands hoop geweest. Omdat de twee gesprekspartners in deze dialoog, Gedeon en Roemer, echter geen Nederlandstalige geleerden kenden, bleef | |
[pagina 93]
| |
het bij de hoop ‘dat wy Hóllanders eens de gheleerdheid smaken mochten in ons eighen sprake, die wy nu met gróten arbeit uyt onbekende talen moeten zoeken’. Scherp werd naar de Franse en Italiaanse situatie gekeken: Ghód zal moghelyck enigh Vórst daar toe verwecken (als hij in Vranck-rijck an Franciscum ende in Italyen an verscheyden Prinsen ghedaan heeft) die de Nederlandse gheleerdheid vorderen zal.Ga naar eind7. Deze geleerdheid kon volgens Gedeon onder andere afrekenen met de barbarisering van onze taal. De Franse situatie was inderdaad hoopgevend. Bij Joachim du Bellay vinden we talloze verwijzingen naar de betekenis van het Franse hof als cultureel centrum.Ga naar eind8. De belangrijke rol die het hof in de Franstalige poëticale geschriften van de ‘seconde rhétorique’ kreeg toebedeeld, laat zich naar het oordeel van Du Bellay en Jacques Peletier du Mans gemakkelijk verklaren: slechts daar - aan het hof - sprak men zuiver Frans.Ga naar eind9. Du Bellay beschouwt het koningshof als centrum van de absolutistische macht, als ‘seule escolle ou voluntiers on apprent à bien & proprement parler’, en als de instantie die een oordeel mag en kan vellen over de poëtes barbares en de barbares poësies.Ga naar eind10. Jacques Peletier du Mans zegt in zijn Dialogue De l'Ortografe e Prononciation Françoese (1550): E par ce que j'è toujours etè de l'opinion de ceus qui ont dìt qu'an notre France n'i à androet ou lon parle pur Françoes, fors la ou ét la court, ou bien la ou sont ceus quj j ont etè nourriz je m'i suis volontiers gettè toutes les foes qu'an è ù l'occasion.Ga naar eind11. Mede gezien het ontbreken van een prestigieuze moedertalige hofcultuur in de Nederlanden, had men in de zestiende eeuw wat betreft de taalopbouw vooral naar de humanistische geleerdenwereld gekeken. De geleerden bezaten volgens velen ‘het beste en de sekerste oordeel’, zoals we in Samuel Ampzings ‘Nederlandsch tael-bericht’ (1628) horen: So en is dan de gewoonte van den gemeynen man niet enkelijk het richt-snoer van de sprake, nochte hun mond de schat-kamer van de suyverheyd derselve: maer by de geleerden is het beste ende sekerste oordeel: so behoren die ook op de tale vlijtigst te merken, ende de selve suyverst ende bescheydenst te spreken.Ga naar eind12. Het waren de geleerden, die de taal scherp in het oog hielden, deze cultiveerden door regelgeving en door de bestrijding van het slechte gebruik ervan. Zij moesten de taalontwikkeling bepalen, althans in theorie. In de praktijk ging dit minder vlot. De geleerdenwereld bleef vooralsnog voor een belangrijk deel op het Latijn georiënteerd, terwijl het politiek-maatschappelijke circuit Franstalig was ingesteld. De taalzuivering struikelde keer op keer. Goedbedoelde pogingen verzandden vrij algemeen in puristisch geharrewar. De zestiende-eeuwse behoefte aan een in het Nederlands geschreven grammatica van de moedertaal, gevolgd door een dialectica en een rhetorica, eveneens in de volkstaal, werd bevredigd in de trits van de Amsterdamse Kamer In Liefd' Bloeyend'. Mag het kenmerkend voor de Nederlandse situatie in deze tijd worden genoemd dat het Ruygh-bewerp vande redenkaveling van deze Kamer werd opgedragen aan de burgemeesters van de stad Leiden, samen met de ‘Bezórghers ende Hóófden des Hoghen Schools van Leyden’, nota bene het bolwerk van de Neolatinitas? Tot de Leidse humanistische academie richtte men het deels vergeefse verzoek het | |
[pagina 94]
| |
onderwijs in de moedertaal te geven. De constatering in deze opdracht dat Petrus Ramus de taak tot de vervaardiging van het Franse equivalent van dit trivium van de Franse koning had gekregen, kunnen we niet anders plaatsen dan in het licht van een zekere afgunst ten opzichte van een bloeiende hofcultuur die prestige aan haar eigen taalgebruik in de moedertaal ontleende. Het geduld van de moedertaalbouwers werd danig op de proef gesteld. De immigranten uit het zuiden rukten op, een Nederlandse vorst kwam er niet en de geleerdenwereld stelde teleur: Dattet Hof te Bruyssel eens banden al de uytheemsche wóórden,
Dat yegelijck most gaan daar sy eygen zijn, of daarse thuys hóórden
Wat souwer een goetje vertrecken: gantsch lyden hoe kaal
Souwen de Brabbelaars staan kijcken met haar arme jottoosse taal:
Maar nou zijnse hier so vermaagschapt datmense niet sou kunnen scheyen
Al had je al de geleerden, Professoren en Doctoren van Leuven en van Leyen.Ga naar eind13.
Hier is Bredero's Robbeknol aan het woord die de communis opinio van autochtone Amsterdammers anno 1617 verwoordde. Natuurlijk, de maatschappelijke en sociale problematiek van de door Vlamingen overspoelde koopmansstad speelt hier mee. Ook horen we in Robbeknols woorden het inzicht van een auteur doorklinken die, opgevoed met de idealen van Stevin, Spiegel en Coornhert, een humanistisch streven van taalzuiverheid najaagde. Maar wat een teleurstelling spreekt uit zijn constatering dat de praktijk gevormd werd door een mengtaal van ingeslopen en ingesleten barbarismen en dat dit wel zo zou blijven: de academische wereld (Leuven en Leiden) kon geen soelaas bieden. Terwijl het ambtsjargon aan macht won in de Noordelijke Nederlanden door uitbreiding van omvang en gezag van het bestuurlijke apparaat, lieten de taalzuiveraars, die in hun streven naar opbouw van de moedertaal in kwalitatieve, noch in kwantitatieve zin tot eensgezindheid waren gekomen, de nodige veren. We zien dit wanneer we voor de taalhouding van Van Effen achttiende-eeuwse normen aan moeten leggen om hem een gematigd purist te kunnen noemen. We zien die ambivalentie eerder al geïllustreerd in de houding van P.C. Hooft, taalzuiveraar, taalopbouwer, maar ook bestuurlijk ambtenaar. In zijn Tacitus-vertalingen schrijft hij de meest gedurfde purismen neer, maar tegelijkertijd schroomt hij niet zijn ambtelijke brieven aan het Hof van Holland of welke bestuurlijke autoriteit dan ook te doorspekken met Franstalig jargon. Het waren voor hem twee aparte werelden die niet vervlochten moesten en mochten worden. In zijn functie van baljuw of drost bediende hij zich van het jargon, en als literator, als schrijver van brieven aan humanistenvrienden, brieven waarvan hij wist dat ze van hand tot hand zouden gaan onder de literatoren, vermeed hij angstvallig elk Frans woord. In hetzelfde jaar dat Ampzing zich nog hoopvol had getoond over de kennis en invloed van de geleerden met betrekking tot de opbouw van een zuivere moedertaal, sprak Constantijn Huygens zijn twijfels uit over de capaciteiten van deze groep in zijn - in de tijd zelf - ongepubliceerde verhandeling La secrétairie.Ga naar eind14. Hoewel het geschrift voor de Prins van Oranje was bestemd, aan wie Huygens zijn kwaliteiten als secretaris nog eens onder de aandacht wilde brengen, zal het in (zeer) beperkte kring hebben gecirculeerd. De aanzet tot taalzuivering moet volgens Huygens uitgaan, niet van de ‘hófschryvers, stadschryvers, druckers, ende schoolmeesters’, zoals in de Twe-spraack nog met overtuiging was voorgesteld,Ga naar eind15. maar van de autoriteit van ‘grands peuples, esgalement orateurs et guerriers’. Naar hun | |
[pagina 95]
| |
voorbeeld zouden we moeten opwekken zorg te dragen voor de taalzuiverheid, in het bijzonder wat betreft het afschrijven van overheidsaangelegenheden.Ga naar eind16. Maar, zo vervolgt Huygens, ces habiles gens de nostre aage ne scauroyent s'empescher de faire une parade perpétuelle de leur sçacoir, envers les indoctes, (car, aux gens de lettres et de jugement, quel plaisir en peut il revenir?) et c'est la vraie source du malheur. Grande érudition, certes, de sçacoir un peu de Latin et François, qu'il faille le corner en noz oreilles à tous momens, iusques à s'en rendre non intelligible à ceux, auxquelz parfois il importe plus de bien entendre leur ministre, leur advocat ou leur médecin, qu'à ceux-cy de faire des lettrez à leur compte.Ga naar eind17. Hier voelen we duidelijk de discrepantie tussen humanistische geleerdenwereld en maatschappelijke praktijk en het falen van de eersten met betrekking tot het taalzuiverheidsstreven. Het is dezelfde ‘schoolgeleertheit’ waartegen Vollenhove zich later zou kanten en waartegen, vanuit het gegeven dat een steeds grotere bevolkingsgroep kennis nam van de literaire praktijk en vooral ook de ongeletterden in bescherming moesten worden genomen, in de zeventiende eeuw steeds vaker en nadrukkelijker zou worden geageerd. Schoolgeleerdheid en academische wijsheid hadden hier afgedaan, waardoor in de zeventiende eeuw een stevige wig werd gedreven tussen academische (pseudo-)geleerdheid en veel moedertaaldichters in hun streven naar stilistische zuiverheid en begrijpelijkheid. Tot het in praktijk brengen van deze laatste deugden worden - zo blijkt ook uit de titel van Vollenhoves programmatische betoog - de ‘Nederduitsche schryvers’ telkenmale opgeroepen, maar men zou kunnen zeggen: ‘de tijd zat niet mee’. Want juist in deze periode ging Frankrijk op allerlei terreinen een voorbeeldfunctie vervullen. De invloed van het Frans neemt een grote vlucht, als het Franse hof in de achttiende eeuw de vacante prestigeplaats in de Nederlanden goeddeels gaat bezetten.Ga naar eind18. In deze eeuw vindt een doorbraak plaats van de term ‘beschaafd’ als benaming van welverzorgd mondeling en goedgeordend schriftelijk Nederlands in toonaangevende kringen.Ga naar eind19. De beschaafde burger wordt dan richtlijn voor de taalnormering en niet zozeer de moedertaaldichter of de geleerden die volgens Ampzings ‘Nederlandsch taelbericht’ (1628) ‘het beste en de sekerste oordeel’ bezaten. In het begin van de negentiende eeuw staat dan uiteindelijk toch nog de vorst op om wie in de Twe-spraack zo luid was geroepen en ‘die de Nederlandse gheleerdheid vorderen’ moest. Het was... een Franse vorst. Een commissie, onder aanvoering van Bilderdijk, Siegenbeek, Weiland, Van der Palm en Bussingh, presenteert op 8 mei 1809, op verzoek van Lodewijk Napoleon, een verslag aan het ‘Institut Royal’: 'S Konings oogmerk. Mijne Heeren! is niet anders dan de loffelijke bedoeling, eene zoo rijke, schoone en zich zelve genoegzame taal, als onze moedertaal is, van de haar versmorende overlast der bastaardwoorden te zuiveren, en aldus den sedert drie eeuwen zoo vruchteloos gekoesterden wensch onzer beste verstanden en blinkendste vernuften in vervulling te brengen. (...) Maar dat oogmerk (...) is niet (...) het spoor zulker taalzifteren in te slaan als de jongst afgeloopen eeuw, in haar midden bij ons, op haar einde in Duitschland, heeft zien oprijzen; welke uitroeijende wat wortelvast en inheemsch geworden was, niet slechts den allerweligsten akker (...) verwoesteden, en, door stijve vertolkingen van uitlandsche woorden, voor de Ingezetenen zelven hunne Landtaal grootendeels onverstaanbaar maakten. Neen, zijne Majesteit wil, dat de duidelijkheid | |
[pagina 96]
| |
bewaard, dat de taal niet verarmd worde door eene te zeer overgedrevenen kieschheid; of datgene geweerd, wat hetzij van Hollandschen oorsprong is (alschoon dan bij 't tijdverloop, van allen uitheemschen zwier niet geheel vrijgebleven), hetzij door een wel gevestigd gebruik 't Hollandsch burgerregt heeft verkregen; of zelfs, wat door eene volmaakt Inlandsche uitdrukking niet volkomen zou kunnen vervangen worden.Ga naar eind20. Ingeburgerde gallicismen werden aanvaard en purismen vanwege hun onbegrijpelijkheid afgewezen. Het lijkt een gulden middenweg, een compromis waar men al eeuwen naar op zoek was, maar het was vooral de autoriteit van een koning die de taalnormering een nieuwe impuls moest geven. |
|