De Zeventiende Eeuw. Jaargang 8
(1992)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
De publieke kerk en de cultuur: theocratie van calvinistische stempel?
| |
[pagina 34]
| |
van predikanten en ouderlingen van alle kerken in een regio betekenis gehad voor het functioneren van de Gereformeerde Kerken. Met name in de opbouwfase was dat het geval.Ga naar eind7. Of de classis - waarin de vertegenwoordigers van de voornaamste stadskerk in de regio meer en meer gingen domineren - die belangrijke positie in de latere 17e en de 18e eeuw heeft weten te behouden is niet zeker. De taken, bevoegdheden en werkwijzen van die personen en instanties waren in hoofdlijnen geregeld in de kerkenorde. De kerkenorde, vastgesteld in Dordt, bepaalde dat candidaten voor het predikambt op hun leer en levensgedrag moesten worden onderzocht. Welsprekende aanvulling op die bepaling gaf art. 8: Men zal gheen School-meesters, Handwercksluyden ofte andere die niet ghestudeert en hebben, tot het Predick-ambt toelaten, ten zij dat men versekert is van hare singuliere gaven, Godsaligheyt, ootmoedicheyt, zedicheyt, goet verstandt ende discretie, mitsgaders gaven van welsprekentheydt. De kerk wenste dus geen onwetende IdiotenGa naar eind8. als voorganger, maar gestudeerde theologen. Vandaar dat de gemeenten moesten stimuleren dat jongeren gingen studeren. En wel bij hoogleraren ‘die uytnemende zijn van leere ende verstant, ende die vermaert zijn’. Aan die kwalificaties moesten volgens de synode in de eerste plaats natuurlijk de professoren in de theologie en ondersteunende vakken als Hebreeuws, Grieks en filosofie voldoen, maar die niet alleen.Ga naar eind9. De synode van Dordrecht heeft een hele reeks van wensen met betrekking tot alle niveaus van onderwijs geformuleerd. Bekend is het voorschrift aan de kerkeraden in art. XXI DKO, te zorgen voor goed basisonderwijs. Dat lag ook voor de hand, want dat onderwijs (openbaar onderwijs, door de overheid verzorgd en toegankelijk voor kinderen van alle gezindten, voor bedeelden gratis) was een van de belangrijkste middelen voor de godsdienstige en zedelijke opvoeding van de natie. Het onderwijs in de godzaligheid, aanleren van de Heidelberger catechismus en de Psalmen vormde een belangrijk deel van de taken van de schoolmeesters. Maar ook in de Dordtse kerkenorde was hun taakomschrijving breder: ‘lesen, schrijven, spraken, ende vrije Consten’ werden daarin zelfs in de eerste plaats genoemd.Ga naar eind10. Wat de triviale scholen betrof deed de synode het voorstel om ‘met advys van geleerde mannen op de Institutie van de Jeugdt haer best verstaende’ een ‘algemeyn School-ordre’ op te laten stellen waer door de faulten der Scholen die overal vele worden gevonden, gebetert, ende so veel doenlyck is, eenparicheyt in de onderwysinge vande jeughdt, voornamelyck inde praeceptis Grammaticae, Dialecticae ende Rhetoricae mogte worden onderhouden.Ga naar eind11. In één adem met deze verlangens ten aanzien van het onderwijs verzocht de Synode overigens een reglement voor de huwelijkssluitingen en overheidsoptreden ‘om des te beter te weeren het uytgeven van alle schadelycke ende impertinente Boecken’, tegen ‘het incruypen ende ommeloopen van de Papen ende Jesuiten in dese landen’, tegen ‘de oeffeninge vande Pauselycke affgoderye ende Superstitien’, en tegen godslastering door Joden. En niet te vergeten maatregelen tegen de veelvuldige ‘Profanatien des Sabbathdaeghs door Merckthouden, kermissen, Maeltijden van gilden, schutterijen, gebuyrten, bruyloften.... comedien spelen’ en tegen allerlei andere ‘schandelycke misbruycken, waer door de menschen van de ware Godsalicheyt tot de ydelheyt ende ongebondenheyt deses werelts afgetrocken worden’. De | |
[pagina 35]
| |
lijst van die ‘schandelycke misbruycken’ omvatte het vastenavond vieren, het ‘spelen vande Rhetoryckers ende Comedianten, Guychelspelen, Drinckherberghen, dansscholen, ende dansspelen’, alsmede nog het ‘grouwelyck vloeken ende sweeren 'twelck dagelycks bij velen gebruyckt wort’.Ga naar eind12. Deze korte kennismaking lijkt voldoende om er enkele conclusies aan te ontlenen betreffende de doelstellingen van de Gereformeerde Kerk en haar opstelling tegenover de eigentijdse cultuur. De 17e-eeuwse Gereformeerde Kerk drong aan op geloof en levensheiliging. Geloof uit zich in levensheiliging en levensheiliging doet mijden wat het geloof kan schaden of verhinderen. Gods wet, die universeel is, verbiedt de zonde en wat daartoe kan brengen. De kerk vraagt daarom normering en disciplinering van het publieke leven. Overheidsoptreden dus, want de eigen zeggenschap van de Gereformeerde Kerk strekt zich niet verder uit dan het ‘op geestelijke wijze straffen en in toom houden’ van de eigen lidmaten. Maar de overheid heeft zelf uiteraard tot taak de geboden van God te doen handhaven in het openbare leven en dus de plicht tot normstellend en correctief optreden.
Over betekenis en effect van deze positiebepaling voor cultuur en samenleving straks meer. Duidelijk is echter dat de Gereformeerde Kerk in de Republiek der Verenigde Nederlanden geen principiële afwijzing van de cultuur of cultuurmijding verweten kan worden, geen opwerpen van een antithese tussen christendom en eigentijdse cultuur of het ontwerpen van een alternatieve christelijke cultuur. Ze ervoer geen fundamentele spanning tussen christendom en cultuur, geloof en wetenschap, kerklidmaatschap en culturele activiteit. Ze benadrukte wel de altijd en overal aanwezige (want de in zonde gevallen mens eigen en aangeboren) neiging tot zonde, de dreiging van onheilige verlangens, gedachten en daden. Als ook een duidelijk besef van de onvolmaaktheid van het leven hier en nu, van aardse vreemdelingschap en een burgerschap in de hemelen, het ‘Repos Ailleurs’ van Marnix van St. Aldegonde. Maar binnen die kaders stond de Gereformeerde Kerk positief tegenover de cultuur, de kennis en wetenschap van haar tijd. Ze wenste voor de jeugd goed onderwijs in ‘de vrije consten’ en ‘inde praeceptis Grammaticae, Dialecticae, ende Rhetoricae’. De gangbare, eigentijdse renaissancistische humanisten geleerdheid dus.
Deze Dordtse opstelling behoeft niet te verbazen. Ze kenmerkte de calvinisten al sinds Calvijn. ‘De reformatie’, aldus vatte Strengholt Wencelius' studie over Calvijns esthetica samen, ‘(ontwierp) niet een geheel nieuwe, onafhankelijke literaire theorie, maar (nam) onder principieel voorbehoud deel aan de algemene literaire bewegingen van de eigen tijd’.Ga naar eind13. De schoonheid en wijsheid van de wereld mogen buit gemaakt worden en genoten, zoals eens de heidense slavin uit Deuteronomium 21: 10-14 door haar Israëlitische overweldiger, mits er sprake is van castigatio, zuivering van verkeerde elementen.Ga naar eind14. Naar achtergrond en ideële betekenis dient dit motief van de castigatio onderscheiden te worden van de moralistische en puriteinse stromingen en de processen van disciplinering van de massa, die zich in het vroeg-moderne Europa zo krachtig ontwikkelden; een onderscheiding die in de praktijk uiteraard veelal niet gemaakt werd. Dat streven naar disciplinering en puritanisering deelden de gereformeerden met rooms-katholieken en humanisten, | |
[pagina 36]
| |
doopsgezinden en remonstranten. Dit bracht hen allen tot bestrijding van diverse opvattingen en gedragingen, uitingen van cultuur waarin zij slechts danwel overwegend uitingen van zonde of duidelijke verleidingen daartoe zagen. De bestrijding kon de vorm van een absoluut verbod hebben, maar zich ook tot de ermee samenhangende misbruiken beperken. Dat een en ander tot uiteenlopende beoordeling en ethische casuïstiek kon leiden, is duidelijk. De geschiedenis van de kermisviering in de Republiek is een voorbeeld: door de overheid tegen de uitdrukkelijke wens van de kerk gereglementeerd toegelaten, werd ze in tijden dat Gods slaande hand in ramp en ongeluk voor ieder voelbaar was steeds verboden. Een ander voorbeeld levert het toneel. Tot de zuiveringen die de Dordtse vaderen voorstelden, behoorde ook een verbod van het ‘spelen van Rhetoryckers ende Comedianten’.Ga naar eind15. De context vol herbergen, dansscholen, drinkgelagen en dergelijke geeft aan waarom. Maar er bestonden ook andere vormen van toneel en spel. Al in 1578 had een eerdere synode van Dordrecht bijvoorbeeld de vraag of men ‘gheestelicke comedien ende tragedien voor den volcke in Rhetoryke spelen magh’, negatief beantwoord: deze ghewoonte noyt in de Israelitische ofte Apostolische Kercke gheweest is, ende vele ongeschicktheden daeruit volghen ende het oock openbaer is dat de facteurs der seluer dickwels de fundamenten der Christelicker Religie niet ghenoegh verstaen, waer uit met recht ghevreest wordt dat vervalschinghe der leere soude moghen volghen.Ga naar eind16. Als vuil, dartel, wreed, bruut, onchristelijk, godslasterlijk en vol spot jegens kerk, geloof en gelovigen werd het gemiddelde aanbod in de Amsterdamse Schouwburg driekwart eeuw later getypeerd. Aan zulke ‘wercken der idelheyt’ diende een lidmaat part noch deel te hebben. Evenmin als de kermis, wilde de overheid de Schouwburg echter sluiten; behalve alweer in tijd van oorlog en ellende, terwijl soms optreden volgde wanneer leer of leden van de Gereformeerde Kerk al te duidelijk weersproken of beschimpt werden.Ga naar eind17. Onder dit oordeel vielen uiteraard ook Vondels Gijsbrecht en Lucifer. Dat schooltoneel en leestoneel niet onder een generale afwijzing vielen en diverse goed gereformeerde zeventiende-eeuwse schrijvers zich aan het schrijven van toneel zetten, is bekend. Met elkaar illustreert het de problematiek van disciplinering, castigatio en aanvaarding van cultuurtradities.
Niet alleen de theologie en ideologie van het 17e-eeuwse calvinisme lijken onverenigbaar met de these van onvermijdelijke culturele verschraling onder calvinistisch theocratische dominantie, ook de feitelijke historische situatie kwam daar niet mee overeen. De Gereformeerde Kerk was weliswaar publieke kerk, door de overheden erkend en gesteund, ook financieel, maar niemand werd op afwijkende gevoelens getoetst en er bestond voor andere gezindten grote feitelijke vrijheid. De gereformeerden vormden bovendien slechts een minderheid: 10, 20 procent van de bevolking aanvankelijk, 30 omstreeks 1650, in de 18e eeuw langzaam oplopend tot iets meer dan 50 procent. Ze waren verre van eensgezind en de gedecentraliseerde kerkelijke organisatie bemoeilijkte onderling overleg en het innemen van gezamenlijke standpunten of posities in concrete zaken. Het streven daarnaar was in een door regentesk particularisme getypeerde tijd trouwens niet vrijelijk geoorloofd. De positie van publieke kerk had in dit en andere opzichten een keerzijde in een onmiskenbare overheidsbevoogding. Financieel was er sprake van vrijwel | |
[pagina 37]
| |
volledige afhankelijkheid. Het kerkgebouw was openbaar plaatselijk eigendom, een publiek gebouw voor publiek gebruik, beheerd door kerkmeesteren die door dorps- of stadsbestuur benoemd werden en daaraan verantwoording schuldig waren. Het is een belangrijk gegeven voor wie naar cultuuruitingen, kunst en mecenaat van kerk of clerus zoekt bij (her)inrichting en gebruik van de (geprotestantiseerde) kerkgebouwen of anderszins in de Republiek. Bij de beroeping van predikanten en benoemingen van ander kerkelijk personeel (schoolmeester, koster, etc.) had de lokale overheid veel tot een doorslaggevende invloed. De diaconie was eveneens op samenwerking met de overheid aangewezen, vanwege de regeling der inkomsten uit diverse fondsen, accijnzen en belastingen en afspraken betreffende de grenzen der zorggroepen. Naar de relatie tussen consistorie en magistraat, vooral ook in de tweede helft van de 17e en de gehele 18e eeuw, moet nog heel wat onderzoek verricht worden. Veel te weinig is er bijvoorbeeld bekend over het instituut van de commissaris-politiek. Onvoldoende duidelijk is nog de sociale achtergrond van predikanten en kerkeraadsleden in vergelijking tot die van plaatselijke burgerlijke besturen. Het lijkt erop, dat van meer overeenkomsten dan verschillen sprake was, en vaker van coöperatie dan conflict. Het oude beeld van een structurele tegenstelling tussen de kleine luyden van het consistorie en de patriciërs in het raadhuis blijkt meer en meer onjuist. Veeleer kwamen kerkeraad zowel als magistraat uit dezelfde lokale sociale elite voort, werd het lidmaatschap gecombineerd of gealterneerd.Ga naar eind18. Mettertijd (maar wanneer precies?) ontstond een soort verzuilde samenleving, waarin naast de dominante en publieke gereformeerde groep een aantal getolereerde andere religieuze subculturen werden aangetroffen.Ga naar eind19. Serieel onderzoek van de praktijk van de kerkelijke tucht levert eveneens een heel ander beeld op dan het veelal bestaande, dat teveel op exceptionele incidenten en prescriptieve teksten is gebaseerd.Ga naar eind20. Boetepreek, catechismusverklaring en leerboek ter onderwijzing in de praxis pietatis zijn exempla van devotionele lectuur, die de regels van deze literaire genres gewoonlijk beter weerspiegelen dan de historische werkelijkheid. Bovendien moet niet over het hoofd gezien worden dat veel van die leerboeken in levensheiliging uit de kringen van de puriteinse beweging van de Nadere Reformatie voortkwamen.Ga naar eind21. Dat leidde niet slechts tot steilheid of zelfs rigorisme, maar ook tot vormen van mystiek en mijding die met de orthodoxe traditie en praktijk moeilijk verenigbaar lijken. Een Van Lodensteyn, die tenslotte zelfs geen Avondmaal meer wilde bedienen in een gemeente waar de leer onversneden Voetiaans was en de tucht strak werd gehandhaafd, kan voor die orthodoxie niet representatief heten.Ga naar eind22. Concreet historisch onderzoek geeft ook een ander beeld van de 17e-eeuwse kerk en samenleving in deze zin, dat het grote algemene instemming met en aanvaarding van het kerkelijk normen- en waardenpatroon aanwijst. Achter de beperkte groep van lidmaten stond een veel grotere kring van liefhebbers der gereformeerde waarheid. De belangstelling voor en kennis van concrete theologische en kerkelijke zaken was verrassend groot, zo bewees Van Deursen in zijn studie over het kerkvolk ten tijde van de Bestandstwisten tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten.Ga naar eind23. En al was niet ieder vroom of kerks, en bestond er grote distantie tussen de diverse religieuze subculturen: allen waren christen, leefden in een van de bijbel en de christelijke tradities doortrokken samenleving en cultuur. Gereformeerde Kerk en cultuur waren in de 17e-eeuwse Republiek geen tegengestelde, vijandige | |
[pagina 38]
| |
grootheden. Het calvinisme kan niet als cultuurvijandig getypeerd worden en de gemiddelde calvinist was geen tobber met een gekweld geweten, die zich zowel bij stijgende als dalende welvaart onbehaaglijk gevoelde en nooit van wat dan ook durfde genieten. De gereformeerde levensstijl zag er anders uit dan latere weergaven ervan doen denken. Ze was ook minder exceptioneel dan dikwijls gedacht is. Puriteinse soberheid, nadruk op levensheiliging, disciplinering van de samenleving, bestrijding van de gebruiken en opvattingen uit volksgeloof en volkscultuur waren bepaald niet tot het calvinisme of Nederland beperkt.Ga naar eind24. Anderzijds zal duidelijk zijn dat elke gelijkstelling van het 17e-eeuwse calvinisme op het punt van de verhouding cultuur en samenleving met een Kuyperiaans neo-calvinisme onhistorisch is. De synode van Dordrecht noch welke 17e-eeuwse theoloog, wetenschapper of kunstenaar dan ook ontwierp een program van specifiek christelijke cultuur of wetenschap.
Wie naar verklaringen van de eigenschappen en kenmerken van de Nederlandse cultuur van de 17e eeuw zoekt, doet er goed aan zulke hedendaagse opvattingen en ideeën te vergeten. Het lijkt zinvoller de opvattingen en gedragingen van toen te onderzoeken, de inrichtingen werking van de toenmalige samenleving. Zich bijvoorbeeld af te vragen wat het effect op de cultuur en cultuurproductie is geweest van het ontbreken van een vorstelijk en clericaal mecenaat, van het burgerlijk karakter en de bescheiden schaal van de samenleving. Misschien wordt dan duidelijk hoe Nederlands het calvinisme in Nederland was. |
|