De Zeventiende Eeuw. Jaargang 8
(1992)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Schilderijen in Noordnederlandse katholieke kerken uit de eerste helft van de zeventiende eeuw
| |
[pagina 42]
| |
rijen passen niet in dit beeld. Grote schilderijen lijken mij in het algemeen een indicatie voor de relatieve rust in katholieke kerkjes. Zij tonen m.i. aan dat men niet al te bang was voor sluiting, confiskatie of vernieling van het kerkinterieur.
In kerkinventarissen worden altaarschilderijen vaak apart van andere schilderijen vermeld en daardoor zijn ze, als ze nog bestaan, meestal wel te achterhalen. Als ze evenwel niet als zodanig vermeld zijn, en ook niet meer te verbinden zijn met een altaaropstand, dan is het vrijwel onmogelijk om altaarstukken te onderscheiden van kerkelijke schilderijen zonder die functie. Dit artikel handelt niet over klein formaat schilderijen. De grootste moeilijkheid van kleine stukken is dat er, zonder een herkomstgeschiedenis, geen verschil is tussen een voor een kerk gemaakt klein schilderij en een religieus historiestuk bestemd voor het huisinterieur. Door deze beperking mist dit artikel wel een grote categorie schilderijen, waaronder waarschijnlijk de voorgangers van de hier behandelde grote stukken.Ga naar eind3. Grote altaarstukken zijn zonder meer voor kerken of kapellen gemaakt; zij zijn in een zeventiende-eeuws huisinterieur, vooral vanwege het gebruikte formaat en de soms voorkomende perspectivische vertekening, minder goed denkbaar. Ik ga in dit artikel niet in op schilderijen, die er weliswaar uitzien als altaarstukken, maar waarvan de herkomst niet tot een kerk teruggaat. Hierbij denk ik bijv. aan Hendrick Terbrugghens ‘Kruisiging’ uit ca. 1625 en aan ‘de Doornenkroning’ van Andries Both.Ga naar eind4.
In een aantal Amsterdamse, Utrechtse en Goudse kerken zijn bewijzen (maar die voorbeelden dateren pas van rond 1700) of aanwijzingen dat voor het hoofdaltaar meerdere schilderijen voorhanden waren. Al naar gelang het tijdstip van het kerkelijk jaar, werd het hoofdaltaar voorzien van een passende voorstelling. Op een later tijdstip, als er bijvoorbeeld door het verwijderen van galerijen, meer muurruimte ter beschikking kwam, konden deze wisselschilderijen permanent getoond worden. Naast wisselschilderijen zijn er in de zeventiende eeuw ook serieschilderijen ter versiering van de wand besteld (bijvoorbeeld de vijf passieschilderijen van Adriaen van de Velde uit 1664 voor de Amsterdamse Augustijnerkerk ‘de Ster’). Helaas zijn deze twee categorieën - als ze eenmaal aan de muur hangen - slecht te onderscheiden. Zo is het van de serie van zes schilderijen in de Georgiuskerk te Amersfoort, vijf van Hendrick Bloemaert en één van Dirck van Voorst, daterend van 1649 tot 1669, met de maten van ca. 180 bij 180 cm. niet meer bekend of het hier om altaarstukken, dan wel om serieschilderijen gaat. Ook voor bijvoorbeeld de hieronder te beschrijven schilderijen uit de Utrechtse ‘Maria Minor’ gaat dit op.
De altaarstukken in de Zuidelijke Nederlanden (waar de katholieke Kerk de staatskerk was) waren forser van formaat dan in het Noorden. Toch haalt ook in de Noordelijke Nederlanden een groot formaat altaarstuk - waar ik me in dit artikel toe beperk - toch gauw een breedte van 1,50 tot 2 meter en een hoogte van tussen 2 en 3 meter. Voor liggende formaten - vermoedelijk geen altaarstukken - zijn de maten omgekeerd. Op één na hebben alle, hierna te noemen schilderijen dit formaat.
In maar een enkel geval zijn er bewijzen voorhanden dat een vroeg zeventiende-eeuws schilderij voor een bepaalde kerk gemaakt is. Kerkinventarissen waarin, of | |
[pagina 43]
| |
prenten waarop schilderijen voorkomen dateren overwegend pas uit de achttiende en negentiende eeuw. Daarom is in de meeste gevallen alleen maar aan te tonen dat een bepaald schilderij voor een bepaalde kerk gemaakt kan zijn. Om dat aannemelijk te maken, moet de datering van het schilderij passen in de ontstaansgeschiedenis van die kerk. Vaak is het evenwel ondoenlijk om het preciese stichtingsjaar van een katholieke kerk in de Noordelijke Nederlanden te geven. Voordat een bepaalde kerkruimte werd betrokken, werd de eredienst, met beperkte middelen, misschien al jaren lang in het huis van een geloofsgenoot gevierd. Vandaar de veelal globale gegevens over het jaar waarin een kerk startte, en vandaar dat soms ook het jaar vermeld wordt van de oudste doopinschrijving. Als de datering van een schilderij in de ontstaansgeschiedenis van de kerk waar het stuk zich bevindt (of bevond) past, wordt dit vermeld. Daarmee is het op zijn minst aannemelijk dat het schilderij voor die kerk gemaakt kan zijn.
De onderwerpen van verreweg de meeste schilderijen in katholieke kerken in de Noordelijke Nederlanden hebben betrekking op de belangrijkste kerkelijke feesten, die gerelateerd zijn aan de levensstadia van Christus: zijn Geboorte, zijn Lijden, zijn Dood en zijn Verrijzenis. Reguliere kerken (bediend door paters) hebben een wat rijkere onderwerpskeuze: ook de ordeheiligen en de belangrijkste gebeurtenissen uit hun leven worden uitgebeeld.
L.J. Rogier en A. Staring schreven in 1947, respectievelijk in 1958 dat er vanaf de Reformatie tot aan het optreden van Jacob de Wit, weinig altaarstukken geschilderd zijn, en dat die weinige bovendien grotendeels bestaan uit kopieën of navolgingen van Vlaamse schilders. Rogier meent bovendien dat van deze schilderijen ‘vermoedelijk zeer weinig overgebleven is’.Ga naar eind5. A. Blankert was m.i. de eerste die deze ideeën als onjuist bestempelde.Ga naar eind6. Het aantal (overgebleven) altaarstukken en groot formaat schilderijen is groot. Een aanzienlijk deel hiervan bestaat - daarin hebben de bovengenoemde auteurs gelijk - uit anonieme kopieën en navolgingen van Vlaamse schilders. Met name kopieën naar (prenten van) Rubens en Van Dyck komen regelmatig voor. Daarnaast bestaat er echter een opvallend aantal gesigneerde en gedateerde kerkelijke schilderijen, waaruit in het onderstaande een keuze wordt gedaan.
Den Bosch: Het schilderij dat Abraham Bloemaert (1566-1651) in 1615 schilderde voor het toen (nog) katholieke Den Bosch,Ga naar eind7. het 430 bij 310 cm. grote altaarstuk met als onderwerp ‘Voorspraak van Maria en Christus bij God de Vader’ voor de St. Jan was ook voor de Zuidelijke Nederlanden bepaald indrukwekkend. Minder fors (360 bij 200 cm.) is zijn in 1612 voor de Bossche Clarissenkerk vervaardigde ‘Aanbidding der Herders’, (nu in het Louvre). Veel minder groot (139 bij 115 cm.) is de 1619 gedateerde ‘Kroning van Maria’, nu in de Petrus Canisiuskerk te Nijmegen, maar waarschijnlijk voor een jezuïetenkerk in Den Bosch gemaakt.Ga naar eind8.
A. Bloemaert kreeg ook in de Noordelijke Nederlanden veel opdrachten van kerke- | |
[pagina 44]
| |
Afb. 1.
lijke zijde. In de Jacobus de Meerdere kerk van Den Haag bevindt zich een 1623 gedateerde ‘Aanbidding der Herders’ (216 bij 172 cm.), dat als hoofdaltaar diende voor de kerk welke in 1878 verlaten werd.Ga naar eind9. Uit de Antonius Abtkerk te Scheveningen stamt een 1629 (of 1623) gedateerde ‘Kruisiging’ (230 bij 165 cm.) (afb. 1).Ga naar eind10. | |
[pagina 45]
| |
Afb. 2.
In de Utrechtse oud-katholieke kathedraal van St. Gertrudis bevindt zich een 1644 gedateerde ‘Kruisiging’ (ca. 130 bij 190 cm.) evenals een (ca. 1623 te dateren) ‘Aanbidding der Herders’ (ca. 150 bij 250 cm.). En de in het Brussels Museum voor Schone Kunsten aanwezige, 1622 gedateerde ‘Emmaüsgangers’ (145 bij 215 cm.) is afkomstig uit de Haarlemse St. Bernardus.Ga naar eind11. Ook van Abraham Bloemaerts zoon Hendrick (ca. 1601-1672) zijn meerdere kerkelijke stukken bekend. Het merendeel van zijn werk is na 1650 vervaardigd, een minderheid dateert van voor die datum. De Utrechtse ‘Maria Minor’, omstreeks 1640 gesticht, is vanaf ca. 1645 met zes (altaar of serie-) schilderijen van elk ca. 230 bij 200 cm. ingericht. Het gaat om ‘een Aanbidding der Herders’, van H. Bloemaert uit 1647, een anonieme ‘Aanbidding der Koningen’, ‘een Ecce Homo’ van G. van Honthorst uit 1654, ‘een Calvarie’ van H. Bloemaert uit 1645, een anonieme ‘Verrijzenis’ en een Pinkstervoorstelling van H. Bloemaert uit 1652.Ga naar eind12. In dezelfde kerk hing een ca. 1625 te dateren ‘Christus en de Ongelovige Thomas’, mogelijk van de dan nog jonge H. Bloemaert (162 bij 173 cm.) (afb. 2), alsmede Jan van Bijlert's ‘Roeping van Mattheus’ (140 bij 200 cm.) uit ca. 1625-30.Ga naar eind13. Deze | |
[pagina 46]
| |
Afb. 3.
twee stukken dateren van voor de stichting van de Maria Minor en zijn dus voor een andere ruimte gemaakt.
Gerard van Honthorst schilderde in 1638 een ‘Doornenkroning’ voor de H.H. Maria en Ursula kerk te Delft (200 bij 170 cm.).Ga naar eind14. Zijn ‘Doornenkroning’ uit de Amsterdamse Dominicuskerk is ca. 1622 te dateren (nu Rijksmuseum, 193 bij 222 cm.) (afb. 3). Mogelijk is dit schilderij voor de inrichting van de voorganger van deze kerk, ‘het Stadhuis van Hoorn’ geheten, besteld. ‘Het Stadhuis van Hoorn’ is vermoedelijk in de twintiger jaren van de zeventiende eeuw gesticht (hoewel de doopboeken pas 20 jaar later aanvangen). Over de zeventiende-eeuwse geschiedenis van dit stuk is evenwel in de kerkarchieven niets te vinden. De eerste vermelding vond ik pas in een inventaris uit 1872, waarin ‘een precieus schilderij, voorstellende de bespotting van Christus’ genoemd wordt. (‘De bespotting’ is vaak, zoals ook op dit schilderij, onderdeel van ‘de Doornenkroning’; beide benamingen worden door elkaar gebruikt). De naam van Honthorst en/of een datering worden niet gegeven, zodat niet met zekerheid te zeggen valt dat het hier om ‘de Doornenkroning’ van Honthorst gaat. Een jaar later, in 1873 is er blijkbaar een verzoek aan de bisschop gericht om het stuk te mogen verkopen. Deze geeft hiervoor geen toestemming, | |
[pagina 47]
| |
de bisschop schrijft als toelichting: ‘wanneer het toch vroeger den kerkmuur versierde en het gebouw opluisterde: dan moet het gerekend worden de kosten van noodzakelijk onderhoud en reparatie altijd waard te zijn’. Uit deze tekst zijn drie conclusies te trekken: het stuk droeg nog geen naam of datering (‘een groot schilderij voorstellende: de Bespotting van Christus’), het behoorde al geruime tijd tot de kerkinventaris en het behoefde restauratie. Die restauratie geschiedde in 1896, getuige een kwitantie van de firma Cuypers & Co uit Roermond, die 350 gulden rekenden voor ‘reparatie schilderij “Bespotting”’. Pas vroeg in de twintigste eeuw wordt Honthorst als de maker van ‘de Doornenkroning’ vermeld.Ga naar eind15.
In Gouda schilderde Wouter Pietersz. Crabeth in 1628 een ‘Hemelvaart van Maria’ (225 bij 175 cm.) voor de aan Johannes de Doper gewijde kerk. Over Crabeth en deze Goudse kerk publiceerde Xander van Eck in 1987 een artikel.Ga naar eind16. Daaruit blijkt dat de priester Petrus Purmerent vijf schilderijen voor deze kerk bij Wouter Crabeth bestelde. Purmerent betaalde voor ‘Maria's Hemelvaart’ 360 gulden. Naast ‘Maria's Hemelvaart’ schilderde Crabeth in 1631 voor de kerk of pastorie een ‘Aanbidding der Koningen’ (84 bij 182 cm.) en een ongedateerde ‘Graflegging’ (230 bij 175 cm.), en een (ongesigneerde en ongedateerde) ‘Ongelovige Thomas’ (240 bij 300 cm.). Naast deze voor een kerk of pastorie gebruikelijke en vaak voorkomende onderwerpen schilderde Crabeth in 1641 een ongebruikelijk thema dat Van Eck identificeerde als ‘St. Bernard van Clairvaux bekeert Hertog Willem X van Aquitanië’ (142 bij 239 cm.). Volgens Van Eck heeft priester Purmerent, die het aantal katholieken in Gouda weer fors deed toenemen, zich laten afbeelden als Bernard omwille van de overeenkomst in ‘bekeringsijver’.Ga naar eind17. Naast werk van Crabeth bezit deze kerk ook schilderijen van zijn leerling Jan Verzijl (1603-1647). Uit 1646 stamt Verzijl's ‘Aanbidding der Koningen’ dat nog steeds als hoofdaltaarstuk in de kerk aanwezig is. In 1639 schilderde Verzijl twee pendanten van Bonifatius en Willebrordus (222 bij 133 cm.). Deze twee heiligen zijn in de Noordelijke Nederlanden veelvuldig afgebeeld, gedachtig de Contra-Reformatorische opvatting dat de verering en afbeelding van nationale heiligen benadrukt moest worden. Veelal werden als beeldende voorbeelden de prenten naar Abraham Bloemaert gebruikt. Verzijl gebruikte deze prenten niet, maar voor een aantal andere schilderijen ‘een Annunciatie’, ‘een Aanbidding der Herders’ en ‘een Visitatie’, kopiëerde hij prenten naar Rubens en Guido Reni.Ga naar eind18. Gouda had dus al in de eerste helft van de zeventiende eeuw een aantal groot uitgevoerde schilderijen. En dit terwijl de kerk ondanks de betaling van zogenaamde ‘recognitiegelden’ (per jaar 1200 gulden) toch bepaald niet met rust werd gelaten door de overheid.
Pieter de Grebber (ca. 1600 - ca. 1653) kreeg in 1633 van zijn zwager Augustinus de Wolf de opdracht een ‘Kruisafneming’ (232 bij 193 cm.) te schilderen voor de net ingerichte kerk van Enkhuizen (afb. 4).Ga naar eind19. Pieter de Grebber schilderde veel ‘katholieke’ stukken. Een aantal bevindt zich nog in kerkelijk bezit, zoals de eveneens 1633 gedateerde ‘Aanbidding der Herders’, waarschijnlijk geschilderd voor de 1630 opgerichte parochie van de H. Bavo te Oud-Ade (156 bij 155 cm.).Ga naar eind20. Verder kennen we een aantal stukken waarbij een kerkelijke herkomst aannemelijk is, zoals een 1640 gedateerde ‘Bewening’ (Rijksmuseum). | |
[pagina 48]
| |
Afb. 4.
De indrukwekkende ‘Opstanding van Christus’ met de signatuur ‘T.W. Bossaerts. fe. 1635’ (227 bij ca. 300 cm.) in de oud-katholieke kerk van Krommenie zou volgens de overlevering uit de Amsterdamse kerk ‘de Pauw’ afkomstig zijn (afb. 5). Een pentekening uit 1769 van ‘de Pauw’ toont inderdaad ‘een Opstanding’ als altaarstuk, maar de details hiervan komen niet overeen met het schilderij te Krommenie. ‘De Pauw’ lijkt bovendien pas ca. 1690 ontstaan, zodat een groot altaarstuk uit 1635 in deze kerk onwaarschijnlijk lijkt. ‘De Pauw’ sloot in 1798 en in 1809 werd het hoogaltaar voor 50 gulden verkocht aan pastoor Bon van de St. Annakerk te | |
[pagina 49]
| |
Afb. 5.
Haarlem. Dit altaarstuk zal dan ook niet identiek zijn met het schilderij in Krommenie. Het kerkje te Krommenie is in 1633 vergroot. De huidige pastoor schrijft dat de katholieke dame ‘Aechte Claesz tussen 1628 en 1634 de parochie “in de spullen heeft gezet”; zij financierde het gebouw en het geschikt maken daarvan voor de eredienst en zij schonk ook de benodigdheden voor de eredienst.’ Het lijkt welhaast zeker dat ook het altaarstuk uit 1635 voor dit nieuwe interieur is gemaakt. Dat ook zo nu en dan kerkruimtes werden gesloten, wordt hier geïllustreerd. In 1644 werd het gebouw, op last van de baljuw van Blois, ‘toegesloten ende toegespiekert’. Hoelang deze sluiting duurde is onbekend, in elk geval is er in 1651 weer sprake van geregeld gebruik.Ga naar eind21. Wie is nu ‘T.W. Bossaerts’, de maker van dit altaarstuk. Thomas Willeboirts Bosschaert (1613/4-1654) valt vanwege stilistische redenen af.Ga naar eind22. Bovendien is hij in 1635 nog niet in de Noordelijke Nederlanden werkzaam. De enige andere gegadigde is de onbekende Joris Bossart alias ‘Spirinkhooft’.Ga naar eind23. Van deze ‘Bossart’ kennen we evenwel geen enkel (ander) schilderij, terwijl we van zijn leven niet veel meer weten dan dat hij in 1626 in Dordrecht vermeld wordt. | |
[pagina 50]
| |
Afb. 6.
In de kerk van Assendelft hangt een 1639 gedateerde ‘Doornenkroning van Christus’ van Jan Miense Molenaer (262 bij 203 cm.) (afb. 6). Mogelijk is het ook voor deze kerk gemaakt, want in 1637 werd een plan opgesteld om een nieuwe kerk te bouwen en deze bouw schijnt tussen 1644 en 1658 gerealiseerd te zijn.Ga naar eind24. | |
[pagina 51]
| |
Afb. 7.
Tenslotte, als laatste voorbeeld, ‘de Aanbidding der Koningen’ uit 1632 van Cornelisz. Engels uit een Haarlemse kerk (afb. 7), met de maten 157 bij 118 cm.Ga naar eind25. |
|