De Zeventiende Eeuw. Jaargang 8
(1992)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
De strijd van Kerk en overheid om de controle over de cultuurproduktie en -beleving in contrareformatorisch Antwerpen (1585-ca. 1700)
| |
[pagina 4]
| |
belangrijk centrum van het protestantisme. Karel V en Filips II beschouwden de metropool als een broeihaard van verzet tegen hun religieus en politiek beleid. Talrijke ‘oproerige’ drukken waren vanuit Antwerpen verspreid. Wegens het toenemende aantal kooplieden dat het protestantisme beleed, had de (katholieke) stedelijke overheid al snel na de opkomst van de nieuwe leer een pragmatische ‘verdraagzaamheid’ gehuldigd. Zo was Antwerpen het toevluchtsoord geworden voor wie zich, waar ook in de Nederlanden, door de religieuze en politieke repressie bedreigd achtte. Dat ongeveer de helft van de Antwerpse bevolking in 1585, bij de terugkeer van de stad onder Spaans gezag, uit protestanten bestond (één derde lutheranen, twee derden calvinisten), dient dan ook goeddeels toegeschreven aan immigratie. Na 1585 kreeg Antwerpen op korte tijd de faam de meest roomse stad van de katholieke Nederlanden te zijn. Grote aantallen hervormden (naast talrijke katholieken) verlieten de stad. Het inwonersaantal slonk van ruim 80.000 in juni 1585 tot ongeveer 42.000 in 1589. Van de protestanten die achterbleven, verzoenden er in de periode 1585-1590 ruim 6.000 zich officieel met de roomse Kerk, de enen omdat zij zich aangesproken voelden door het weer strijdvaardige katholicisme, de anderen omdat zij er niets voor voelden om de weg van de ballingschap op te gaan. De meerderheid van de autochtone arbeidende bevolking was het oude geloof steeds trouw gebleven, maar bleek slechts zeer summiere noties te bezitten over de geloofswaarheden en bovendien niet te leven volgens de kerkelijke moraal. De Scheldestad behartigde de katholieke actie na 1585 zo sterk, dat zij op een minimum van tijd uitgroeide tot hét centrum van de Contrareformatie in de Zuidelijke Nederlanden. Geen stad beschikte over een even sterke combinatie van mogelijkheden terzake. Er bestond een stevige kerkelijke organisatie: een eigen bisschop, behoorlijk werkende parochiale structuren, talrijke kloostergemeenschappen en belangrijke vooral uit leken bestaande broederschappen. De Antwerpse economische infrastructuur, met haar kapitaalkracht en haar zeer verscheiden, hoogwaardige en sedert vele generaties ingeburgerde kunstproduktie, beantwoordde uitstekend aan de behoeften van de Contrareformatie. Twee maal had een beeldenstorm te Antwerpen gewoed: in het ‘Wonderjaar’ 1566 en - nadat de calvinisten er de macht gegrepen hadden - in 1581. Wat vernietigd was, moest na 1585 in een nooit geziene pracht herrijzen: niet enkel ter ere van God, ook om te bewijzen dat Antwerpen, zelfs na de sluiting van de Schelde, niet uitgeteld was. De in overleg tussen kunstenaars en theologen tot stand gekomen iconografie moest de gelovigen op aanschouwelijke wijze onderrichten over de dogma's, hun een bepaalde visie op het transcendente bijbrengen en hen aansporen tot gebed en bezinning. Het feit dat men dadelijk na 1585 aan het herstel begon, zorgde ervoor dat de internationale faam van Antwerpen als een artistiek centrum bleef bestaan. De zich onmiddellijk na 1585 manifesterende vraag weerhield vele beeldhouwers, schilders, glazeniers, edelsmeden en borduurders ervan de vluchtelingenstroom naar het Noorden te volgen. De grafische sector hield goed stand, wegens de inschakeling van graveurs en drukkers in de propagandaslag die het katholicisme te Antwerpen maar ook ver daarbuiten voerde. Het katholieke herstel werd mogelijk omdat de Kerk erin slaagde de maatschappelijke bovenlagen de ermee verbonden financiële lasten te doen dragen. Het pastorale werk dat een sterke klemtoon legde op het schuldbewustzijn inzake on- | |
[pagina 5]
| |
rechtmatig verworven rijkdom, deed talrijke gegoeden, vrezend voor de straf in het hiernamaals, in de geldbuidel tasten. Gegrepen door de vernieuwde dadendrang, streefden na de godsdiensttroebelen vele, vooral bemiddelde katholieken naar een intenser geloofsleven. Het aantal kloosterroepingen nam spectaculair toe. In 1645 telde de stad, naast 250 begijnen, een 1.000-tal kloosterlingen. Buiten de kloosters, maar veelal onder controle van religieuzen, vormden zich netwerken van personen die zich inzetten voor de religie. Talrijk werden bijvoorbeeld de bij de catechese betrokken ‘geestelijke dochters’: gegoede ‘in de wereld’ levende maar door een gelofte van maagdelijkheid gebonden vrouwen die zich onder de geestelijke leiding hadden geplaatst van een (meestal reguliere) priester. Oudere broederschappen bloeiden weer op en er ontstonden nieuwe. In 1585 richtte pater Franciscus Costerus S.J. de eerste Antwerpse Mariasodaliteit op. In de Mariasodaliteiten, die zich in de loop der jaren vermenigvuldigden en in 1664 3.800 (uitsluitend mannelijke) leden telden, groepeerden de jezuïeten mensen uit de burgerij en de middenklasse die zich onder meer persoonlijk inzetten om via de zondagsscholen de lagere klassen aan te sporen tot meer vertrouwen in God en Zijn heiligen, tot een veelvuldiger gebruik van de eucharistie, tot het gebed en tot het nastreven van een morele levenswandel. Broederschappen oefenden een invloed uit die verder reikte dan het louter religieuze. Zij brachten hun leden in mindere of meerdere mate in contact met ‘hogere vormen’ van kunst en cultuur, zoals door het bekostigen van kerkmeubilair, schilderijen of beelden, door het aanleggen van mooi versierde ‘confrerieboeken’ met de namen der bestuursleden, door de uitgave van gelegenheidsgedichten bij jubilea. Bijna allemaal verspreidden zij (soms artistiek zeer verzorgde) devotieprenten. De heiligenprenten hebben een grote religieuze en cultuurhistorische invloed uitgeoefend.Ga naar eind3. Alleen al onder de leden van de Antwerpse Mariasodaliteiten werden in 1664, op één jaar tijds, niet minder dan 45.600 ‘suffragia’ (een bepaald type devotieprent) uitgedeeld.Ga naar eind4. In de loop van de zeventiende en de achttiende eeuw produceerde Antwerpen miljoenen devotieprentjes, voor plaatselijk gebruik en voor de export naar haast heel Europa. Men deelde ‘sanctjes’ als kostbare prijsgeschenken uit aan de duizenden arme kinderen van de zondagsscholen. Kloosters, kerkbesturen en broederschappen maakten er propaganda mee voor allerlei devoties. Ten minste tien van de vijftien in 1616-1617 in de Antwerpse Sint-Lucasgilde vermelde graveurs hebben - naast ander werk - devotieprentjes gegraveerd. Niet zelden geïnspireerd op tekeningen en schilderijen van grote meesters, brachten deze grafische werkjes een afglans van de ‘grote Kunst’ in het bereik van iedereen. Beschikkend over een oude faam als boekdrukkerscentrum, heeft Antwerpen zich na 1585 met succes opgeworpen als hét centrum voor de produktie van het katholieke boek. Christelijk-humanistisch geïnspireerde intellectuelen bleven er met elkaar contacten onderhouden, zodat de stad nog heel de eerste helft van de zeventiende eeuw het trefpunt was van het geestelijke en culturele leven in de Zuidelijke Nederlanden. De stedelijke overheid droeg haar steentje bij door aan schrijvers die haar hun boek opdroegen, subventies te verlenen.Ga naar eind5. Protestantse drukken kwamen er niet meer van de pers. Wel circuleerden er, buiten het normale circuit van de boekhandel, ‘ketterse’ drukken die meestal door kooplieden uit Frankfort meegebracht waren. | |
[pagina 6]
| |
De voorvechters van de Contrareformatie stimuleerden het lezen van religieuze geschriften. Dit paste in het streven naar een meer individuele geloofsbeleving. Wie wou mediteren, kreeg de aanbeveling een ‘devoot’ boek ter hand te nemen, er enkele godvruchtige ‘puntjes’ uit te kiezen en die vervolgens stilletjes te overwegen. Mariasodaliteiten lieten hagiografische teksten afdrukken op hun ‘suffragia’ en richtten bibliotheken met geestelijke lectuur op ten behoeve van hun leden. Betrekkelijk veel Antwerpenaars, ook uit de lagere klassen, bezaten tijdens de zeventiende eeuw een zekere leesvaardigheid. In de jaren 1656-1665 mocht men de schoolbevolking ramen op 8.500 leerlingen, dit is 90% van alle Antwerpse kinderen uit de leeftijdscategorie van zeven tot vijftien jaar.Ga naar eind6. De inhoud van sommige gedrukte teksten drong trouwens ook door tot bij analfabeten. In het weeshuis bij voorbeeld las één van de ‘geleerdste’ jongens tijdens de maaltijden voor uit ‘geestelijke’ boekjes. De devotieliteratuur was vaak echter te moeilijk voor de intellectuele vermogens van velen, wegens de abstractie van de gehanteerde begrippen. Via de prediking geraakten wel allerlei gedachten uit de devotieboeken tot bij de ongeletterden. Waar lectuur een voorrecht bleef van degenen die een zekere leesvaardigheid bezaten, verspreidden het toneel en het lied hun ideologische boodschap ook onder de passief toekijkende en luisterende analfabeten. Tegen liedjeszangers die ongecensureerde liedteksten verkochten of zongen werd repressief opgetreden. De geestelijke liederen, in de catechese aangeleerd, hielpen met mnemotechnische middelen de kinderen bij het memoriseren van de voornaamste geloofspunten, maar moesten ook een alternatief bieden voor de losbandige straatliederen. Catechismuscommentaren stelden de rondreizende, in besloten ruimten optredende en daarom moeilijk te controleren ‘kamerspelers’ gelijk met landlopers en bekritiseerden de lokale besturen die zulke mensen de gelegenheid gaven, door hun ‘onnuttige’ vertoningen, een groot aantal zielen in de handen van de duivel te spelen.Ga naar eind7. De rederijkerskamers genoten meer krediet. Het herstel van de oude, door de overheid erkende, gecontroleerde en gesubsidieerde rederijkerskamers verliep te Antwerpen na 1585 zeer moeizaam, ten gevolge van de emigratie van vele leden. Pas nadat in 1615 vastgesteld was dat in verscheidene herbergen nieuwe, alternatieve groepen samenkwamen die zich ‘retoryckcamers’ noemden, deden de stadsmagistraat en bisschop Malderus - met succes - al het mogelijke om de oude rederijkerskamers te doen herleven en opnieuw een monopolie te bezorgen. Ondertussen bloeide reeds het schooltoneel der jezuïeten, dat zich echter, door het gebruik van het Latijn, enkel tot de intellectuele bovenlaag richtte. Traditioneel waren de vertoningen van de Antwerpse rederijkerskamers gratis toegankelijk. Vanaf de jaren veertig van de zeventiende eeuw, uitgerekend op het ogenblik dat door iedereen te smaken stukken van Willem Ogier op het repertorium kwamen, werd echter een inkomgeld geëist van 6 stuivers, een half dagloon van een ongeschoolde. Men deed zulks, zo luidde het argument, om tijdens de vertoningen niet door ‘quade jongens’ gestoord te worden.Ga naar eind8. Antwerpen volgde hier het voorbeeld van andere Europese centra waar eveneens in de eerste helft van de zeventiende eeuw de toegang tot het theater voor de lagere klassen afgegrendeld werd door een prohibitief inkomgeld. Naar mate de bezittenden zelf meer ‘geciviliseerd’ geraakten, wensten zij nog zo weinig mogelijk met het ‘grauw’ in contact te komen. | |
[pagina 7]
| |
Bij het begin van de achttiende eeuw ontstonden (naast het officiële, door de armenzorg geëxploiteerde theater) in particuliere huizen en herbergen weer spektakelzalen waar men allerlei komedies opvoerde met soms ‘schandaleus’ karakter.Ga naar eind9. Met de doorbraak van dit herbergtheater verwierf het toneelgebeuren opnieuw een plaats in het cultuurleven van de kleine ambachtslieden en arbeiders. Deze vaststelling doet de vraag rijzen naar de resultaten van de in de contrareformatietijd gevoerde acties. De trouwe vervulling van de kerkelijke plichten door de verpletterende meerderheid van de bevolking, de druk bijgewoonde triomfalistische kerkdiensten, de opbloeiende devotiepraktijken en de opeenstapeling van kunstwerken in de bedehuizen betekenden niet noodzakelijk dat de gelovigen zich onderwierpen aan alles wat de actievoerders voorstonden. Voor vele gelovigen bleef de religie vooral een middel om bij God en Zijn heiligen hulp en bescherming te vinden in de nood, wat hun overigens niet belette voor tal van problemen ook een beroep te doen op magie.Ga naar eind10. Hun geloofsleven beperkte zich vaak tot het uitvoeren van voorgeschreven rituele handelingen en het storten van gebeden waarvan de betekenis duister bleef. De broederschappen floreerden, maar hun boodschap, namelijk dat men als individu moest streven naar een persoonlijke relatie met God, werd door weinig leden gehoord. Het lidmaatschap diende vaak ook andere dan religieuze doeleinden. Mensen uit de lagere klassen zochten er onbewust compensatie in voor een gevoel van sociale en economische deprivatie. Door zich te laten opnemen in confrerieën waarvan ook gegoeden, vaak zelfs hoogwaardigheidsbekleders deel uitmaakten, hoopten zij enige respectabiliteit te verwerven. Kleine en besloten confrerieën bezaten - met hun feestmaaltijden - ook de functie van een gezelligheidsvereniging voor de financiële toplaag. Ondanks de strenge sexuele moraal van de Kerk, deden in het Antwerpse koopliedenmilieu magische en medische recepten de ronde inzake contraceptie (waaronder zelfs een ‘pastoorsremedie’) en abortus.Ga naar eind11. In 1679 kreeg de geestelijkheid gedaan dat de stedelijke overheid de prostitutie verbood. Door de sluiting van de bordelen in de dank zij Constantijn Huygens welbekende Lepelstraat, werd Antwerpen er een toeristische attractie armer op. De ontucht, naar de clandestiniteit verbannen, geraakte echter niet uitgeroeid, niet bij de armen, niet bij de gegoeden. Samen met andere ritueel-erotische communicatievormen zoals maskerades en het ten gehore brengen van liefdesliederen, werd de dans door de Kerk ten zeerste gewantrouwd. De hogere standen waren echter zozeer gesteld op deze vorm van ontspanning dat de bestrijding ervan kansloos was. Vandaar dat men de notie van de ‘deftige dans’ invoerde. In een besloten gezelschap van lieden uit de gegoede stand uitgevoerd, werd het een oefening in lichaamsbeheersing en een middel om welgemanierdheid tentoon te spreiden. De aldus gecultiveerde danskunst heette geen uitstaans te hebben met de wilde, zondige dansen van boeren en arbeiders. Spijts de kritiek van moralisten, deden vele rijken allerminst afstand van hun haast spreekwoordelijke drank- en vraatzucht.Ga naar eind12. Met deze ‘gulzigheid’ onderstreepten en bevestigden zij immers hun plaats in de maatschappelijke hiërarchie. Verminderde het herbergbezoek bij de sociale bovenlagen in de zeventiende eeuw, dan geschiedde zulks niet terwille van de moraal maar omdat deze mensen zich wensten te distantiëren van de rest van de bevolking en hun tijd meer gingen doorbrengen in gesloten gezelschappen. | |
[pagina 8]
| |
Al noemden de catechismuscommentaren allerlei niet-religieus geïnspireerde schilderijen ‘instrumenten van de duivel’, toch groeide het aantal Sinjoren dat, onder ‘pretext van de konste’, belangstelling toonde voor heidense en tot ‘onkuisheid’ aansporende voorstellingen. De schilderijenproduktie was dadelijk na 1585 opgebloeid door het verlangen van de leidende kringen naar een ideologische beïnvloeding van de plaatselijke bevolking. In 1616-1617 telde Antwerpen 216 schilders. Mede onder druk van de kunsthandel, had de schilderijenproduktie op dat ogenblik er alweer een eigen dynamiek ontwikkeld die, inspelend op de smaak van het lokale en internationale publiek, meer door het winstmotief dan door een contrareformatorische bezieling gedragen werd. Opdrachten van dankbare auteurs legden in tal van publikaties getuigenis af van de vrijgevigheid waarmee Antwerpse kooplieden en aristocraten de uitgave mogelijk maakten van allerlei stichtelijke boeken. In de bibliotheken van de gegoeden trof men echter ook heel andere dan devote literatuur aan. Het argument van sommigen voor het lezen van de ‘oneerbare’ boeken, namelijk dat zij dit deden uit bewondering voor de ‘konste van de welsprekentheydt’ en om zich in verscheidene talen te bekwamen, moest door pater Sucquet S.J. uitdrukkelijk bestreden worden. Nadat hem in 1613 een geïllustreerde uitgave was voorgelegd van de ‘Sonnetti lussuriosi’ van Pietro Aretino, deed aartsbisschop Mathias Hovius er zijn beklag over dat men te Antwerpen met de grootste vrijheid en vrijwel openlijk onzedelijke en verboden boeken verkocht.Ga naar eind13. Onder de lagere klassen circuleerden, indien wij de katholieke leiders mogen geloven, veel verwerpelijke boeken. In 1621 constateerde de Antwerpse scholaster en censor Maximiliaan van Eynatten dat de ‘gemeyne schoolboecken’ - de traditionele volksboekenGa naar eind14. - vol stonden met ‘onkuysheydt, tooverije, superstitien, dolinghen in 't gheloove ende goede manieren, valsche mirakelen ende versierde historien’. De volksboeken kwamen als de leer- en leesboeken van de Nederlandstalige scholen in de handen van arm en rijk. De gegoeden lazen, na deze schoolboeken ‘doorgewerkt’ te hebben, ook andersoortige werken, waarvan de inhoud op een hoger intellectueel niveau lag. Volwassen schoven zij de ‘volksboeken’ vaak als onwaardige lectuur terzijde. Voor de onbemiddelden daarentegen bleven de volksboeken de enige vorm van lectuur, naast eventueel blaadjes met gebeden, almanakken en liedbladen. Een goed deel van de volksboeken ging inhoudelijk terug op de oude prozaromans die bij het begin van de zestiende eeuw nog door de gegoede burgerij en de rederijkers gesmaakt werden, maar naarmate de eeuw vorderde de verachting hadden opgewekt bij de renaissancistische intellectuelen. Van zodra deze werken in een steeds groter aantal handen terecht kwamen, gingen de overheden meer toezicht uitoefenen op de inhoud van deze goedkope ontspanningslectuur. De ‘Index’ der verboden boeken, in 1570 te Antwerpen gepubliceerd, vermeldt volksboeken. Door de uitgave van ‘meer verantwoorde’ boekjes trachtte de Kerk de populariteit van de ‘immorele’ lectuur te breken. In zijn ‘Heerlycke ende geluckige Reyse naer het Heilig Lant’ drukte de Antwerpse cellebroeder Jan van der Linden in 1634 de hoop uit dat de scholen zijn rijkelijk van gebeden en religieuze lofzangen voorzien reisverhaal zouden gebruiken, ‘in plaets van andere, fabuleuse boeken, daer dikwils de scholen vol af sijn’. Nauwelijks was, voor het eerst in de geschiedenis, dank zij de opbloei van het | |
[pagina 9]
| |
drukkersbedrijf, een min of meer betaalbare lectuur ten behoeve van de volksklasse beschikbaar, of de overheden trachtten er dus een deel van te onttrekken aan deze nog maar pas opkomende lezersgroep. De nieuwe lezers aanvaardden dit niet. Ondanks de vermelding in de Index verscheen in 1596 te Antwerpen, in volle contrareformatietijd, een heruitgave van het ‘schandaleuse’ volksboek ‘Broeder Russche’. In 1621 verbood bisschop Malderus het gebruik van de ‘Ghenuechelijcke en(de) recreatieve exempelen’ in de scholen. Het boek werd, ten behoeve van het niet-schoolgaande publiek, te Antwerpen in 1627 (Guilliam Verdussen) en 1655 (Godtgaf Verhulst) probleemloos herdrukt met een kerkelijke goedkeuring uit 1590. Dat de volksmensen slaagden in de verdediging van hun lectuur, dankten zij aan het samentreffen van hun streven naar het behoud van een stuk van hun culturele identiteit met de commerciële belangen van de drukkers-uitgevers. In verhouding tot de slechte kwaliteit van druk en papier waren de volksboeken vrij duur. Men verkocht ze niet aan de laagst mogelijke prijs. Toen de stedelijke overheid in 1642 vaste prijzen invoerde voor dit soort boeken, geschiedde zulks omdat de drukkers er zich over beklaagd hadden dat sommigen deze werken te goedkoop verkochten.Ga naar eind15. Wellicht nog meer dan de rijken en de middenklasse pleegden de lagere klassen verzet tegen de aanvallen op hun traditionele levenswijze. Nog in de negentiende en de twintigste eeuw moesten geestelijken tegen de ‘geile’ markt- en straatliederen ageren, ondanks de eeuwenoude pogingen om in de catechese religieuze gezangen aan te leren. Overgelukkig waren de jezuïeten toen zij in 1640 meenden te kunnen mededelen dat zij, door het organiseren van biddagen tijdens de vastentijd, een groot aantal mensen onttrokken aan de slemperijen welke die periode kenmerkten.Ga naar eind16. Toch geraakten de vastenavondvieringen en het herbergbezoek allerminst uitgeroeid. In hun strijd tegen het ‘onnuttige’ gebruik van de vrije tijdGa naar eind17., trachtten de autoriteiten de populaire kalenderfeesten, waarbij de massa creatief en vrijwel ongecontroleerd optrad, geleidelijk te vervangen door een spektakelcultuurGa naar eind18. die aan de kleine man enkel toestond als passieve bewonderaar van de getoonde pracht en macht op te treden. De aldus van officiële zijde georganiseerde ommegangen en processies slaagden er echter niet in de belangstelling voor de eeuwenoude, traditionele kermissen, carnavalsvieringen e.d. te doen verbleken. De religieuze optochten zelf geraakten trouwens, toegevend aan de smaak van het grote publiek, steeds meer geprofaneerd. Vele geestelijken betreurden dat in de processies tal van profane elementen voorkwamen, maar het duurde tot in 1761 vooraleer de bisschop het meevoeren van profane ommegangswagens in de processies durfde verbieden. Ondanks de dreiging van hel en vagevuur, stonden de volksmensen niet open voor de aanbevelingen van moralisten die aandrongen op een veelvuldiger kerkbezoek ten nadele van de tijd doorgebracht in het drankhuis.Ga naar eind19. Uit wat voorafgaat, blijkt dat de pogingen van Kerk en overheid om de bevolking een nieuwsoortig cultuurpatroon op te dringen slechts gedeeltelijk effect sorteerden. De elite werkte met de Kerk mee in het herkersteningsoffensief om de lagere klassen te kunnen disciplineren, maar leefde zelf zeker niet ‘volgens het boekje’. Zij aanvaardde van de contrareformatorische boodschap vooral die elementen die niet in strijd waren met haar eigen culturele tradities. Ten aanzien van de volksmassa moest het beschavingsoffensief falen. De kerkelijke en wereldlijke overhe- | |
[pagina 10]
| |
den, bestaande uit lieden van de sociale bovenlagen, onderkenden vooral negatieve aspecten in het gedrag van de lagere klassen en beseften niet dat het leven van de arbeiders en kleine ambachtsmeesters een vrij evenwichtig en functioneel geheel vormde van arbeid en ontspanning, onthechting en genot, vroomheid en levensnoodzakelijk materialisme. De elite leverde geen ‘argumenten’ die sterk genoeg waren om de ‘kleine man’ te doen breken met zijn vertrouwde levenswijze. |
|