De Zeventiende Eeuw. Jaargang 7
(1991)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |||||||||
Jarige meisjes, ‘Hottentotten’ en het zand van Robbeneiland: Pieter de Neyn aan de kaap (1672-1674)
| |||||||||
Levensloop van De NeynDe Neyn werd in 1643 in Den Haag geboren. Zijn levensloop tot zijn 23ste jaar heeft hij beschreven in het gedicht ‘Op myn geboorten-dach’ (Vrolycke Uuren, p. 36-48). De beschrijving die hij geeft van zijn leven lijkt op een pikareske roman met tegenslagen in de vorm van honger en verbroken liefdesrelaties, verplaatsingen van de ene universiteitsstad naar de andere en kwajongensstreken, onderbroken door deelname als soldaat aan de Tweede Engelse Oorlog (1665-1667). In Harderwijk bemachtigt hij zijn doctorsgraad in de Rechten, ten einde een aanstaande schoonvader hierdoor - maar dit tevergeefs - voor zich in te nemen. ‘Dichtung’ en ‘Wahrheit’ zijn in deze berijmde autobiografie moeilijk van elkaar te scheiden zolang we niet over andere gegevens beschikken. In 1671 gaat De Neyn naar de Kaap om daar fiscaal te worden. Op 12 februari 1672 komt hij in de Kaap aan.Ga naar eind4. Maar men wil hem niet aanstellen, omdat er op het schip waarmee hij heeft gevaren een corruptieschandaal was. De Heren xvii, het bestuur van de voc, hadden vernomen dat door haar personeel goederen getransporteerd werden buiten het monopolie van de voc om. De Kaapse raad stelde, door de Heren xvii op de hoogte gebracht, een onderzoek in naar de gang van zaken op de Gouda, het schip waarmee De Neyn naar de Kaap was gereisd. Uit de verslagen van de Raad van Justitie blijkt dat het bij deze private smokkelhandel ging om 47 ‘okshoofden’ Franse wijn en 36 ‘kelders’ (vaatjes) brandewijnGa naar eind5. die de Gouda voor de kust van Texel aan boord genomen had. De vraag was of De Neyn | |||||||||
[pagina 150]
| |||||||||
hiervan wist. Nu werden er voor de Raad van Justitie, het justitiële orgaan van de voc ter plaatse, zowel getuigeverklaringen afgelegd die De Neyn belastten, als die hem vrijpleitten. Hierbij is het opvallend dat het steeds soldaten en matrozen zijn die verklaren dat De Neyn betrokken was bij de smokkelhandel. De officieren, juist de mensen die door hun machtspositie in de gelegenheid waren om op grote schaal te smokkelen, getuigen daarentegen ten gunste van De Neyn. Een tweede zaak die De Neyn ten laste gelegd werd, was dat hij verzuimd zou hebben aan het scheepsvolk de bepalingen voor te lezen die privéhandel (handel buiten het monopolie van de voc) verbieden.Ga naar eind6. Ook op dit punt weerspreken de bovengenoemde groepen getuigen elkaar volgens hetzelfde patroon. Bij dit alles kwam nog dat De Neyn ook niet beschikte over de juiste papieren voor zijn aanstelling.Ga naar eind7. Na enige tijd werd De Neyn echter toch in zijn ambt geïnstalleerd door de ‘drekpoëet’ Aernout van Overbeke, admiraal van de retourvloot uit Indië. De raad had daarvoor onder voorzitterschap van Van Overbeke vastgesteld dat De Neyn vrijuit ging in de smokkelaffaire.Ga naar eind8. De Neyns geval moet wel tot de chaotische omstandigheden behoord hebben die Van Overbeke memoreert in zijn tweede Zuidafrikaanse gedicht. Het is gericht aan de vice-gouverneur Van Breugel die tot de komst van gouverneur Goske het ‘Hooft’ van de Kaap wasGa naar eind9.: In het stam-boeck van den heer Aelbrecht van Breugel commanderende aen Cabo de Boa Esperanca: ['t] Hooft van het Hooft de goede hoop,
Vondt alle dingen over hoop:
En vroegh my, wat voor raedt ick hem daer in kon geven?
Ick sey, myn vriendt, 't is een vuyl nest:
Gedult te hebben, is hier best;
Wyl ghy gedwongen zyt, op Goede Hoop te leven.Ga naar eind10.
Tot einde 1674 was De Neyn fiscaal aan de Kaap. Daarmee was hij de hoogste juridische ambtenaar. De fiscaal moest zorgen voor de handhaving van wet en orde en de bewaring van de voc-monopolie in de handel. Het was een positie van enig aanzien, zeker ter plaatse. Omdat hij het niet erg druk had met zijn juridische werkzaamheden, werd De Neyn in 1673 ook nog benoemd tot dijkgraaf.Ga naar eind11. In deze functie was hij verantwoordelijk voor aanleg en onderhoud van wegen. In 1674 vertrekt De Neyn naar Indië, in de hoop daar zijn fortuin te maken, want aan de Kaap was wel veel te zien, ‘maar weinig fraeis te koop’. Hij keert in 1676 echter al weer wegens ziekte terug naar Nederland. Tijdens de terugreis wordt hij aan de Kaap ontslagen uit zijn ambt van fiscaal van de retourvloot, omdat hij vanwege ‘sijn gedebaucheerd [losbandig] leven’ niet in staat geacht werd zijn ‘ampt met fatsoen te becleden’.Ga naar eind12. Over dit laatste zegt De Neyn iets als hij in het ‘Aen den Leser’ van de Lusthof der HuwelykenGa naar eind13. terugblikt op zijn koloniale wederwaardigheden. Hij spreekt daarin van de valse beschuldigingen die zijn goede reputatie aangetast hebben toen de retourvloot voor Texel (sic) lag. Men verweet hem dat zijn zwakke gezondheid veroorzaakt was door ‘Bacchus’ en ‘Venus’. De Neyn ontkent | |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
dit. Volgens hem is alles het gevolg van plotselinge afkoeling toen hij in Indië, nat bezweet, met zijn paard het koude water van een rivier ingereden was. Over zijn ontslag aan de Kaap zegt De Neyn echter niets. Jaren later gaat De Neyn opnieuw naar Indië en wordt in 1682 benoemd als fiscaal, tijdelijk ontslagen en weer aangesteld. Einde 1687 keert hij definitief naar Nederland terug. Zijn sterfdatum is onbekend.Ga naar eind14. | |||||||||
De Neyns expliciete poëticaIn 1681 publiceerde De Neyn een antropologische verhandeling over de huwelijksgebruiken van verschillende volken, Lusthof der Huwelycken en een bundel poëzie, Vrolycke Uuren.Ga naar eind15. De Lusthof der Huwelycken is interessant omdat er enkele bladzijden gewijd worden aan de Khoikhoi (p. 219-230), die ook beschreven worden in een gedicht van De Neyn. Zoals we nog zullen zien, is de wijze waarop de Khoi in beide teksten worden beschreven nogal verschillend. Vrolycke Uuren heb ik gelezen in de eerste druk (1681). Het werkje, dat ook in combinatie met de verhandeling is uitgegeven, moet een zekere populariteit gehad hebben, want in 1697 en 1731 verschijnen opnieuw herdrukken samen met de Lusthof.Ga naar eind16. De Neyn laat aan de gedichten uit Vrolycke Uuren een voorwoord in de vorm van een brief vooraf gaan: ‘Aan de Hedendaagse voorname poëten’. Deze brief schept nogal wat verwarring als men De Neyn literairhistorisch wil plaatsen. Op het eerste gezicht lijkt hij thuis te horen in het gezelschap van een dichter met een ‘recalcitrante poëtica’Ga naar eind17., de arts-fiscaal Focquenbroch. Evenals hij wil De Neyn doen voorkomen dat hij niet zoveel gewicht toekent aan de poëzie. De Neyn zegt zijn gedichten alleen voor eigen gemak te publiceren, niet om daarmee tot de ‘poëten’ gerekend te worden. Door zijn ‘grollen’ met behulp van de drukpers te vermenigvuldigen is hij verlost van de taak om gedichten op verzoek te moeten overschrijven. Hierbij komt nog dat hij de titel ‘Poëet’ niet eens begeert omdat deze sinds lang een scheldwoord is. Tot zover lijkt er sprake te zijn van een anti-idealistische poëtica, een poëtica die de dichtkunst en het dichterschap niet zo serieus neemt. Maar uit wat volgt, krijg ik de indruk dat deze lage dunk van dichtkunst en dichterschap meer een voorwendsel is om critici de wind uit de zeilen te nemen. In het volgende zegt hij geen ‘poëet’ te willen heten omdat hij de titel niet waardig is. Hij is geen Virgilius, Ovidius, Horatius of Juvenalis, evenmin een ‘Hoofd’, Vondel, Camphuisen, Dekker of ‘Huigens’. Met andere woorden: hij behoort niet tot de inmiddels gecanoniseerde dichters. Zijn toegeving dat hij geen dichter is als Virgilius of Vondel is echter maar in schijn bescheiden. Wie zijn eerste bundel publiceert behoort nooit ineens tot de klassieken. Bovendien zegt hij zeker niet gerekend te willen worden tot de ‘Poëtjes met duisenden, Rederijkers met honderden, en Broodrijmers by dikte’, ook al heeft hij zich wel eens bezondigd aan een slecht gelegenheidsgedicht ‘om eerlijk aan de slemp te raken’. De Neyn eindigt zijn brief dan in het oog lopend pretentieus door aan het slot met Latijnse citaten aan te dringen op erkenning van de inspanning die hij heeft geleverd met het schrijven van zijn gedichten. De brief is een eigenaardig mengsel van pretentie en (taktische) nederigheid. | |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
Aan de ene kant rechtvaardigt De Neyn het gegeven dat zijn gedichten nu in druk verschijnen met een verwijzing naar het gemak dat dit hem biedt. In dit opzicht lijkt hij op Focquenbroch, die trouwens ook door De Neyn geroemd wordt als degene die de ‘Broodrijmers’ er eens flink van langs gegeven heeft. Maar aan de andere kant wil hij vooral laten weten dat hij niet op de lagere hellingen van de Parnassus thuis hoort. Als ik het goed zie overheerst de pretentie in de brief. Hier sluit bij aan dat De Neyn zich in het openingsgedicht van de bundel presenteert als een navolger van de mede-Hagenaar Westerbaen. Westerbaen en zijn werk waren voor De Neyn niets minder dan voedingsbodem, ‘een'gen hengsten bron’ en zijn ‘Muza’ (p. 11). Wanneer het nog niet duidelijk was door de brief, dan krijgen we hier wel een zeer sterke aanwijzing dat De Neyn het dichterschap niet lichtvaardig opneemt. Hij heeft gestudeerd in het werk van een beroemde voorganger om zijn eigen gedichten te kunnen schrijven. We hebben natuurlijk niet de zekerheid dat hij dit inderdaad ook heeft gedaan, maar in elk geval wekt hij voor de lezer wel de schijn een nijvere navolger van Westerbaen te zijn. Al met al lijkt De Neyn daarmee zelf ook bij de ‘Hedendaagse voorname poëten’ te (willen) horen tegen wie hij zich zegt af te zetten.
De Neyn heeft zijn poëzie in Vrolycke Uuren globaal geordend naar onderwerp:
Zeven gedichten uit Vrolycke Uuren zijn voorzien van verwijzingen die erop duiden dat zij geschreven zijn tijdens het verblijf van De Neyn in Zuid-Afrika (twee uit de afdeling ‘Mengel-digten’ en vijf uit ‘Slemp-digten’).Ga naar eind18. Daarnaast is er nog één in Nederland geschreven gedicht met verwijzingen naar zijn Kaapse ervaringen (‘Aan de Heer en Meester Johan Deramout’, opgenomen in de afdeling ‘Mengel-digten’). | |||||||||
Sociale positie van de geadresseerden van de Kaapse gedichtenDe meeste van De Neyns zeven Kaapse gedichten zijn gelegenheidsgedichten.Ga naar eind19. Vier gedichten zijn geschreven voor drie jarige meisjes van elf tot zeventien jaar en één is een epithalamium (gedicht ter gelegenheid van een huwelijk). Deze gedichten zijn allemaal opgenomen in de afdeling ‘Slemp-digten’. Ook het gedicht voor Iohan Wittebol ter gelegenheid van diens aankoop van de boerderij ‘Wel te Vreden’, opgenomen in de afdeling ‘Mengel-digten’, is een gelegenheidsgedicht, wanneer je dit begrip wat ruim neemt. Wat waren het nu voor mensen voor wie De Neyn zijn gedichten heeft geschreven? De jarige meisjes behoorden tot de gevestigde Kaapse burgerij. Het zijn de dochters van vaders die vanuit een nederige positie tot enig aanzien zijn opgeklommen. Wouter Cornelisz. Most[a]ert, de vader van G[r]isella was tapper,Ga naar eind20. Albert Diemer, vader van Christina, was kruidenier en kleermaker.Ga naar eind21. Jacob van Rosendael, de (vermoedelijke) vader van Maria, is eigenaar van Van Riebeecks boerderij en wordt genoemd als vaandrig van de schutterij.Ga naar eind22. Willem van Dieden, de bruide- | |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
gom, was van april 1672 tot april 1673 onderkoopman na eerst adelborst en assistent geweest te zijn.Ga naar eind23. Wittebol tenslotte was manusje van alles: landmeter, architect, klerk en ex-onderkoopman.Ga naar eind24. Most[a]ert, Diemer, Van Dieden en Wittebol hebben allemaal op een bepaald tijdstip zitting gehad in de Geheime Raad, het hoogste bestuurscollege van de Kaap. Zes van de zeven gedichten die De Neyn met zekerheid in Zuid-Afrika heeft geschreven staan dus in verband met de kleine Kaapse notabelen. Eigenlijk zien we hier op een lager niveau weerspiegeld wat ook geldt voor de gelegenheidsgedichten die De Neyn schreef in Nederland: de gedichten zijn bestemd voor de ambtelijke top (in Nederland: juristen en bestuurders) van de samenleving. De herhaling van het Europese patroon geldt ook voor de meeste gedichten zelf. Er zijn geen principiële verschillen tussen Nederlandse en Zuidafrikaanse verjaardagsgedichten. | |||||||||
Uitbeelding van de Zuidafrikaanse werkelijkheidWerkelijk locale omstandigheden kunnen alleen doordringen in De Neyns Zuidafrikaanse poëzie, wanneer in het gedicht geografische gegevens verwerkt zijn. Dat is enigermate het geval in het epithalamium ‘Hymens verhuising’ voor Willem van Dieden en zijn aanstaande vrouw Margareta Meekhof. De huwelijksgod ‘Hymen’ (Hymenaeus) heeft het oorlogszuchtige Noorden verlaten. Hij zoekt zijn verblijf ‘op 't [...] hoofd van hopen’, de Cabo de Boa Esperance. ‘Een raadsman’ (Willem van Dieden), ontvangt Hymen gastvrij en verzoekt de huwelijksgod om zijn zegen voor het voorgenomen huwelijk. De raadsman gaat dan voort met een lofprijzing van de Kaap waar men ‘geen vyand hoefd te vresen’ en overvloed aan voedsel en vee te vinden is. De Kaap is een luilekkerland, ver verwijderd van het oorlogsgeweld dat sinds april 1671 in Europa dreigde los te barsten. Met behulp van een locus a loco is De Neyn erin geslaagd om een verrassend en bij de woonplaats van het aanstaande bruidspaar passend epithalamium te maken waarin Hymen optreedt als een soort voc-ambtenaar die de Kaap leert kennen als een geschikte vestigingsplaats. Zuidafrikaanse aangelegenheden verschijnen ook in een gedicht dat De Neyn na terugkeer in Nederland heeft geschreven: ‘Aan de Heer en Meester Johan Deramout, Adt. Als sijn Ed. tot beteringh ende veranderingh van mijn droevige belabberde spraak, het smoken van Toebak afgeraden hadde, ende ik sijn Ed. heilsame raad al een wijltje achtervolcht hadde’.Ga naar eind25. De Neyn vertelt hierin wat hij, terug in Nederland, allemaal zou kunnen vertellen over zijn reizen, als hij de beschikking had gehad over zijn stem. Die heeft hij nog steeds niet terug, ondanks dat hij op advies van de geadresseerde gestaakt is met roken. Tot de landschappen die De Neyn heeft gezien behoort ook de Kaap: [...]
Dan sout gy oversteken,
Met mijn naar Africa, aan 't Hoofd van goede hoop,
Daar vry veel valt te sien, maar weinig fraeis te koop.
Daer sout ghy wonder vreemt star-oogen op die a brokken
Die in het spreken kloeken,
| |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
Die alles rau en vuil slechts slingeren in haer bast;
Ja uw, als vreemdelingh, daar noden op te gast,
Die uit de darremen de vuiligheid slechts douwen,
(Van 't sien so moet men spouwen)
Dien bruy dus slocken in, noch vuil van vuyligheid,
Als klokspijs, of banquet op 't cierlijxst bereid.
Daar sout gy mede sien die sware Oliphanten,
Die over groote quanten,
Zee-koeyen lichter niet, als vijf, ses duisent pont,
Die, waer sy nedertreen, doen daveren de gront.
Den over fellen Leeuw, die sout ghy meed' daar vinden,
Veel Harten, en veel Hinden,
Rynoscers, Luypaarden, Bos-katten, Baviaan,
En duisent ander slagh, die ik moet overslaan.
[Onderaan de bladzijde:]
a Hottentots inwoonders van Cabo de Boa Esperance
[Vrolycke Uuren, p. 61-62]
Welke voorstelling wordt hier gegeven van de Kaap? Het is een land met weinig koopwaar, maar des te meer schouwspelachtige wezens. Volgens de laatste twee geciteerde strofen is de Kaap een waar safari-park. Maar het is ook een land met wonderlijke kerels (‘brokken’), de Khoikhoi, of Hottentotten zoals men ze toen noemde, van wie verteld wordt hoe afschuwelijk ze zijn. Voor moderne lezers die deel zijn van een cultuur die het postulaat van menselijke gelijkwaardigheid een hoge plaats toekent in het waardensysteem, zijn dat slecht te verteren regels. In zekere zin worden de Khoikhoi in het gedicht ontdaan van hun menselijkheid door voor hen een vervangend pejoratiefGa naar eind26. naamwoord (‘brokken’) te gebruiken en de meer neutrale groepsbenaming ‘Hottentot’ als verklarende voetnoot onderaan de bladzijde toe te voegen. De beschrijving van het klokkend geluid dat ze maken bij het praten en hun onsmakelijke eetgewoontes doen de rest. Het zijn de elementen die het stereotype beeld van de Khoikhoi voor de komst van Van Riebeeck al bepaalden. We komen deze elementen bijvoorbeeld al tegen in een pamfletje uit 1652 dat vermoedelijk ter gelegenheid van Van Riebeecks onderneming werd gedrukt:Ga naar eind27. [praten:] | |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
anderen gevlogten om den Hals / Zy stinkken dieshalven wel een roede in de wind / en ziender uyt als oft zy haar leven niet gewassghen waren. [p. 30]De Khoikhoi schieten tekort volgens de Europese maatstaven van geciviliseerd gedrag, waardoor hun menselijke status misschien zelfs twijfelachtig wordt. Dat dit inderdaad het geval was voor de tijdgenoten van De Neyn, blijkt uit de processtukken van een rechtzaak tegen vijf Khoikhoi die van veediefstal verdacht werden. Om deze veedieven strafwaardig te maken volgens de beginselen van het Romeinse recht, moest de fiscaal, De Neyns voorganger, eerst aannemelijk maken dat de Khoi met rede begiftigde wezens waren.Ga naar eind28. Wanneer De Neyn ons dan een blik lijkt te gunnen op de Zuidafrikaanse autochtonen, lezen we het stereotype dat de Europeanen zich van hen gevormd hebben. | |||||||||
Wetenschappelijke en literaire werkelijkheidsuitbeeldingWaar De Neyn in zijn verhandeling spreekt over de gebruiken van de Khoi blijkt hij in staat om een heel wat genuanceerder beeld van de Khoi te schetsen. Daar is wel plaats voor een uiteenzetting van gunstige eigenschappen van de Khoi. Dat De Neyn in zijn gedicht echter vervalt tot stereotypering zal, naar ik vermoed, iets te maken hebben met de dominante Aristotelisch-Horatiaanse poëtica in de zeventiende eeuw. Zeventiende-eeuwse dichters die de richtlijnen van Aristoteles en Horatius volgden, moesten de werkelijkheid volgens geldende schema's uitbeelden. Zo moest men er volgens Horatius bij karakterisering op letten dat een oude man de eigenschappen had die ‘typisch’ voor hem waren: gierigheid, norsheid, angst voor de dood en dergelijke. De Khoi die volgens de communis opinio aan het einde van de zeventiende eeuw uitsluitend barbaren met vieze gewoonten waren, moesten literair dan ook als zodanig worden uitgebeeld. Ook al heeft de antropoloog De Neyn voor de Lusthof voornamelijk geput uit schriftelijk bronnenmateriaalGa naar eind29., juist in de beschrijving van de Khoi laat hij zich meer gelegen liggen aan de waargenomen werkelijkheid. Hij vermeldt dat hij op zijn kamer ‘veldwerk’ deed door Khoi uit te vragen naar hun godsdienst na ze eerst brandewijn en tabak te hebben gegeven.Ga naar eind30. Bovendien figureert hij zelf als waarnemer in zijn beschrijving. Deze indicaties wijzen erop dat De Neyn - anders dan in zijn gedicht - een empiristisch paradigma hanteert in het Zuidafrikaanse deel van zijn tractaat. Dat gaf hem de vrijheid om de geschematiseerde voorstelling van de Khoi gedeeltelijk los te laten en ook de in Europese ogen gunstige eigenschappen van de Khoi te vermelden. Bij al hun minder aangename eigenschappen (vooral aan de wrede manier van straffen wordt veel aandacht gegeven) blijken ze bijvoorbeeld in staat te zijn tot grotere liefde voor hun vrouwen dan de meeste Nederlanders en kennen ze de rechtsregel dat aanzienlijke personen voor moord zwaarder bestraft worden dan mensen van een lagere stand. De aanzienlijken hadden namelijk het goede voorbeeld moeten geven.Ga naar eind31. | |||||||||
De ervaringen van de dichterOok in ‘Wesende op 't Robben Eyland’ is de Zuidafrikaanse werkelijkheid verwerkt. | |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
Wesende op 't Robben Eyland uit den Raad gesonden, als Commissaris, omme wat order onder een party banditen te stellen.
Ik ben nu wel op 't Robben Land,
Met volkje van deus aas bemand,
Daar niet en valt voor keel, of tand,
Of voor de felle Kouw wat brand,
Gesonden, als Signoor gesant:
Maar kom ik weer aan 't vaste strand,
So sweer ik by de hoogste Sanct,
En geef daar op myn rechter hand,
En ook myn woord en trouw tot pand,
(So 't niet ontbreekt aan myn verstand)
Dat niemand my daar meer en plant;
Want weet dat ik ben sulk een quant,
Die garen is een vaste klant,
Daar men de droefheid heel verband,
De glasen vuld tot aan de rand,
En vrolyk sijt met pypjes, want
Ik singh noch op myn ouden trant,
Ik stel dit Eyland aan een kant,
En heb den bruy van 't dorre sand.
[Vrolycke Uuren, p. 58]
Het gedicht heeft een concrete aanleiding in een bezoek dat De Neyn in opdracht van de Geheime Raad moest brengen aan de strafkolonie Robbeneiland. Er waren namelijk berichten gekomen over de opstandigheid van gevangenen daar. De Neyn vertrekt op zaterdag, 8 september 1674 en hij keert 12 september terug met het bericht dat het wel meevalt met de twist tussen de gevangenen en het ‘opperhooft’ van het eiland. Het grootste probleem vormde echter het zand. Het huis dat op Robbeneiland stond dreigde onder het gewicht van het stuifzand in te storten: [...] het woonhuys al geruijmen tyt door 't geweldig overstuyven van sandt byna onder gedolven rapporteerde voors. fiscaal mede dat hoe langs hoe meer den val schijnt te drijgen en niet sonder gevaar langer in te verblyven is.Ga naar eind32. Dit bericht uit het Dagregister en het gedicht stemmen nauw overeen. In het gedicht ligt namelijk een gelijke nadruk op de onherbergzaamheid en zanderigheid van Robbeneiland. De gevangenen die er verblijven (het ‘volkje van deus aas’) hebben zowel in het gedicht, als in het verslag een ondergeschikte plaats. Anders dan in het hiervoor besproken gedicht treffen we in ‘Wesende op 't Robben Eyland’ een vrij getrouwe neerslag van ervaringen van de auteur aan. Dan is het wellicht mogelijk om de titel en de zinsneden: ‘Ik ben nu wel op 't Robben Land’, en: ‘Maar kom ik weer aan 't vaste land’, letterlijk te nemen en op De Neyn te betrekken. Als de ‘ik’ (De Neyn) weer terug is op het vaste land, dan zullen ze hem niet meer zo gek krijgen om terug te keren naar het onherbergzame Robbeneiland. Dat wil zeggen dat ‘Wesende op 't Robben Eyland’ door De Neyn geschreven werd tijdens zijn verblijf op Robbeneiland. Daarmee is het gedicht misschien het oudste tronkgedig/prison poem in Zuid-Afrika. Het werd geschreven door een rechter. |
|