De Zeventiende Eeuw. Jaargang 6
(1990)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
SignalementenInterdisciplinaire filosofieVier jaar geleden verscheen bij uitgeverij Ambo te Baarn het eerste van een reeks deeltjes over de ‘Geschiedenis van de Wijsbegeerte in Nederland’, onder redactie van M.J. Petry, J. Sperna Weiland en H. Krop, allen verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Elk van de geplande twintig delen - het 21ste wordt een registerdeel - is gewijd aan een voor een periode en stroming belangrijke filosoof die ons, telkens door een ter zake kundige, wordt gepresenteerd met een inleiding die hem in zijn tijd plaatst en een becommentariëerde tekst of bloemlezing uit zijn werk. De meeste van de handzame en betaalbare deeltjes (f 27,50) die, volgens de opzet van de reeks, tezamen een goed inzicht in de continuïteit en de internationale betekenis van de Nederlandse wijsgerige traditie willen verschaffen aan een breed publiek van geïnteresseerden, zijn inmiddels verschenen. Voor de periode van de Renaissance zullen in totaal vijf delen uitkomen (de no.'s 5-10), te weten over Erasmus, Coornhert, Hugo de Groot, Gerardus Vossius en Arnout Geulincx. Inmiddels zijn de delen over Geulincx (in 1986, no. 10) en Coornhert (in 1987, no. 7) verschenen en dit jaar is ook het Vossius-deel uitgebracht. Volgens de meest recente gegevens van de uitgever zijn zowel het deeltje over Erasmus (Over opvoeding en onderwijs, uitg., inl. en aant. door J. Sperna Weiland) als dat over Hugo de Groot (Denken over oorlog en vrede, uitg., inl. en aant. door A.C. Eyffinger, B.P. Vermeulen en J.C.M. Willems) in het voorjaar van 1991 te verwachten. En hoewel chronologisch ver vóór de periode die de lezers van dit tijdschrift het meest interesseert, wil ik niet nalaten te vermelden dat het deel over Rudolf Agricola, toch ‘onze eerste humanist’, nog dit najaar zal verschijnen als no. 5, verzorgd door M. van der Poel. Eén van de criteria bij hun keuze voor deze reeks van filosofen - een benaming die, ook historisch, wat ruim moet worden opgevat - expliciet genoemd door de redactieleden in hun serie-overzicht, is de illustratie die deze figuren vormen van het ‘noodzakelijk interdisciplinaire karakter van de filosofie’. Als voorbeeld daarvan worden o.a. Agricola met diens logica en Coornhert met diens ethiek genoemd. Het aan de laatste gewijde deel werd uitgegeven door de Coornhert-specialist H. Bonger en draagt de titel Op zoek naar het hoogste goed, naar het geschrift van Coornhert zelf dat hierin, in modern Nederlands, is opgenomen. Het deeltje is in dit tijdschrift al eerder besproken (jrg. 4, 1988, no. 2, p. 88-9). maar het kan geen kwaad in het Coornhert-herdenkingsjaar nog eens aan deze uitgave te herinneren. Gerardus Johannes Vossius (1577-1649) Waar het mij nu om gaat is de meest recente uitgave in de serie, die zeker ook een interdisciplinair karakter vertoont, nl. die over Vossius, getiteld Geschiedenis als wetenschap (no. 9, 1990) en verzorgd door diens biograaf sinds 1967, C.S.M. Rademaker. Dat Vossius als ‘filosoof’ in deze reeks figureert is niet verwonderlijk. Dat alle aandacht daarbij valt op wat bij hem slechts één aspect is, zijn denken over geschiedenis, is een opzettelijk gemaakte keuze in het kader van deze serie. Vossius was immers juist een van die laatste, nog werkelijk universele geleerden, die met zijn geschriften vrijwel het gehele terrein der humanistische wetenschappen bestreek. Hoewel hij aan het eind stond van een aristotelische gekleurde, humanistisch-christelijke traditie waarin ‘geschiedenis’ nog geen erkende, afzonderlijke wetenschap was, kende Vossius de geschiedenis een prominente positie toe en op verschillende plaatsen in zijn enorme oeuvre zien wij hem een ‘filosofie van de geschiedenis’ formuleren. Zijn opvattingen zijn weliswaar zelden echt origineel, zij hebben geen revolutie teweeg gebracht en zelfs geen school meer gemaakt, maar zij tonen ons wél - ik citeer Wickenden uit Rademakers inleiding. p. 41 - ‘de volle ontplooiing van het renaissancistisch denken over geschiedenis’. Van | |
[pagina 101]
| |
des te meer belang is het daarbij dat Vossius in zijn tijd zo centraal stond: zijn visie vertegenwoordigt wat voor de meeste ontwikkelden ‘accepté’ was. Juist daardoor voegt ‘bestudering ervan een noodzakelijk perspectief toe aan het beeld van de geschiedenis van de historiografie in haar totaliteit’ (id, ibid.) Het Vossius-deeltje begint met een inleiding (p. 11-47, incl. noten) die men niet mag missen omdat daarin o.a., beknopt, het theoretisch en systematisch kader wordt geschetst dat Vossius - blijkens andere plaatsen in zijn werk - hanteerde, maar dat uit de (beperkte) bloemlezing van zijn eigen teksten onvoldoende naar voren komt. Behalve de gebruikelijke biografica, bevat de inleiding verder een kort overzicht van en wat gegevens over de gekozen teksten van Vossius die, in vertaling, volgen. (De genoemde literatuur wordt aangevuld in de uiteraard niet extensieve bibliografie achterin dit uitgaafje.) Hierna wordt Vossius zelf aan het woord gelaten: allereerst met zijn op 8 januari 1632 uitgesproken inaugurale rede, die tevens de opening van het Amsterdamse Athaeneum Illustre inluidde: Over het nut van de Geschiedenis (De utilitate historiae). Zoals bekend was Vossius die voordien verbonden was aan de vermaarde Leidse Universiteit, daar letterlijk ‘weggekocht’ om als eerste hoogleraar (geschiedenis en staatskunde) les te gaan geven aan de instelling die pas later de status van Universiteit van Amsterdam zou krijgen. Vossius' rede raakte weldra geheel in de vergetelheid, in tegenstelling tot die van zijn (voorlopig enige) collega, Caspar Barlaeus, die de volgende dag sprak. Diens rede over de Mercator Sapiens (De wijze koopman) werd ook in de tijd zelf al meer dan eens vertaald en herdrukt.Ga naar eind* Het is toe te juichen en er zit tevens een zekere historische rechtvaardigheid in dat de rede van Vossius nu eindelijk ook in vertaling beschikbaar is, al is de hooggleerde Vos, toegegeven, ook voor de moderne lezer, een minder boeiend redenaar dan Barlaeus. Maar Rademaker heeft er een prettig leesbare (vrije) vertaling van gemaakt, met een reeks heldere, en voor het gestelde doel zeker voldoende, verklarende noten. Vossius' tekst zelf is enerzijds door zijn aard inhoudelijk niet werkelijk diepgravend, anderzijds is hij, alleen al omdat het een volgens alle regels van de kunst opgebouwde redevoering is van deze auteur, toch intrigerend. Toegevoegd aan deze tekst zijn nog een aantal fragmenten rondom het thema ‘geschiedfilosofie’. Als voornaamste de eerste vijf capita uit Vossius' Ars Historica (uit 1623), waaruit hij veel verwerkt blijkt te hebben in zijn oratie van negen jaar later. Het aardigste van deze tekst is dat men hier even de èchte Vossius aan het werk ziet, inventariserend, definities opsommend, onderscheidingen aanbrengend, volop refererend, in discussie met ouden en modernen, kortom: in al zijn (af en toe gortdroge) naar volledigheid strevende geleerdheid. In dit gedeelte vindt men zijn eigen definitie van ‘geschiedenis’: de kennis van afzonderlijke dingen waarvan het nuttig is de herinnering te bewaren, om goed en gelukkig te leven (p. 91). Hier vindt men ook zijn pleidooi voor ‘geschiedenis als wetenschap’, zoals de titel van het boekje luidt: een heel wat gecompliceerder en genuanceerder betoog dan deze simpele titel doet vermoeden. Het zwaarstwegende argument voor erkenning als wetenschap is wel dat volgens Vossius geschiedenis (samen met taalkunde, in de zin van filologie) niet alleen aan het begin staat van alle kennis, van alle ethiek en bestuurs- of staatkunde (resp. het individueel en het collectief welzijn), maar ook van alle ware godsdienstigheid. Want het doorslaggevende nut van de geschiedenis is toch dat zij als in een spiegel Gods voorzienigheid laat zien. Zo samengevat lijkt er in Vossius' geschiedfilosofie weinig boeiends meer te ontdekken. Ten onrechte, want heel interessant voor nader onderzoek is bijv. wat hij zegt over de ‘voorschriften’ voor het schrijven van geschiedenis (onderwerp van de historice of praktische geschiedkunde), of over de verhouding tot rhetorica en dichtkunst. Maar hoe dit alles zij, Vossius was altijd de man die ‘iedereen’ kende, maar van wie ‘niemand’ een woord had gelezen: | |
[pagina 102]
| |
dat zal hij na Rademakers boekje niet meer zijn. G.C. Kuiper | |
Volkstaal, poëtica, retorica: recente Franse publicatiesVooral in internationaal perspectief is het een hachelijke onderneming historische ‘breukvlakken’ of ‘scheidslijnen’ aan te wijzen. Waar houden de Middeleeuwen op en waar begint de Renaissance? Vast staat, dat als er al een antwoord mogelijk is, dit per land en per genre zal verschillen. Voorbeelden van continuïteit binnen een bepaald genre zijn er te over. Zo verandert het volkstoneel naar mijn idee niet wezenlijk tussen de late Middeleeuwen en de zeventiende eeuw, als men kijkt naar structuur en dramaturgie. Vanzelfsprekend past het zich voortdurend aan bij de actualiteit; maar waar het om gaat is toch de continuïteit in de techniek van het aanpassen. De geschiedenis van het ‘serieuze’ toneel lijkt mij een ander patroon te volgen. Racine zal zich géén openlijke knipoog naar het publiek permitteren; hij zal zich op veel globalere wijze trachten aan te passen, door grote thema's als macht en machtsmisbruik, die gemakkelijk toepasbaar zijn op actuele verhoudingen, naar voren te brengen. Ook zal hij rekening houden met de bij zijn publiek levende ideeën over toneel; het was immers op specifieke wijze geschoold, en tevens geboeid door - theoretische - discussies over literaire onderwerpen. Als zodanig zijn schrijver en publiek van ‘serieus’ toneel veel afhankelijker van bepaalde historische ontwikkelingen op het gebied van opvoeding en onderwijs. In dit soort gevallen zal de onderzoeker ertoe neigen naar ‘breukvlakken’ te verwijzen, bij voorbeeld in de vorm van ‘typisch humanistisch’ gedachtengoed dat men terugvindt in thematiek, structuur en dramatische techniek. Het onderzoek van Ton Harmsen over het herschrijven van toneelstukken onder invloed van gewijzigde poëticale opvattingen - aangaande waarschijnlijkheid en dergelijke - lijkt mij in dit verband zeer illustratief. Echter, het moment waarop bepaalde poëticale ideeën doorbreken in de diverse landen van Europa en de ingewikkelde manier waarop deze ideeën reizen van land tot land, zullen onvermijdelijk de discontinuïteit in het globale - Europese - beeld terug brengen. Zo kan het voorkomen dat bepaalde opvattingen in de vijftiende eeuw in Italië worden geformuleerd, in de zestiende eeuw in Frankrijk worden gebruikt (dus vervormd) en ten slotte in de zeventiende eeuw hebben postgevat in de Nederlanden. Natuurlijk is dit een te schematische voorstelling van zaken, en zullen in werkelijkheid de communicatiekanalen en de momenten van doorbraak een grotere diversiteit vertonen. In elk geval is het boeiend dergelijke interactie-verschijnselen te bestuderen, juist daar waar nationaal erfgoed en internationaal leengoed in merkwaardige combinaties aan te treffen zijn. Bij de verdediging van de volkstaal in de diverse landen kan men dergelijke complexe patronen heel goed waarnemen. De Deffence et Illustration de la langue françoyse van Joachim du Bellay (1549) is waarschijnlijk het bekendste voorbeeld van een tekst die ontstaan is uit een veelheid van bronnen - de klassieke oudheid, het Latijnstalige humanisme, de nationale traditie, enz. - en die vervolgens binnen én buiten Frankrijk een grote invloed heeft uitgeoefend. Het verbaast dan ook niet het eerste deel van deze ‘inter-texte’ aan te treffen in een recente bundel gewijd aan de Premiers combats pour la langue française (Parijs, Livre de poche ‘classique’, 1989). De bundel werd samengesteld door de inmiddels overleden Claude Longeon, die zich al eerder op dit terrein heeft bewogen blijkens zijn publicaties over Étienne Dolet. Men vindt er 45 teksten - vaak woorden vooraf die zijn ge- | |
[pagina 103]
| |
publiceerd tussen 1487 en 1549, en alle de verdediging van de Franse taal tot onderwerp hebben. De keuze is goed, de annotatie sober maar verhelderend, de inleiding en woordenlijst zijn nuttig. Een aantal van de teksten vindt men overigens al afgedrukt in het boek van Luce Guillerm dat ik eerder in deze kolommen besproken heb (jrg. 3, nr. 1 (1987), p. 102-3) en dat inmiddels als handelseditie verschenen is (Parijs, Aux Amateurs de Livres, 1988). Niettemin is Longeons bundel een waardevolle publicatie, handzaam en extra aantrekkelijk vanwege zijn zeer bescheiden prijs. Terloops wijs ik op een recente uitgave die weer de voorgeschiedenis van de premiers combats belicht, namelijk Parler vulgairement. Les intellectuels et la langue française aux XIIIe et XIVe siècles door Serge Lusignan geschreven en in 1986 door Vrin te Parijs op de markt gebracht (minder vriendelijk geprijsd: ca. 200 francs voor ca. 200 blz.). In dezelfde nieuwe serie van het ‘livre de poche classique’ is een andere belangwekkende bundel uitgegeven, de Traités de poétique et de rhétorique de la Renaissance (Parijs, 1990). Men vindt er vijf beroemde teksten in afgedrukt, die alle in verband staan met de eerder genoemde Deffence et Illustration. Het zijn de Art Poétique Français van Thomas Sébillet (1548), de Quintil Horacien van Barthélemy Aneau (1550), de Art Poétique van Jacques Peletier du Mans (1555) - ongetwijfeld één van de beste -, de Rhétorique Française van Ramus' leerling Antoine Fouquelin (1555) en ten slotte de Abrégé de l'Art Poétique Français van Pierre de Ronsard (1565). Het is voorwaar geen kleinigheid deze teksten te bezorgen (en voor een gering bedrag aan de man te brengen: 45 francs voor 510 blz.)! Maar Francis Goyet heeft zijn sporen al verdiend op dit gebied, met name door zijn voortreffelijke nieuwe versie van de wetenschappelijke editie van Sébillets Art Poétique Français.Ga naar eind* Voorgaande opmerking geeft al aan, dat de bundel geen wetenschappelijk verantwoorde uitgave is: inleiding, noten en woordenlijst (men herkent de formule van de Premiers combats uit dezelfde serie) hebben een zuiver practische functie, tekstkritiek komt niet aan de orde. Francis Goyet put waar mogelijk uit het werk van zijn voorgangers, en geeft dat - meestal - ruiterlijk toe. Aan de andere kant zal zelfs de specialist er aantekeningen in tegenkomen die nieuw zijn en waarmee hij zijn voordeel kan doen. Natuurlijk zou het vrij eenvoudig zijn harde kritiek op de bundel uit te oefenen. Ik voel daar echter weinig behoefte toe, want de pretenties van de bezorger zijn bescheiden, en hij heeft met name studenten en onderzoekers uit verwante disciplines een grote dienst bewezen met deze handzame uitgave. Geïnteresseerden worden via de aantekeningen toch naar de bronnen geleid; echte freaks - zoals ik - mogen blij zijn dat hun specialistische werk op zeer acceptabele manier wordt gebruikt en verbreid. ‘Curieux paradoxe: la poétique du classicisme français, bien qu'elle soit, à vrai dire, une poétique de la Renaissance, ne se trouve pleinement élaborée qu'au XVIIIe siècle.’ Met deze treffende opmerking begint de inleiding van het laatste hier te bespreken boek, Les Poétiques du Classicisme. Théorie et critique à l'âge classique, door A. Kibédi Varga (Parijs, Aux Amateurs de Livres, 1990). Het is ongetwijfeld toeval dat de zoëven genoemde bundel Renaissancetractaten en deze bloemlezing practisch gelijktijdig zijn verschenen, maar wél een gelukkig toeval. De continuïteitsproblematiek waar ik in het begin op wees krijgt hiermee pregnant gestalte. Ik noem slechts één voorbeeld van wat Gérard Genette een palimpsest-verschijnsel zou noemen. De tekst van Delaudun d'Aigaliers die Varga afdrukt onder de kop la poétique ‘rhétorisée’ is een kennelijke herschrijving van de hoofdstukken die Sébillet 50 jaar eerder wijdde aan inventio, dispositio en elocutio in de dichtkunst (vergelijk Varga 1990, p. 60 met Goyet 1990, p. 57 vv.). Het zou de moeite waard zijn dergelijke - selectieve - herschrijvingen systematisch te bestuderen. Varga's boek is het meest persoonlijke van de hier besproken uitgaven. Het is de weerslag van eigen onderzoek én onderwijs (zijn studenten zullen een aantal teksten herkennen); als zodanig is het nadrukkelijk | |
[pagina 104]
| |
subjectief (‘Sandor's Choice’), maar daardoor ook juist vernieuwend en aanstekelijk. ‘Destiné à un public lucide et adulte’, de laatste woorden van de inleiding zijn niet alleen van toepassing op de klassieke kunst, maar evenzeer op de bloemlezing zelf. De fragmenten worden met een schijnbare achteloosheid gepresenteerd; de lezer wordt door de inleiding, de keuze en strakke ordening van de teksten weliswaar een bepaalde richting op gestuurd, maar nergens bevoogd. Hij krijgt volop de gelegenheid ontdekkingen te doen - ik denk dat met name de talrijke achttiende-eeuwse teksten - Marmontel! - als verrassend zullen worden ervaren -, hij moet dwalen en kan zelfs verdwalen; nergens staat er een schoolmeester achter een boom om hem of haar het ‘rechte pad’ te wijzen. Het zal van de instelling van de individuele consument afhangen of hij dit als plezierig of ontmoedigend ervaart. De lezer van dit Signalement kan bij zichzelf de proef op de som nemen. Op blz. 71 van Les Poétiques du Classicisme staat o.m. de volgende regel te lezen (tekst nr. 7, la peinture ‘rhétorisée’): ‘Despréaux reproche à un Auteur qu'en décrivant le passage de la Mer Rouge il s'amuse à parler d'un enfant qui joyeux offre un caillou à sa mère.’ Deze regel staat in een duidelijke contekst, waarbij het gaat om het decorum in poëzie en schilderkunst. Men moet, volgens de auteur (Charles Coypel), geen kinderlijke details toelaten in de beschrijving van een verheven onderwerp, en dus óók geen poes opgerold in een stoel op een schilderij dat de Annunciatie uitbeeldt. De schoolmeester zou wellicht de volgende aantekening maken: ‘Despréaux = Boileau, in zijn Art Poétique, III, 265-6, over de Moyse Sauvé van Saint-Amant, V, 241-8.’ Varga, niet alleen een kenner van de classicistische poëtica maar ook van barok-poëzie, laat zo'n aantekening achterwege. Wie bewijst de lezer de grootste dienst? Kees Meerhoff | |
L. Peeters. Taalopbouw als renaissanceideaal. Studies over taalopvattingen en taalpraktijk in de zestiende en zeventiende eeuw (red. G.R.W. Dibbets, J. Noordegraaf en M.J. van der Wal). Uitgeverij Buijten en Schipperheijn. Amsterdam z.j. (1990)Op 13 februari van dit jaar heeft prof. dr. L. Peeters, bij het bereiken van de vijfenzestigjarige leeftijd, afscheid genomen als hoogleraar historische taalkunde aan het Instituut voor Neerlandistiek in Amsterdam. Voor deze gelegenheid is een tiental verspreide studies van Peeters gebundeld onder de titel Taalopbouw als renaissanceideaal. De samenstellers hebben bij de keuze uit het veelzijdige oeuvre van Peeters de gelukkige ingeving gehad te streven naar een nauwe thematische samenhang tussen de artikelen, die alle handelen over verschillende aspecten van de opbouwfase van het ‘vroegnieuwnederlands’ (1550-1730). In een speciaal voor deze uitgave geschreven inleiding verklaart Peeters zich schatplichtig aan de taalkundige denkbeelden van Eduard Sapir. Culturele, historische en individuele factoren spelen in diens zienswijze een veel grotere rol in de taalontwikkeling dan abstracte mechanismen. Gaandeweg de tien studies geeft Peeters, inderdaad vaak met veel aandacht voor specifieke historische omstandigheden, een intrigerend beeld van de wording en het succes van het ‘vroegnieuwnederlands,’ een geschiedenis die begint bij humanisten als Erasmus en Stevin en eindigt bij Lambert ten Kate. In de zestiende eeuw ontstond in verschillende kringen de behoefte om het grammatica onderwijs te moderniseren en daarnaast het Nederlands dat in een onderontwikkelde staat verkeerde, op te kweken tot een aan het Latijn gelijkwaardige taal. Vanaf omstreeks 1580 werd er, onder an- | |
[pagina 105]
| |
deren door leden van de Amsterdamse rederijkerskamer d'Eglentier, hard gewerkt aan het ontwikkelen van het ‘Nederlandse trivium.’ Peeters' aandacht gaat hier vooral uit naar de opzet van een Nederlandse grammatica, waarbij het zuiveren van de landstaal van bastaardwoorden en bastaardconstructies en het uitbreiden van de uitdrukkingsmogelijkheden (ten behoeve van o.a. de wetenschap (zie Stevin)) centraal staan. Opvallend is hoe sterk de taalkundige argumentaties van bijvoorbeeld Radermacher, Coornhert, Spiegel en Stevin uiteenliepen terwijl ze vaak tot eensluidende resultaten leidden. De zeventiende eeuw bood een kalme maar gedegen voortzetting van de opbouwactiviteiten. Literators als Hooft en Vondel waren belangrijke voortrekkers van het (ongeschreven) programma waarin zuivering en uitbreiding van het Nederlands en het bevorderen van grammatica-onderwijs nog steeds de voornaamste doelen zijn. Lambert ten Kate luidde vervolgens, anderhalve eeuw na het ambitieuze begin van de bouwactiviteiten, de volgende fase in door een sterk normatieve standaardtaal (het ‘gemeenlandsch’) te bepleiten en ook vorm te geven. Peeters schetst deze ontwikkeling met veel aandacht voor de grote verscheidenheid van opvattingen die tussen verschillende auteurs of groepen in de samenleving heeft bestaan. De brede opzet van de artikelen, waarin voortdurend de sterke wisselwerking tussen literatuur en taalkunde tot uiting komt en waarin regelmatig de lijn wordt doorgetrokken naar gelijktijdige internationale ontwikkelingen, maakt de bundel tot prikkelende, soms tot tegenspraak uitnodigende, maar vooral ook tot verder onderzoek aanzettende lectuur. Af en toe belanden we in de ‘echte’ taalkunde met een uiteenzetting over de veranderende sociale connotaties van ‘du’ en ‘ghy’, of over het gebruik van de prepositionele infinitief door Hooft. Dergelijke exercities demonstreren eens te meer hoeveel boeiende onderzoeksmogelijkheden de opbouwfase van nieuwnederlands nog in zich bergt. R. van Stipriaan | |
Constantijn Huygens. Mengelingh. Tekstuitgave met inleiding en toelichtingen door A. van Strien (diss.) Uitg. Stichting Neerlandistiek VU. Amsterdam 1990. IX + 392 pp. + facsimile van ‘Mengelingh’ (uit Koren-bloemen (1672)) als losse bijlage. (te bestellen door overmaking van f 50,00 (f 41,50 plus f 8,50 verzendkosten) op postrekening 2790626 van de Stichting Neerlandistiek, Alphen aan de Rijn)In 1672 verscheen in twee kostbare delen de tweede druk van Constantijn Huygens' Koren-bloemen. Het ‘negende boeck’ van het eerste deel omvatte, in vergelijking met de eerste uitgave van 1658, 24 nieuwe gedichten onder de titel ‘Mengelingh’. Deze naar thematiek en vorm zeer uiteenlopende gedichten (waaronder ‘evergreens’ als ‘Rad van onrust’ en ‘Op mijnen geboort-dagh’) zijn door Van Strien in zijn proefschrift opnieuw geëditeerd en becommentarieerd, waarvoor de van bijna alle gedichten bewaard gebleven ‘ontwerp-autograaf’ (ofwel kladversie) als uitgangspunt heeft gediend. Daarnaast geeft Van Strien de varianten met andere handscchriften, mogelijke tussentijdse drukken en uiteraard de versie in de Koren-bloemen-uitgave van 1672. In het variantenapparaat en in de commentaar vinden we een minutieuze inventarisatie en verklaring van de tekstcorrecties en een verheldering van de tekstuele onduidelijkheden. Door de kladversies als uitgangspunt voor de interpretatie te kiezen, en aldus de uiteindelijk gesneuvelde varianten, opmerkingen in de marge, dateringen e.d. bijzondere aandacht te geven, gunt Van Strien ons veel boeiende en verhelderende doorkijkjes op Huygens' overwegingen bij het schrijven. Uitgebreide inleidingen bij ieder gedicht, waarin de interpretatie en de wordingsgeschiedenis van de tekst centraal staan, completeren de bezorgingsarbeid. De gedichten van Huygens bieden de neerlandicus interpretatieproblemen in optima forma. In het eerste deel van zijn studie probeert Van Strien de poëzie van de oudere Huygens nader te karakteriseren, onder andere aan de hand van oordelen | |
[pagina 106]
| |
van diens tijdgenoten. Kernbegrip is uiteraard de zo spreekwoordelijke duisterheid of ‘dichtheid’ van Huygens' gedichten, duisterheid die door de auteur welbewust werd nagestreefd, wat Van Strien zelfs aan vele tekstemendaties kan demonstreren. Een gesubjetiveerd literair thema op ongewone (maar toch ook functionele en aantrekkelijke) wijze tot uitdrukking brengen, ten einde de lezer door het verrassende perspectief tot een grote geestesinspanning te brengen, was voor Huygens de enige manier om poëzie en zingeving te laten samengaan. Onder Huygens' tijdgenoten werd helderheid (perspicuitas) in de dichtkunst, onder invloed van het werk van Vondel en Cats en van het klassicisme steeds belangrijker. Huygens bleef echter aan het, volgens hem in de poëzie van Lucanus belichaamde ideaal van obscuritas vasthouden. Huygens' vermogen tot spitsvondige perifrase, verknoping van uiteenlopende metaforen en het ontwikkelen van breed uitgesponnen paradoxen, waarbij met grote regelmaat de nuchtere regels van de grammatia geschonden worden, roept steeds vaker afkeer op. In Huygens' jonge jaren werden zijn stilistische vondsten nog veelvuldig geïmiteerd of zelfs klakkeloos door epigonen overgenomen (vaak zonder begrip van het persoonlijke standpunt dat Huygens ermee probeerde te vertolken). De nieuwe mode, waarin helderheid, zuiverheid, grammaticaliteit en literaire conventies voorop staan, heeft op Huygens geen uitwerking, en zo raakt hij wat geïsoleerd. Zijn stijl wordt wel soberder, maar het perspectief is nog even persoonlijk als onconventioneel, en de stijl nog even duister als virtuoos. Van Strien zet Huygens' ontwikkeling en eigenaardigheden, met een voortdurend zijdelings oog op contemporaine gebeurtenissen, helder uiteen. De gedichten worden adequaat ingeleid en van commentaar voorzien. Aldus levert hij een wat paradoxaal eerbetoon aan de dichtkunst van Huygens, van wiens zo zorgvuldig gecultiveerde ‘duisterheid’ weinig onopgehelderd blijft. Maar was het ook niet Huygens zelf die stelde dat grote dichtkunst altijd ‘wat vertolcks’ nodig heeft? R. van Stipriaan | |
Karel Degryse. Pieter Seghers: Een koopmansleven in troebele tijden. Hadewijch. Antwerpen-Baarn 1990. (Ego-reeks 1). 159 blz., ca. f 35,-.Pieter Seghers was een internationaal zakenman van eerder bescheiden komaf. Hij werkte te Londen, Cadiz, Sevilla en Antwerpen tot hij zich tenslotte in zijn geboortestad Gent vestigde, waar hij stedeljke bestuursfuncties bekleedde. In zijn jeugd leerde hij op school Frans en Latijn en werd op 14-jarige leeftijd koopmansleerling. Toen hij in 1580 factor te Sevilla werd van de rijke Antwerpse koopman Pieter Arnouts, wiens dochter hij zes jaar later trouwde, raakte Seghers sociaal en financieel in zeer goeden doen. Zijn tweede huwelijk in 1598 was met de zuster van Balthasar de Moucheron, een van de grootste reders van de Noordelijke Nederlanden. Uit verbazing over zijn eigen succes begon Seghers in 1586 (hij was toen 36) aan een Memorieboek, waarin hij zijn levensloop tot dan toe beschreef en het vervolg daarvan bijhield. Dit boekje, hier voor het eerst uitgegeven en herspeld in modern Nederlands, vormt de kern van een voortreffelijke cultuurhistorische studie. De Gentse historicus Degryse plaatst Seghers' activiteiten in de 16e-eeuwse context, hij maakt aannemelijk dat Seghers aanvankelijk hervormingsgezind was en dat daarom zijn Memorieboek nogal wat witte plekken bevat (voor het geval het in verkeerde handen mocht vallen) en hij benadrukt op grond van Seghers' uitlatingen de affectieve relaties binnen het gezin, wat interessant is, want daarover wordt door familie-historici verschillend gedacht. Degryse's studie is in een prettige, verhalende stijl geschreven. Zij bevat woordverklaringen, toelichtingen op plaatsnamen, een overzicht van muntwaarden, genealogische tabellen en illustraties. Een register ontbreekt helaas, maar dat ligt aan de uitgever. K. Bostoen | |
[pagina 107]
| |
Margreet J.A.M. Ahsmann. Collegia en Colleges. Juridisch onderwijs aan de Leidse Universiteit 1575-1630 in het bijzonder het disputeren. Wolters-Noordhoff/Egbert Forsten. Groningen 1990. f 90.-.Dit proefschrift, waarop de schrijfster in mei 1990 cum laude gepromoveerd is, behandelt het nog nauwelijks onderzochte juridisch onderwijs aan de Leidse universiteit vanaf het stichtingsjaar 1575 tot 1630. Het laatste jaar is gekozen omdat het het sterfjaar is van Cornelis Swanenburg en slechts drie jaar valt na het overlijden van Everard Bronchorst, dat een einde maakte aan diens diarium, een belangrijke bron voor dit onderzoek. Met de dood van deze hoogleraren, die beiden gedurende hun langer dan dertig jaar durend professoraat een duidelijk stempel op het rechtskundig onderwijs hadden gedrukt, werden de belangrijke beginjaren van de juridische faculteit afgesloten. Na een algemeen overzicht van de juridische faculteit en haar docenten in het eerste hoofdstuk, volgen in het tweede hoofdstuk de levensbeschrijvingen van de achttien hoogleraren die in deze periode bij het onderwijs betrokken waren. Door gebrek aan materiaal zijn enkele van deze beschrijvingen noodzakelijkerwijs slechts schetsen, maar de bijna tweehonderd pagina's die deze biografieën beslaan geven een duidelijk en fascinerend beeld, niet alleen van de juridische faculteit, maar van het klimaat aan de gehele universiteit in deze bepalende jaren. Ook de volgende hoofdstukken - het derde over colleges, examens en promotie, het vierde over disputeren en het laatste over collegia - beperken zich niet tot het juridische vakgebied, maar leveren informatie op over de hele studiegang aan de Leidse universiteit, van de inschrijving tot de promotiemaaltijd. Veel aandacht wordt besteed aan het disputeren, een vooral door Bronchorst gepropageerde onderwijsvorm, waarbij een aantal, veelal gedrukte stellingen door de student verdedigd moesten worden. Tijdens de studie konden, ter voorbereiding van de afsluitende disputatio pro gradu, oefendisputaties gehouden worden, in het openbaar of privaat. De onderwerpen van deze disputaties konden willekeurig gekozen zijn, maar ook werden bepaalde thema's of boeken behandeld in een opeenvolgende serie disputaties, het collegium disputationum. Verschillende van deze collegia worden uitputtend beschreven. Het boek bevat ook een groot aantal bijlagen, die een ware Fundgrube vormen. Om de twee belangrijkste te vermelden: er is een chronologische checklist van bijna duizend disputaties' waarin gelukkig ook de drukker wordt vermeld, en een bijna honderd bladzijden beslaande lijst met gegevens van de rechtenstudenten van wie meer bekend is dan dat zij zich tussen 1575 en 1630 hadden laten inschrijven. De brede benadering die tot het onderwerp gekozen is, doet in het geheel geen afbreuk aan de diepgang en vragen die andere disciplines, zoals de boekgeschiedenis, (nog) niet hebben beantwoord, worden niet vermeden maar met deskundigheid benaderd. Door zijn multidisciplinaire en gedegen karakter zal dit boek een onuitputtelijke en betrouwbare bron vormen voor de bestudering van de universitaire geschiedenis. Theo Bögels | |
E. Put. De cleijne schoolen. Het volksonderwijs in het hertogdom Brabant tussen Katholieke Reformatie en Verlichting (eind 16de eeuw-1795). Universitaire Pers. Leuven 1990.Dit boek is de herwerkte versie van het Leuvense doctoraal proefschrift van Eddy Put, thans verbonden aan het Algemeen Rijksarchief te Brussel. Hij heeft het basisonderwijs in het hertogdom Brabant van het Ancien Régime onder de loep genomen. De ‘cleijne schoolen’ waren de dagscholen waar de beginselen van lezen, schrijven en godsdienst onderwezen werden. Dit was de meest verspreide vorm van elementair onderricht, gegeven in de volkstaal en door historici terecht volks- | |
[pagina 108]
| |
onderwijs genoemd. Dankzij systematisch archiefonderzoek is de auteur erin geslaagd om voordien enkel via lokale studies gevonden gegevens te verwerken tot een coherente thesis. Die nuanceert de wel erg pessimistische kijk op het elementair onderwijs van het Ancien Régime die lange tijd gemeengoed was. Het was natuurlijk zo dat minder dan de helft van de zeven- tot veertienjarigen school liep. Bovendien werd enkel hoofdelijk onderwijs verstrekt, wat wil zeggen dat ieder een opdracht kreeg naargelang zijn kunnen en zijn vorderingen aan de meester moest voorleggen. Klassikaal onderricht bestond in de regel niet. Niettemin was er een zeer degelijk scholennet in het vroegmoderne Brabant. Een belangrijke impuls was gegeven door de katholieke hervorming aan het eind van de 16e en in het begin van de 17e eeuw. Het derde provinciaal concilie van Mechelen in 1607 bepaalde nauwkeurig de godsdienstigheid van het elementair onderwijs en stimuleerde de oprichting van talrijke kleine scholen. De landdekens controleerden tijdens hun jaarlijkse visitaties de goede werking van de plattelandsscholen. In de steden waren het de scholasters die het kerkelijk toezicht uitoefenden. Het impliciete doel van deze kerkelijke controle op de kwaliteit en de rechtgelovigheid van het verstrekte onderwijs was de socialisatie van de grote massa in de katholieke cultuur. Wie hierin een spoor van het veelkoppige monster van de alles overheersende katholieke kerk meent te herkennen, komt met deze studie bedrogen uit. De tentakels van de katholieke clerus waren weker dan vermoed. Uit schoolmeesterscontracten waarvan de auteur er een tweehonderd heeft bijeen gesprokkeld - blijkt dat het patronaatsrecht van de lokale heren vaak een grote rol speelde in de benoemingspolitiek op het platteland. In de stedelijke onderwijspolitiek speelden stadsbestuur en schoolmeestersgilde de hoofdrol. Bovendien ontsnapten heel wat particuliere scholen aan elke vorm van controle. Tijdens de zeventiende eeuw was het onderwijsaanbod in het hertogdom Brabant zeer onstabiel. De rust van de Oostenrijkse periode normaliseerde de situatie, zodat tegen het einde van de 18e eeuw bijna elke parochie een school bezat. Uit een gedetailleerd onderzoek van de schoolmeestersloopbanen concludeert Eddy Put dat er in de 18e eeuw vooruitgang geboekt werd. Hoewel het financieel niet bijzonder aantrekkelijk was, groeide het schoolmeesterschap meer en meer uit tot een zelfstandig beroep. Een aantal verlichte hervormers, zoals Cornet de Grez in 1774 in de schoot van het Comité Jésuitique, bepleitten een modernisering van het elementair onderricht, maar hun plannen bleven zonder gevolg. Noch de katholieke reformatoren, noch de verlichte hervormers waren er in geslaagd een goed gestructureerd scholennet op te bouwen. Dat was de taak van de 19e-eeuwse liberale staat. In het Ancien Régime bleef het volksonderwijs een zaak van lokale belangen. Toch blijkt nu uit de zeer rijk gedocumenteerde studie van Eddy Put dat de kwaliteit van de scholing in het hertogdom Brabant tijdens het Ancien Régime niet in sombere kleuren hoeft geschetst te worden. Johan Verberckmoes
Rhetorica 7 (1989), 2: in ‘La rhétorique de l'Hymne de l'Or de Ronsard’ geeft ondergetekende een rhetorische analyse van dit gedicht, waaruit blijkt dat er sprake is van een zgn. ‘these’, gerealiseerd naar voorbeeld van, waarschijnlijk, de Progymnasmata van Aphthonius. De opgevoerde argumentatie is ‘paradoxaal’ in de 16e-eeuwse betekenis van het woord: de verdediging van een stelling die ingaat tegen het algemeen gevoelen. De strekking - met geld kan veel goeds worden gedaan - is echter volstrekt serieus te nemen. Marijke Spies |
|