De Zeventiende Eeuw. Jaargang 6
(1990)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De zesde stelling bij het proefschrift van Ernst van de Wetering luidde: De ontdekking dat 17de-eeuwse ateliervoorstellingen geen snapshots van de dagelijkse werkelijkheid zijn, maar gewoonlijk een kunsttheoretische of moralistische boodschap bevatten, behoeft niet te betekenen dat dergelijke ateliervoorstellingen niet een weelde aan informatie over de 17de-eeuwse atelierpraktijk kunnen bevatten.’Ga naar eind1.Een dergelijke voorstelling kunnen wij vinden in het door Crispijn van de Passe de jonge (ca. 1594/95-1670 of later) in 1643 bij Johannes Blaeu uitgegeven boek Van 't Licht der teken en schilderkonst (afb. 1).Ga naar eind2. Bolten omschreef dit werk als ‘het meest ambitieus opgezette en volledigste Nederlandse tekenboek’.Ga naar eind3. De hier gereproduceerde afbeelding beschrijft hij als volgt: ‘Een tekenschool, waarin bij aan de zoldering bevestigd kunstlicht naar het naaktmodel getekend wordt door elf jeugdige tekenaars; twee oudere leermeesters geven instructie.’Ga naar eind4. Er is in recente jaren enige discussie geweest over de vraag of er eerst in Haarlem en later ook in Utrecht, een academie heeft bestaan in de zin die in Florence en Rome aan dit begrip werd gegeven.Ga naar eind5. De centrale vraag in deze discussie was of in Nederland in georganiseerd verband naar naakt model werd getekend. Geleidelijk lijkt zich nu de communis opinio af te tekenen dat dat inderdaad, op bescheiden schaal, gebeurde. Miedema heeft aannemelijk gemaakt dat de noordnederlandse ‘academies’ de intentie hadden kunstenaars en leerlingen aanvullend tekenonderwijs te verschaffen, naast, en los van, het traditionele gildenonderwijs.Ga naar eind6. Dat in Utrecht in georganiseerd verband werd getekend blijkt uit het voorwoord dat Van de Passe schreef bij Van 't Licht der teken en schilderkonst. Daarin zegt hij expliciet dat hij met een zoon van de schilder Paulus Moreelse (1572-1638) heeft leren tekenen ‘in een vermaarde Teekenschool, die op dien tijt van de voornaemste meesters wiert gehouden’.Ga naar eind7. Hij kreeg daar les van leermeesters ‘uit de Steede Uitrecht, en mijne meede-Burgers, ja selfs die in Ampten en Bedieningen hebben gezeeten, en my, beneeven mijne Ouderen, als lichten en baken zijn geweest.’Ga naar eind8. Er zijn geen aanwijzingen dat deze Utrechtse tekenschool zover was geïnstitutionaliseerd dat zij beschikte over reglementen, een eigen gebouw, gesalarieerde docenten of officiële goedkeuring van de overheid. Maar uit de woorden van Van de Passe mogen we wel opmaken dat meerdere meesters samen tekenonderwijs verzorgden. Deze samenwerking was een nieuwigheid, aangezien vóór die tijd, voor zover wij weten, iedere meester zijn leerlingen, overeenkomstig de gildebepalingen, zelf een volledige opleiding verschafte. Joachim von Sandrart | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(1606-1688), die in Utrecht bij Gerard van Honthorst (1592-1656) leerde en later in Rome de Accademia van nabij heeft meegemaakt, neemt in zijn herinneringen aan Utrecht het woord academie expliciet in de mond. In zijn levensbeschrijving van Jan Gerritsz. van Bronchorst (1603-1661) zegt hij: Johann von Bronchorst zu Utrecht gebohren, und sonsten ein glasmahler, hielte sich viel unter uns jungen Studenten auf der Academia mit emsigen fleiss, dadurch er endlich einem perfecten Maler und guten Kupfer-Aetzer worden.Ga naar eind9. Met dit in het hoofd wordt een aantekening, die Samuel Muller in 1904 publiceerde en die hem toen ‘eenigszins raadselachtig’ was, voor ons nu wel duidelijk. In 1616/1617 verleende het Duitse Huis in Utrecht ‘Jacob Willemsz. de schilder’ een subsidie ‘voort gaen met ander schilders in de acquedemie’.Ga naar eind10. Dit document is de vroegste vermelding van de Utrechtse academie, waarvan de oprichting vermoedelijk dateert van na die van het gilde (1611).
In 't Licht vinden wij voorafgaand aan het deel dat betrekking heeft op het tekenen naar het menselijk naakt een grote prent waarop een tekenschool staat afgebeeld (afb. 1). Is dit een imaginaire tekenschool of een snapshot van de werkelijkheid? Ik ben geneigd een grotere werkelijkheidswaarde aan deze gravure te geven dan tot nu toe werd gedaan. Dit omdat ik meen dat de afbeeldingen van de twee tekenleraren moeten worden opgevat als portretten. De sleutel hiertoe ligt in het frontispice van 't Licht (afb. 2). Hierop zien we Minerva als beschermvrouwe van de kunsten, met in haar hand een brandende toorts die ‘het licht van de schilder- en tekenkunst’ verspreidt. Op haar schoot ligt een opengeslagen boek met de tekst ‘nulla dies sine linie’ (geen dag zonder tekenen). Verder zien we enige schildersattributen: de os van Sint-Lucas met het Lucaswapen en gipsen beeldjes. Aan de voeten van de godin knielen enige schildersleerlingen en in de nis achter haar staan, in de woorden van Bolten: ‘acht mannen waarvan de voorste vier op Pallas Athene wijzen’.Ga naar eind11. Deze beschrijving is wel erg summier. Zij gaat voorbij aan een wezenlijk element, namelijk dat zeven van de acht figuren herkenbare, merendeels identificeerbare personen voorstellen.Ga naar eind12. De beide tekenleraren die op de afbeelding van de tekenles zichtbaar zijn keren hierop terug. Uiterst rechts op beide prenten zien wij het konterfeitsel van Paulus Moreelse, schilder, architect en sinds 1618 lid van de Utrechtse vroedschap.Ga naar eind13. Van de Passe heeft zich gebaseerd op een portret van Moreelse dat nu in het Mauritshuis is.Ga naar eind14. Links op het frontispice en eveneens links op de tekenles is de schilder Abraham Bloemaert (1566-1651) afgebeeld. Het voorbeeld hiervoor is een prent van Hendrick Hondius.Ga naar eind15. De identificatie van beide portretten op het frontispice kan men al vinden in D. Franken's L'oevre gravé des Van de Passe.Ga naar eind16. Hij heeft tevens de andere portretten een naam gegeven. Het tweede portret van links stelt Gerard van Honthorst voor, ontleend aan Meyssens.Ga naar eind17. Dan volgt een kop, die volgens Franken, Crispijn van de Passe zelf zou kunnen voorstellen. De bron voor dit portret is mij echter onbekend.Ga naar eind18. Naast hem zien we een slechts schematisch aangegeven gezicht, dat niet te identificeren is.Ga naar eind19. Rechts naast Minerva staan eerst de al genoemde Jan van Bronchorst en Roeland Saverij (1576-1639), beide | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 2. C. van de Passe, frontispice van Van 't Licht der teken en schilderkonst, 1643.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eveneens ontleend aan Meyssens.Ga naar eind20. De overblijvende heer werd door Franken, zonder bronvermelding, geïdentificeerd als de Delftse portretschilder Michiel van Miereveld (1567-1641).Ga naar eind21. Onder de van Van Miereveld bekende portretten is er echter geen dat hiervoor het voorbeeld kan zijn geweest. Ik denk dat Joachim Wttewael (1566-1638), schilder en lid van de Utrechtse vroedschap, een meer voor de hand liggende kandidaat is. Zijn magistrale zelfportret in het Centraal Museum in Utrecht (gedateerd 1601) toont hem overigens op jongere leeftijd en kan evenmin het voorbeeld voor Van de Passe zijn geweest.Ga naar eind22. Waar het hier om gaat is niet zozeer het groepsportret van de kunstschilders, hoe zeldzaam ook, maar het feit dat deze zeven meesters voor zover nu valt te beoordelen allen Utrechtse meesters waren. Van der Waals typeerde het frontispice als een eregalerij.Ga naar eind23. Dit lijkt mij zeer juist, want afgezien van Jan van Bronchorst genoten alle afgebeelde kunstenaars op het moment van verschijning van 't Licht een internationale reputatie. Het typisch Utrechtse karakter wordt in de gravure benadrukt door het wapen van de provincie Utrecht en dat van de stad, de twee lichamen waaraan het boek is opgedragen. Het lijkt mij niet zonder betekenis dat de stad Utrecht in 1644, het jaar na de publicatie van dit boek, officieel haar goedkeuring hechtte aan de oprichting van een Schildercollege.Ga naar eind24. De publicatie van 't Licht en de oprichting van het college moeten beide zijn ervaren als een hoogtepunt in de stormachtige ontwikkeling die het schildersbedrijf in Utrecht had doorgemaakt sinds de oprichting van het Sint-Lucasgilde in 1611. Utrecht was een artistiek centrum van internationale betekenis geworden. De intensieve contacten met Rome en Antwerpen, de enorme uitstraling van de grote ateliers van Bloemaert en Honthorst en de belangstelling van vorstelijke opdrachtgevers uit het buitenland zijn hiervan het bewijs. Wat men op het moment van publicatie niet beseft zal hebben is dat Van 't licht der teken en Schilderkonst in zekere zin ook een eindpunt zou zijn. Na het midden van de jaren 1640 nam de betekenis van Utrecht als artistiek centrum sterk af, en werd het volledig overvleugeld door vooral Amsterdam. Dat was zeker het geval na het Rampjaar 1672 toen door de Franse bezetting, in de woorden van Sandrart, ‘alle Musen zu Utrecht zerstöret’ werden.Ga naar eind25.
De opleiding van jonge kunstenaars was voor een aantal Utrechtse schilders een belangrijke activiteit. Een reconstructie van het aantal leerlingen per leraar kan duidelijk maken dat zich hierin bij enkele van die kunstenaars een uitgesproken specialisatie voordeed. Hierbij stuiten we echter op een aantal methodische problemen. Wie in dit geval algemene uitspraken wil doen moet óf beschikken over de namen van alle leerlingen met hun leermeesters, óf de mogelijkheid hebben een min of meer willekeurige steekproef uit alle leerlingen te trekken. Helaas zijn er geen volledige lijsten over van leerlingen en meesters. Wat ons ter beschikking staat zijn fragmentarisch bewaard gebleven rekeningen van het Sint-Lucasgilde, lopend over de jaren 1611-1640.Ga naar eind26. In deze bron staan de namen geregistreerd van 105 leerlingen die hun ‘leerkindsgeld’ aan het gilde voldaan hadden. Dit aantal is groot genoeg om van een acceptabele steekproef te kunnen spreken en het lijkt niet nodig de steekproef te vergroten door namen toe te voegen van leerlingen die in andere archivalia of in de contemporaine literatuur over kunstenaars worden genoemd.Ga naar eind27. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toch is de steekproef allesbehalve willekeurig. De boekhouding van het gilde was niet alleen onvolledig, maar, wat erger is: bepaalde meesters gaven hun leerlingen niet op waar anderen dat wel deden. Van Gerard van Honthorst vinden we zelfs in de jaren dat hij deken van het gilde was geen enkele leerling. En dat terwijl Joachim von Sandrart, die rond 1625 in zijn atelier werkzaam was, zegt dat Van Honthorst wel 24 of 25 leerlingen tegelijk had rondlopen, die ieder 100 gulden leergeld per jaar betaalden.Ga naar eind28. Verder werden de zonen van gildebroeders die bij hun eigen vader leerden niet geregistreerd, omdat dat gratis was.Ga naar eind29. Hoewel het dan ook niet mogelijk is om zeer vergaande conclusies te trekken lijken enkele opmerkelijke verschijnselen toch significant. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meesters en leerlingenDe 105 genoemde leerlingen worden in de rekeningen ingedeeld in twee categorieën. De laagste categorie was die der ‘conterfeytjongens’. Zij betaalden 6 stuivers aan het gilde om te mogen leren tekenen.Ga naar eind30. In deze categorie vinden we de jongens die, alvorens door te stromen naar de leerjongens, enige tijd op proef waren.Ga naar eind31. Tevens omvatte zij de jongens die voor hun opleiding in een ander ambacht enige vaardigheid in het tekenen behoefden. De hoogste categorie was die der ‘leerjongens’, die 30 stuivers ‘leerkindsgeld’ betaalden.Ga naar eind32. Zij kregen een volledige opleiding tot schilder. We vinden hierin de groep conterfeytjongens terug die, in de bewoordingen van de ordonnantie van het gilde ‘aant hantwerck’ blijven wilden. Zij moesten voor hun verdere opleiding 24 stuivers bijbetalen.Ga naar eind33. De verdeling van conterfeytjongens en leerjongens is weergegeven in Bijlage I. In totaal telde ik 73 leerjongen (waarvan er 15 tegen gereduceerd tarief werden geregistreerd) en 33 conterfeytjongens.Ga naar eind34. De verdeling van de leerlingen over de meesters laat een paar belangwekkende uitkomsten zien. Van de meer dan 75 meesters die in de periode 1611-1640 lid van het gilde waren lieten er maar 14 leerlingen registreren.Ga naar eind35. Maar binnen deze groep van 14 blijken grote verschillen te bestaan. Paulus Moreelse registreerde 28 leerjongens en Abraham Bloemaert 13. Geen van beiden had conterfeytjongens. Adam Willaerts (1577-1664) daarentegen had 14 conterfeytjongens maar geen schildersleerlingen. Joost Cornelisz. Droochsloot (?1586-1666) had vermoedelijk 8 conterfeytjongens en slechts twee leerlingen. De overigen hebben allemaal minder leerlingen, maar wel bijna altijd óf alleen schilderjongens óf alleen conterfeytjongens. Van deze groep ‘overigen’ heb ik het idee dat ze nooit meer dan één jongen tegelijk hadden, die in de traditionele patroon-leerjongenverhouding tot zijn meester stond. De conclusie die zich opdringt is dat er sprake moet zijn geweest van een sterke concentratie van en specialisatie binnen de opleiding in Utrecht. Slechts enkele meesters legden zich toe op het opleiden van leerlingen en gaven dan óf alleen tekenles óf een volledige opleiding tot schilder. Het lijkt inmiddels geen toeval meer dat Moreelse en Bloemaert door Van de Passe zo prominent in Van 't licht der teken en schilderkonst zijn afgebeeld. Ook uit de rekeningen van het Sint-Lucasgilde komen zij naar voren als de belangrijkste leermeesters. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De leermeestersMen kan zich afvragen wat de redenen voor die specialisatie zijn geweest. Een reputatie als zelfstandig kunstenaar en als leraar speelde ongetwijfeld een rol bij de mogelijkheid om grote aantallen leerlingen te kunnen aantrekken. Daarnaast moet bij de meester de wil aanwezig zijn geweest om dag in dag uit een groep jongelui in het atelier rond te hebben lopen. Abraham Bloemaert kan hier als voorbeeld fungeren. Hij schilderde in de meest uiteenlopende genres en kreeg opdrachten van vorsten, kerken en kloosters - hij was een toegewijd katholiek. Hij stond bekend als een groot kunstpedagoog, die op zijn tachtigste nog altijd leerlingen opleidde.Ga naar eind36. Van Mander verhaalt dat Bloemaerts eigen opleiding min of meer in het honderd was gelopen en dat hij daarom zoveel zorg besteedde aan de opleiding van zijn leerlingen. Hij zou zijn ‘discipulen’ hebben aangespoord met woorden als: Ick wouw dat ick eens binnen mijnen leven had moghen een goet meester sien schilderen, of de verwen ghebruycken, op dat ick hun wijse oft maniere hadde siende moghen afleeren.Ga naar eind37. Tenslotte moet er een financiële motivatie zijn geweest.Ga naar eind38. Indien Sandrarts mededeling dat Van Honthorsts vele leerlingen ieder 100 gulden per jaar betaalden juist is, leverde alleen het lesgeven hem al een inkomen op dat ruim voldoende was om in welstand te kunnen leven. Daarnaast was het leerlingstelsel voor de meesters in financieel opzicht een tweesnijdend zwaard. Leerlingen betaalden niet alleen leergeld maar waren ook produktief ten behoeve van hun meester.Ga naar eind39. Een groot atelier bood de meester de mogelijkheid om grotere projecten (altaarstukken, grote decoratieve series, etc.) aan te gaan, waarbij vele handen nodig waren. Bedrijven met meer dan 20 werknemers waren naar zeventiendeeeuwse begrippen grote ondernemingen. Te weinig wordt beseft dat ateliers als die van Bloemaert, Moreelse en Van Honthorst als zodanig dienen te worden beschouwd. Werden zulke ‘schilderfabrieken’ aanvankelijk alleen aangetroffen in Antwerpen (bijvoorbeeld de ateliers van Frans Francken, Pieter Aertsen en Rubens), met de opkomst van de nijverheid in luxegoederen in het noorden zien wij ze ook daar ontstaan. Naast de Utrechtse ateliers kennen we onder andere die van Rembrandt en Hendrick Uylenburgh in Amsterdam en dat van Frans Pietersz. de Grebber in Haarlem. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De leerlingenDe opleiding tot schilder vereiste een investering die groter was dan de meeste mensen konden vrijmaken voor de opleiding van hun kinderen.Ga naar eind40. Montias heeft dit al eerder voor Delft aangetoond.Ga naar eind41. Hij concludeerde dat de maatschappelijke laag waaruit de kunstenaars afkomstig waren aanzienlijk hoger moet zijn geweest dan traditioneel werd aangenomen. Hetzelfde werd door Van Wetering geconstateerd voor de leerlingen van Rembrandt en door mijzelf voor de Utrechtse schilders in het eerste kwart van de zeventiende eeuw.Ga naar eind42. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tijdgenoten waren zich van dit gegeven ook bewust. In zijn opdracht aan de Utrechtse regenten stelde Van de Passe zijn boek: ten dienst van uw EE. en uw EE. kinderen en kints-kinderen [.. om] te laten gebruyken, het zy, door openbare onderwijzinge of anders, op dat de gemeene Burgers kinderen, daar somtijts een wakkeren geest in steekt, [maar die] eevenwel, door gebrek van middelen, de konst en weetenschap moeten derven, meede van deeze gaven mochten deelen, en goede meesters worden. Ik heb, om dit te weeg te brengen, het meestedeel van dit mijn boek in't werck gestelt: een werck daar mee de gemeene lieden, die de macht niet hebben om hun kinderen lang het onderwijs van een Meester te laten genieten, de zelve zonder onkosten kunnen voorthelpen, en daar yder een zeer aengenaam voedzel kan uit zuygen. Verhoopende dat ik hier door aen yder, doch insonderheid aen Uw EE. en Uw EE. kinderen, mijn genegentheyt zal betoonen. We mogen uit Van de Passe's woorden een drietal conclusies trekken. De eerste is dat hij inderdaad van mening was dat de opleiding tot schilder te kostbaar was om voor de kinderen van de gewone burgers bereikbaar te zijn. Ten tweede dat hij vond, dat talent - dat hij als niet-klassegebonden zag - daardoor soms verloren ging. Deze opvatting vinden we ook al bij Van Mander: ‘Sonder Natuere canmen geen Schilder worden.’Ga naar eind43. Van Mander drukte zich aanzienlijk sterker uit dan Van de Passe door aan deze observatie toe te voegen: En so comet (eylaes) datter somwijlen,
Natuerlijcke Schilders gaen achter ploeghen,
En Bouweren haer aen Pinceelen voeghen.Ga naar eind44.
De derde conclusie is dat schildersleerlingen in Van de Passe's tijd kinderen waren uit de gegoede milieus, ja zelfs de kinderen en kindskinderen van hen aan wie hij het boek opdroeg: de regenten van stad en provincie. Het motto ‘nulla dies sine linie’ gold voor deze kinderen echter niet minder dan voor die van de gewone burgers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage I: Aantal inschrijvingen van leerlingen per meester (1611-1639):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toelichting:De gegevens zijn ontleend aan de rekeningen van het Utrechtse Sint-Lucasgilde.Ga naar eind50. De leerlingen zijn conform de ordonnantie van het gilde onderverdeeld in drie tariefgroepen. Die van 30 en 24 stuivers omvat de schildersleerlingen, waarbij de tweede categorie eerder al conterfeytjongen is geweest. De conterfeytjongens betaalden 6 stuivers. |
|