De Zeventiende Eeuw. Jaargang 5
(1989)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Het kerkelijke muziekleven tijdens de 17e eeuw aan de collegiale kerk te Tongeren.
| |
[pagina 208]
| |
als ze de diensten niet meer verzorgen volgens het boekje (d.i. het Liber ordinarius,Ga naar eind4. dat steeds geketend in het koor aanwezig is), in de loop van de 17e eeuw toezicht op een drietal muzikantengroepen. Vooreerst is er de vaste kern van zes vicarissen of geestelijke musici die buiten hun vergoedingen voor muzikale prestaties kunnen rekenen op de opbrengsten van een altaar, waarvan zij rector zijn en waaraan zij wekelijks een mis (de zangmeester drie missen) moeten opdragen. Zo zijn er sinds 1444 (bekrachtigd in 1448) zes altaren bij pauselijke bul voorbehouden aan deze vicarissen. Het hoogst in aanzien staat de zangmeester of de succentor, die het geheel muzikaal moet leiden en de koralen onderricht verstrekt. Dan volgt de organist die, als hij niet moet spelen, tevens meezingt in het koor. De derde in rang is de bas en tenslotte zijn er nog drie ‘gewone’ vicarissen die in de loop van de 17e eeuw niet enkel zingen, maar die eveneens een instrument (haast uitsluitend viool of cello) bespelen. Hun diensttijd in de 17e eeuw loopt van enkele maanden tot bijna vijftig jaar maar het gemiddelde aantal van dienstjaren ligt merkelijk lager dan in de 18e eeuw. M.a.w., de doorstroming van de musici is in de 17e eeuw (en ook in de 16e eeuw) merkelijk groter dan in de 18e eeuw. Bij de keuze van een nieuwe zangmeester, organist of zelfs van een vicaris, organiseert het kapittel vaak een examen om de meest geschikte kandidaat te kiezen. Het is dus niet zo dat een koraal die aan de collegiale van Tongeren zijn opleiding kreeg, bij de verkiezing van een nieuwe musicus werd bevoordeeld. Vervolgens is er de groep van (meestal) wereldlijke musici die niet in echt vast dienstverband werken. Het kapittel neemt hen in dienst zolang de financiële middelen daartoe voorhanden zijn; hun aantal schommelt rond de zeven à acht. Op zon- en feestdagen zingen en/of bespelen ze diverse instrumenten zoals viool, cello, fagot, trombone of zink; in ongeveer de helft van de gevallen gaat het om personen die al op één of andere manier aan de collegiale zijn verbonden. Vaak gaat het om één van de twee kosters, of om één van de twee servienten (volwassen misdienaars) of, eerder uitzonderlijk, om een kapelaan die vroeger koraal is geweest. De diensttijd van deze muzikantengroep varieert, evenals die van de vicarissen, van enkele jaren tot bijna vijftig jaar. Deze groep van losse muzikanten wordt nog aangevuld door musici die op doortocht zijn en die op belangrijke hoogdagen hun diensten gedurende enkele dagen aanbieden. Naast deze twee groepen volwassenen zijn er nog een acht à tien koorknapen of koralen, in de archivalia uitzonderlijk symphoniaci en meestal duodeni of dosserelen genoemd. Dit naar analogie met het beoogde, maar daarom niet altijd gehaalde aantal van twaalf (duodeni = twaalfvoudig) koralen in de Luikse kathedraal.Ga naar eind5. Vanaf jeugdige leeftijd (circa zes jaar) worden deze kinderen, die zowel binnen de stad als ver erbuiten worden gerecruteerd, door de zangmeester opgeleid. Naast het vrijwel dagelijkse muziekonderricht in de zogenaamde koralenkamer, die boven de Romaanse kooromgang was gelegen, verzorgen zij mede de dagelijkse officies, de missen en de plechtigheden. De muziektheorie en het muzikaal onderricht worden door dit dagelijkse ‘concerteren’ dus meteen omgezet in muziekpraktijk. Deze directe toetsing van de theorie aan de praktijk vormt meteen ook de hoeksteen van de muziekopleiding in het Ancien Régime. De ko- | |
[pagina 209]
| |
ralen blijven meestal tot hun stemmutatie in dienst van het kapittel en de besten blijven vaak nog een tijdje als instrumentalist verbonden aan het kapittel, soms in afwachting dat ze een functie als vicaris of als volwassen muzikant kunnen verwerven. Het is eerder uitzonderlijk dat er een koorknaap voortijdig wordt afgekeurd; de verklaring hiervoor ligt waarschijnlijk in de erg strenge selectie. Een koraal die in dienst is getreden kan ook moeilijk zijn ontslag ‘aanbieden’. De kapittelheren investeren werkelijk in de opleiding van deze knapen en daarom eisen ze van de ouders dat deze zich met have en goed ervoor borg stellen dat ze hun kind niet voortijdig, dus niet vóór de stemmutatie, terugvorderen. De ouders van de koralen behoren meestal niet tot de meest gegoeden en het feit dat hun zoon koraal wordt betekent voor hen natuurlijk vaak het verlies van een (gratis) arbeidskracht. Daarom zijn er uiteraard ook een aantal compensaties voorzien die een dienst als koraal aantrekkelijk moeten maken. Vooreerst krijgen de koralen gratis onderricht in de kapittelschool en op latere leeftijd (circa veertien jaar) mogen degenen die het intellectueel aankunnen de humaniora volgen in het klooster van de regulieren. Uitzonderlijk krijgt een bekwame koraal ook wel eens toestemming om les te volgen bij de Luikse jezuiëten, op voorwaarde natuurlijk dat hij gedurende de vakantie en op feestdagen van triplex rangorde meezingt in het koor. Verder krijgen de duodeni, zoals reeds werd vermeld, van de zangmeester muziekonderricht, zowel in het eenstemmige gregoriaans als in de polyfonie. Een aantal van hen krijgt van een volwassen instrumentalist, verbonden aan de collegiale, lessen in viool, fagot, en andere instrumenten. De meest getalenteerden, maar dat is eerder uitzonderlijk te noemen, mogen gedurende enkele maanden les volgen bij een bekwaam musicus in Luik. Verder krijgen de koorknapen ook een aantal vergoedingen in natura: kost, verblijf in kamers gelegen in de Romaanse ommegang, deelname aan verschillende verdelingen van broden, laken, sandalen, enz.. De ouders van de koralen ontvangen tenslotte een niet onbelangrijke hoeveelheid tarwe (gemiddeld twee mud) die kan oplopen naarmate de knaap langer in dienst is.Ga naar eind6.
Voor de verzorging van het dagelijkse officie zijn de kanunniken tijdens de middeleeuwen aanvankelijk zelf verantwoordelijk. Aangezien ze sedert de oprichting van het kapittel in 804 in kloosterverband samenleven en ze verplicht zijn te resideren, wordt de verzorging van de diensten over het algemeen naar behoren uitgevoerd. In het begin van de 13e eeuw gaan de kanunniken in twaalf, weliswaar nog bijeen gelegen ruime kanunnikenhuizen wonen. Daardoor verwerven ze een grotere vrijheid met als gevolg een verhoogd absenteïsme. Vaak verblijven verschillende kanunniken niet meer in Tongeren, waardoor de thuisblijvende kapittelheren, die meestal niet meer tot de jongsten behoren, het officie niet altijd meer naar behoren kunnen verzorgen. Dat is dan ook de reden waarom er in de 13e eeuw twee vicarissen in dienst worden genomen, ondermeer om te psalmodiëren. In de loop van de volgende twee eeuwen worden er nog meer dan dertig altaren opgericht, waardoor er kapelaans en vicarissen worden aangenomen die de kanunniken ondermeer bijstaan in de verzorging van de diensten in het hoogkoor.Ga naar eind7. | |
[pagina 210]
| |
In de 17e eeuw worden in het hoogkoor de dagelijkse getijden en de mis dus naar aloude gewoonte verzorgd door de kanunniken en de kapelaans, op muzikaal vlak bijgestaan door vicarissen, koralen, losse musici en instrumentalisten. Het koor is dan van het schip gescheiden door een koorafsluiting, daterend uit de eerste helft van de 16e eeuw. Het is op een verhoog, verbonden met deze koorafsluiting, dat de muzikanten voor de uitvoering van de meerstemmige muziek geregeld plaats nemen (‘super odeo’). In de koorafsluiting aan de zijde van het koor zelf was trouwens ook het kleinere orgel ondergebracht alsook een uurwerk.Ga naar eind8. Er wordt echter niet alleen in het koor gemusiceerd, waar de kanunniken als bevoorrechten het concerteren van hun muzikanten kunnen gadeslaan. Tijdens de meest belangrijke feestdagen worden er processies georganiseerd in de kerk zelf, of in de Romaanse kloostergang (bv. op de feestdag van St.-Anna), of in de stad (bv. met de kermis als naast ingehuurde speellieden ook de kerkmusici in de processie opstappen). Bij speciale gelegenheden, zoals de keuze van een nieuwe deken of van een proost van het kapittel of bij de blijde intrede van een nieuwe prinsbisschop, zingt en speelt men het Te Deum met orgelbegeleiding: ‘in organis et in discantu’.Ga naar eind9. Een aparte vermelding verdienen ook de missen die sinds het begin van de 16e eeuw uitsluitend door de zes vicarissen (het zogenaamde ‘membrum inter cantores’) deels polyfoon en deels in het gregoriaans worden gezongen. Op maandag zingen ze om de twee weken na de metten een mis ter ere van de zeven smarten van Maria in de gelijknamige kapel. Verder zingen zij wekelijks op dinsdag de mis in de kapel van St. Anna en op donderdag de mis in de kapel van het Venerabel Sacrament.Ga naar eind10. De broederschap van O.L.V. laat zich tenslotte evenmin onbetuigd want dagelijks wordt het lof voor Maria meerstemmig opgeluisterd en op zaterdag verzorgt een vrij uitgebreide muziekkapel een mis voor Maria. De muziekuitvoeringen zijn met andere woorden dus niet aan één plaats gebonden, maar men maakt naar behoren gebruik van de architectonische mogelijkheden die het gebouw biedt.
De muziek voor de dagelijkse getijden en voor de gewone gezongen missen in het koor bestaat meestal uit eenstemmige, gregoriaanse gezangen. Op zon- en feestdagen wordt er natuurlijk meerstemmige muziek uitgevoerd en daartoe koopt de kerkfabriek heel wat muziek. Meestal gaat het om gedrukte werken van componisten, die voornamelijk afkomstig zijn uit Italië. Vooral de muziek van Cazzati is zeer geliefd, naast werken van ondermeer Merula, Corelli, Torelli, Rovetta en Petrobelli. Componisten van eigen bodem komen ook aan bod. We vermelden er enkelen: Pietkin, Fiocco, Loisel, Van Steelant en Hayne. Eerder uitzonderlijk is de aanwezigheid van muziek afkomstig uit Duitssprekende gewesten zoals Biber en Bleyer. Dit alles blijkt ondermeer uit de rekeningen van de kerkfabriek en uit muziekinventarissen. Naast gedrukte werken worden er echter ook nog talrijke handschriften gekopieerd, meestal door de zangmeester maar sporadisch ook door andere musici. De muziek zelf is in het begin van de 17e eeuw nog erg schatplichtig aan de compositietaal van het einde van de 16e eeuw en ze is zeer vocaal geconcipieerd. | |
[pagina 211]
| |
Uit zes bewaard gebleven parodiemissen, die dateren uit de overgangsperiode van renaissance naar barok, blijkt zesstemmigheid, afwisseling van polyfone en homofone delen; sommige missen vertonen enkele virtuoze trekjes of harmonische akkoorden, die voorboden zijn van de barokke compositietaal. Een kwart eeuw later componeren Lambertus Colen en Henricus Remouchant een aantal motetten, voornamelijk ter ere van St.-Anna, geschreven voor acht stemmen en basso continuo, en geïnspireerd door de Venetiaanse dubbelkorigheid. Geleidelijk laten echter ook de uit Italië overgewaaide monodie en de stile concertato van zich horen. Deze vernieuwingen zijn te beschouwen als muzikale uitlopers van de contrareformatie: tekstverstaanbaarheid, bekomen door het declamatorisch behandelen van de tekst, en muzikale levendigheid, veroorzaakt door de wedijverende componeertrant doen hun intrede. De nieuwe muziekstijl raakt in onze streken ondermeer verspreid doordat de werken van Italiaanse componisten, die componeren volgens de principes van de seconda prattica, bij de erfgenamen van Phalesius in Antwerpen worden gedrukt.Ga naar eind11. Interessant wat Tongeren betreft is de bundel Sacri flores binis, ternis et quaternis vocibus van de hand van Leone Leoni die zangmeester was in de kathedraal van Vicenza van 1588 tot aan zijn overlijden in 1627. Oorspronkelijk verschijnt dit primo libro in 1606 in Venetië, maar drukker Phalesius geeft deze bundel in 1619 opnieuw uit en draagt hem op aan Blavier, kanunnik-cantor van het Tongerse kapittel. Belangrijk is dat deze bundel, die een Magnificat en twintig solomotetten bevat voor twee, drie en vier stemmen en basso continuo, een belangrijke bijdrage vormt voor de evolutie van de motetvorm.Ga naar eind12. Na verloop van tijd nemen de zangmeesters uit onze streken de monodie en de concerterende stijl over en maken die tot de hunne. In het verdere verloop van de 17e eeuw componeert men dan werken die qua bezetting wel eens uit mekaar durven te lopen: van solomotetten voor een à twee zangstemmen met begeleiding van enkele instrumenten tot monumentale werken voor koor, soli en instrumenten waarvoor soms niet minder dan achttien verschillende stemboekjes nodig zijn.Ga naar eind13. Naast de reeds vermelde Colen en Remouchant weten we van de meeste Tongerse zangmeesters dat ze ook componeerden. Hun werk ging spijtig genoeg verloren zodat we geen oordeel kunnen vormen over de kwaliteit van hun muziek. Wat de instrumentale kerkmuziek betreft, is er in Tongeren niets bewaard gebleven. Om een idee te krijgen van de muzikale evolutie zijn we dus verplicht te kijken naar muziek uit het Luikerland en naar vermeldingen van instrumentale praktijken in de Tongerse rekeningen. Voor de orgelmuziek zijn vooral een handschrift van Gerard Scronx uit het begin van de 17e eeuw en de publicatie van de Pièces d'orgue sur les 8 tons van Lambert Chaumont belangrijk.Ga naar eind14. Op het domein van de ensemblemuziek zijn de zogenaamde kettingcanzones geliefd in het midden van de 17e eeuw. Daarin wisselen vlugge polyfone passages, trage homofone secties en dansachtige gedeelten mekaar af. Uit het Luikerland zijn de volgende werken bewaard gebleven: twee sonates voor 4 strijkers en basso continuo van Pietkin (werkzaam in Luik) en een sonate voor een gelijkaardige bezetting van Gascon (werkzaam in Maastricht en in Luik).Ga naar eind15. De in die tijd erg populaire concerti grossi van Corelli, waarbij de delen niet meer in mekaar overlopen | |
[pagina 212]
| |
zoals in de vroegere canzone, zijn in de tweede helft van de 17e eeuw eveneens bekend in Tongeren.
Algemeen kan worden gesteld dat het kerkelijke muziekleven in Tongeren tijdens de eerste helft van de 17e eeuw bloeit. Het aantal musici is groot en er is een zekere doorstroming die ervoor zorgt dat de muziekstijl evolueert in overeenstemming met de Italiaanse vernieuwingen. Verschillende zangmeesters en organisten uit deze periode verblijven tijdens het begin van hun carrière in Tongeren; ze krijgen er de kans op jeugdige leeftijd ervaringen op te doen, waarna ze in Luik, meestal in de kathedraal, een beter bezoldigd ambt aanvaarden. Na 1660 verslechtert de politieke toestand echter in het Luikerland door de oorlog tussen de Fransen en de Nederlanders en het kapittel ziet zijn rijkdom slinken door de zware oorlogslasten. In 1677 geeft de Franse generaal Calvo bovendien het ongelukkige bevel de stad plat te branden. Behalve vijf kerken worden ongeveer vijfhonderd huizen verwoest; ook de collegiale vat vuur, waardoor het dak, het koor, de klokken, het orgel e.d. worden verwoest. Een kroniek vermeldt de vernietiging van ‘die orgelen, die waeren bynaest de treffelyckste van gans Europa’ en een andere bron spreekt eveneens in zeer lovende bewoordingen over het vernielde instrument: ‘necnon organa quae caetera Belgii magnificentia superabant’.Ga naar eind16. Het muziekleven krijgt door deze desastreuze verwoesting een zware klap en het zal tot in het begin van de 18e eeuw duren eer het muzikantenbestand terug op het vroegere peil komt. Voor een nieuw groot orgel moeten we zelfs nog tot 1750 (Le Picard) wachten; een nieuwe beiaard (Chaudoir) komt er pas in 1782, met andere woorden tegen het einde van het Ancien Régime. |
|