De Zeventiende Eeuw. Jaargang 5
(1989)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
Verstechniek en zang bij de 16e- en 17e-eeuwse psalmvertalingenGa naar eind1.
| |
[pagina 199]
| |
de ontwikkeling van de versbouw natuurlijk de laatste. Ook al mogen we stellen dat in het eerste kwart van de zeventiende eeuw de alternerende (om en om beklemtoonde) versregel vrijwel algemeen is geworden, is het desondanks de moeite waard te bezien om welke manier dit metrum en andere verworven uitgangspunten verwoord worden. We zullen daarbij niet vergeten te kijken of er ook juist mee omgegaan wordt. Dit ‘vergelijkend warenonderzoek’ blijkt daarbij niet alleen van onze tijd te zijn, maar ook van zeventiende-eeuwse oorsprong. Eerder genoemde Hendrik Ghysen kiest uit alle berijmingen de beste regels en men mag aannemen, uit hoofde van zijn functie als voorzanger, ook op grond van technische kwaliteiten. Met deze Ghysen bekijken we in het navolgende een aantal van deze zeventien psalmberijmingen. Voordat we het werk van deze psalmberijmers bespreken, wil ik nagaan voor welke moeilijkheden een psalmberijmer gesteld is. | |
Problemen bij het berijmenDe Franse psalmen kenmerken zich door een grote vormenrijkdom.Ga naar eind9. Clement Marot, die een veertigtal van de eerste psalmen berijmd heeft, maakte gebruik van de vele chanson-vormen die het Frans rijk was en op deze teksten componeerde Loys Bourgeois de melodieën. Deze legde zich een grote beperking op, door slechts twee notenwaarden te gebruiken en (in principe) één lettergreep per noot. We kunnen zeggen dat vooral door de grote variatie in strofevormen de psalmen muzikaal op een zeer hoog peil staan.Ga naar eind10. In de keuze van de (kerk-)toonsoort en in de opbouw en beweging van de melodie is vaak een nauwe relatie met de inhoud van de tekst te zien. Eén kenmerk van het Franse vers in het algemeen heeft ook op de Nederlandse versbouw grote invloed gehad, namelijk het vaste aantal lettergrepen voor bepaalde dichtregels; ik doel hierbij op de alexandrijn en het ‘vers commun’. In deze versregels is onveranderd de cesuur aan te wijzen, respectievelijk na de zesde en de vierde lettergreep. Een minimumvoorwaarde voor de cesuur is wel, dat op deze plaats een woordgrens optreedt.Ga naar eind11. De nauwe relatie tussen muziek en tekst blijkt duidelijk hieruit, dat in de melodie deze pauze op de vierde of zesde lettergreep in de gekozen notenwaarde tot uitdrukking komt. Omdat ook in Nederlandse verzen deze cesuur gerealiseerd wordt, kan ik met een willekeurig vers op een psalmmelodie dit toelichten. Ik kies hiervoor de eerste strofe van een lied van Vondel uit een doopsgezind liedboek van 1618, dat nog onlangs mijn bijzondere aandacht had. | |
HemelvaartszangOp de wijs van de 8ste psalm van David: ‘O onze God en Heer zeer hoog geprezen’. 1. Verblijdt u t'zaam en juicht, gij Christenscharen,
ziet hemelwaarts uw Vorst en Heiland varen.
| |
[pagina 200]
| |
die onlangs daald' in 't graf na zoveel smaads
en heerlijk nu gaat nemen d'hoogste plaats.Ga naar eind12.
Steeds is tenminste een woordgrens te vinden na elke vierde lettergreep. In de melodieën die Loys Bourgeois schreef zijn meestal twee halve noten op en na de cesuur geschreven, en zo ook in deze psalm 8. Soms komt ook een toonherhaling voor die in een bewegelijke melodie als komma geïnterpreteerd kan worden. Afhankelijk van het gekozen tempo, is het zeer goed mogelijk om op deze plaats te ademen als men dat nodig heeft. Dit verschijnsel heb ik in het overgrote deel van de psalmmelodieën met regels van 10 en 12 lettergrepen aangetroffen.Ga naar eind13. Maar er is nog een opvallende relatie tussen muziek en tekst bij Franse psalmen. De melodieën zijn zo gecomponeerd dat een regelmatige accentplaatsing niet mogelijk is. Je zou ook kunnen zeggen, het is slecht marcheren op een psalm. Een uitzondering is psalm 68 en die wordt dan ook voor dit doel gebruikt. In de meeste andere psalmen wisselen voortdurend driedelige en tweedelige gedeelten binnen een regel zich af. De Franse taal kent een zekere vrijheid in beklemtoning en onbeklemtoning. Daar komt nog bij dat er veel minder gauw bezwaar gemaakt wordt tegen verkeerde beklemtoning van een woord. Samen met een melodie die meerdere ritmische interpretaties mogelijk maakt, vormen de twee een prachtig ensemble, waarin ruimte voor tekstexpressie en muzikale expressie is.Ga naar eind14. Echter niet in het Nederlands. Het verschil zou hem zitten in de aard van beide talen, het Nederlands zou meer een heffings- of accenttaal zijn dan het Frans. Door het Frans als lettergreepvers te beschouwen, suggereert De Groot zelfs dat het accent geen rol speelt.Ga naar eind15. Dit wordt door Den Besten van de hand gewezen.Ga naar eind16. Van deze relatie tussen muziek en tekst, die tot uitdrukking komt in wisselende metra, cesuren en op- en afbouw van de melodie, hebben de eerste Nederlandse psalmberijmers maar weinig begrepen. Men kan zich evenwel afvragen of het Nederlands wel kan beantwoorden aan een zwevende accentvoering, zoals de muziek dat vraagt. Het berijmen van Franse psalmen in het Nederlands kan nooit helemaal bevredigend geschieden. Je zou wellicht moeten spreken over het voorkomen van de meeste ongelukken. Als kind van mijn tijd vind ik dat de laatste berijming van 1968 nog het meest in de buurt van dit ideaal komt. Datheens psalmberijming, die geen rekening hield met accenten, cesuren, melodische op- en afbouw van de melodie (zoals geconstateerd is door HelmerGa naar eind17.), is kort na het verschijnen ervan als enige officiële psalmberijming erkend door de Synode. Aan het eind van de zestiende eeuw is er nog even discussie over het invoeren van Marnix, maar zonder resultaat. Noch voor synodes, noch voor het dagelijkse kerkvolk gelden bezwaren van verstechnische aard. Wel voor mensen met gevoel voor dichtkunst. | |
De Hubert 1624Anthonis de Hubert, jurist in Zirikzee, maar goede bekende in literaire kringen | |
[pagina 201]
| |
in Amsterdam, is de eerste die na Marnix in 1624 met een nieuwe berijming van de 150 psalmen komt. De inleiding bij dit werk is voor historisch taalkundigen van groot belang, omdat hij uitvoerig ingaat op de grammatica van het Nederlands, met name op het gebruik van de naamvallen. De Hubert heeft zich zo letterlijk mogelijk aan de bijbel-grondtekst willen houden, en niet aan de Franse tekst bij de melodieën. Woorden die niet in de grondtekst staan worden zoveel mogelijk gemeden en in ieder geval tussen haken geplaatst. Ondanks zijn academische benadering is zijn berijming wel degelijk voor de praktijk van het psalmgezang bedoeld. Dit blijkt uit praktische aanwijzingen die hieronder besproken worden. Eerst vragen we ons echter af hoe zijn psalmberijming voor de gemeentezang bedoeld kan zijn, Datheen is toch de enig toegestane berijming? De Hubert zal niet verwacht hebben dat via de synode zijn psalmen aanbevolen zouden worden. Na het debâcle van Marnix kon hij van officiële kant niets verwachten. Echter door geleidelijke ‘infiltratie’ onder de gemeentezang zou een verandering of tenminste een acceptatie wel haalbaar zijn. De melodieën zijn immers hetzelfde, waarom zingt dan niet een ieder de verzie die hem of haar het best toeschijnt? Hij gaat zelfs omstandig op het praktische probleem in dat zijn verzen meestal korter zijn dan Datheen. Hiertoe vermeldt hij in de marge met een cijfer hoeveel strofen men te kort komt om met de rest gelijk uit te komen. Eiindelijk sii de leser verdacht, dat het Zijfer-getal staande voren in 't hoofd der Psalmen, beteekent het getal der vaersen, diemen gevvoonlicken t'effens achter den anderen singt, het ziifer staande aan de kant, beteekent de pause met haare singvaersen: alszer geteekend staat; 1.p.5. dat is, dat de eerste Pause vijf singvaersen heeft, ende so voords. ende dit ½ beteekent noch een half vaers, ‘twelck tot dien eiinde is geschied, op dat de liefhebbers, die desen Psalmbouk sullen vvillen gebruiken beneffens den anderen, mogten weten, hoe veel vaersen sij te singen hebben, om gelijckelick met den anderen uiit te komen: vvant gemerckt ik mii aan den oorspronkelicke text so seer gebonden hebbe, so en hebbe ik so veele vaersen niet konnen maken, als de andere; uijtgesonderd in den 36 psalm, daar ik een half vaers meer hebbe.Ga naar eind18. Deze ongehoorde praktijk van het door elkaar heen zingen van verschillende berijmingen ben ik nog veel tegen gekomen in de verschillende inleidingen bij andere berijmingen.Ga naar eind19. De gevolgen van deze praktijk werden tijdens de lezing op het congres in Leuven aan den lijve gevoeld. Het is funest voor de gemeentezang, voorzover die niet al grondig verpest was.Ga naar eind20. | |
Slechte gemeentezangDominee Römerling uit Groningen had al op de synode van 1619 willen spreken over het bedroevende peil van de gemeentezang, vooral veroorzaakt door het langzame tempo, die de woorden van hun betekenis beroofde. Deze grieven maakt hij nu bekend in een brief van 1632 en hij stelt voor het aantal psalmmelodieën te beperken.Ga naar eind21. Huygens maakt zich in 1641 sterk om de gemeentezang te | |
[pagina 202]
| |
verbeteren door het invoeren van orgelbegeleiding. Zijn scherpe woorden, ter ondersteuning van zijn pleidooi, zijn vaak geciteerd: Inder daed, het laet zich onder ons veeltijds aanhooren als ofter meer gehuyl oft geschreewt dan menschelick gesongen werde. Cantare non norunt, sed male sonoros dant rugitus. Sy kunnen niet singhen, maer slaen een briesschende geluyt. De Toonen luyden dwars onder een, als gevogelte van verscheyde becken. De maten strijden, als Putemmers, d'een dalende so veel d'ander rijst. Daer wert om 't seerste uytgekreten, als of 't een sake van overstemminge waere, ende dat het de meeste souden wegh dragen, met diergelijcke onhebbelickheden meer.Ga naar eind22. Geldorpius lijkt Römerlings voorstel te volgen als hij in 1644 het aantal melodieën voor zijn bundel terugbrengt tot 40. Ook hij klaagt over trage gemeentezang. Nu zingt men doorgaans loom, lam, slepende, gelijk een schip in een rivier tegen de stroom wort opgetrokken, ende gelijk Ovidius zeit: Passuque incedit inerti, dat is, Hij houdt een leuje tredt, tot verdriet beide van die zingen ende die 't aanhoren, men derf van silb tot silbe geen geluit slaan of een ander moet eerst voorgaan: Waar door hoe zeer de aandacht, opmerkinge ende beweginge des gemoets gestuit ende gebroken wort licht is te bevroeden.Ga naar eind23. De 40 psalmen van zijn keuze geven een indicatie welke melodieën als bekend of makkelijk werden beschouwd. Bij de Geldorpius staat het resultaat van de gemeentezang voorop, niet de techniek van het dichten of de tekstgetrouwheid. | |
Nieuwe berijmingenDeze zaken komen wel bij andere berijmers terug. Na de nieuwe vertaling van 1637 lijkt er een grote zorg voor tekstgetrouwheid te zijn. De Brune, nog onlangs middelpunt van een studiedag, gaat zelfs zo ver dat hij weigert concessies aan de tekstgetrouwheid te doen bij het dichten van de psalmen. Hij zet een prozavertaling direct onder de noten van de psalmen zonder te letten op accent, rijmwoord of melodieopbouw. Het resultaat is, zoals verwacht, zangtechnisch erbarmelijk. Dit bevreemdt ons van een erkend literator. Het geeft aan hoe weinig waarde men in Brunes omgeving hecht aan de versbouw. Overigens ziet hij zijn dwaling gedeeltelijk in en corrigeert hij in een tweede druk het metrum, maar niet het rijm.Ga naar eind24. De Brunes autoriteit als vertaler wordt door Van Heule (1649) en Bruno (1656) erkend, maar Ghysen (1686) kan zijn werk niet gebruiken.Ga naar eind25. Twee andere berijmers hebben ingezien dat Datheen toch favoriet blijft bij de gemeentezang en schrijven dat het wellicht beter is om Datheen te verbeteren. Revius, een van deze initiatiefnemers, schrijft in zijn inleiding in 1640 ook dat hij tegen het reduceren van het aantal melodieën is, om kerkpolitieke redenen. Van Van Heule, de schrijver van de Nederduytsche Grammatica, durf ik niet met zekerheid te zeggen dat hij werkelijk een alternatief heeft willen bieden voor de | |
[pagina 203]
| |
praktische gemeentezang. Zijn bundel uit 1649 is opgedragen aan de Overheden van Leiden, en in zijn inleiding gaat hij slechts in op technische kwesties, zonder zijn positie ten opzichte van andere berijmingen te noemen, zoals gebruikelijk. In dit technische gedeelte bespreekt hij de uitzonderlijke metra voor een aantal psalmen. De meeste psalmen worden in jamben gedicht, maar enkele bestaan uit trocheeën en een drietal uit een combinatie daarvan. Nader onderzoek wijst uit dat alle zeventien psalmberijmers van Ghysen op Datheen na, zich van deze bijzonderheid bewust zijn geweest, wat ons gunstig zou kunnen stemmen over het metrisch inzicht van de berijmers. Aan de andere kant lijkt er meer een vaste standaard te zijn ontstaan die door het overgrote deel van de berijmers voetstoots aangenomen wordt. Camphuyzen maakt in zijn Uytbreyding over de psalmen van 1630 een fout in psalm 81. Deze wordt nota bene in 1650 nog gecorrigeerd door de uitgever.Ga naar eind26. Naast deze grove indeling van metrische patronen, zijn er enkele regels die om een bijzondere behandeling vragen. (Psalm 149, 75 en 52, waar één regel een ander metrum heeft dan de overige regels). Deze subtiliteiten worden slechts bij toeval gerealiseerd bij de zeventien van Ghysen. Een enkele keer wordt de moeilijkheid wel opgemerkt, maar wordt voor een andere oplossing gekozen, nl. het veranderen van het ritme van de melodie. Waarschijnlijk gebeurt dit op instigatie van dezelfde uitgever die Camphuysen corrigeerde, Cornelis de Leeuw.Ga naar eind27. Uit de lange rij van psalmberijmers noem ik een aantal markante gevallen: a) Cornelis Boey in 1648, bekend in literaire kringen in Den Haag, verbetert zijn psalmberijming in 1659 op het gebied van de cesuur en het enjambement. Huygens prijst in zijn voorwerk zijn leergierigheid in dit opzicht. b) Westerbaan in 1655, Bruno in 1656, Clecquius en Celosse (respectievelijk 1664 en 1665) zijn zich in hun inleiding bewust van het rivaliteits-aspect van het psalmberijmen. Zij trachten zich duidelijk te profileren ten opzichte van de anderen. c) Deutekom in 1657 heeft als musicus een aardige oplossing voor het probleem van het grote aantal coupletten bij Datheen in verhouding tot de beperkte hoeveelheid tekst in de bijbel. Hij stelt voor de woorden van de laatste erkende vertaling zo vaak te herhalen, dat men toch gelijk uitkomt met de Datheners. | |
Ghysen 1686Als belangrijkste reden voor het uitbrengen van zijn ‘bloemlezing’ van psalmen, noemt Ghysen het beëindigen van de rivaliteit tussen dichters die allemaal de ultieme vervanger van Datheen willen worden.Ga naar eind28. Het verwondert ons in de twintigste eeuw, dat hij in zijn Hoonig-raat de eenheid van het dichtwerk, of tenminste van de strofe, doorbreekt door regel voor regel zijn voorkeur te bepalen, weliswaar met behoud van het rijm. Net zoals ik eerder mijn voorkeur uitsprak voor de laatse psalmberijming van 1968, lijkt Ghysen vooral een voorkeur te hebben voor dichters van zijn eigen tijd.Ga naar eind29. Dat is jammer, want graag hadden we gezien | |
[pagina 204]
| |
dat hij vanuit zijn functie als voorzanger van de Amstelkerk zijn keuze had laten beïnvloeden door een bepaalde technische kwaliteit.Ga naar eind30. Eén zo'n technisch kenmerk had de cesuur kunnen zijn. De cesuur speelt in de hele Nederlandse dichtkunst een belangrijke rol. Den Besten betreurt in hoger mate het overnemen van deze Franse gewoonte, omdat de mogelijkheden van dichten er door beperkt worden en omdat ook zonder een cesuur het Nederlandse vers voldoende gestructureerd zou zijn.Ga naar eind31. Toch moet ik zeggen dat vooral bij een langzame voordracht een cesuur goede dienst kan bewijzen bij een praktijk van zingen die aansluit bij de structuur van de tekst. Met Jan Roelof Luth nemen we aan dat het tempo van de gemeentezang laag lag.Ga naar eind32. Dan kan op de cesuur zonder de zinsstructuur geweld aan te doen, geademd worden. Bij de meeste psalmberijmers zien we dat deze cesuur inderdaad gerealiseerd is. We vinden hem niet bij Datheen, niet altijd bij Revius (1640) (vreemd genoeg) en niet bij Van Heule (1649). Beiden waren waarschijnlijk teveel aan hun origineel gebonden. Ook vinden we de cesuur niet bij Bruno (1656), de huisleraar van Huygens, niet bij Van Disselburg (1666), niet bij Van Huls (1682) en Roldanus (1685). Als het waar is dat het belang van de cesuur aan het eind van de eeuw afneemt, is het niet verwonderlijk te moeten constateren dat ook Ghysen een kind van zijn tijd is en geen significante voorkeur heeft voor ‘cesuurdichters’ boven ‘cesuurbrekers’. Andere technische kwaliteiten zouden wel zijn aandacht hebben, maar dienen diepgaander te worden bestudeerd.Ga naar eind33. |
|