De Zeventiende Eeuw. Jaargang 5
(1989)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |||||||
Kerk en wetenschap: de strijd tegen het cartesianisme aan de Leuvense universiteit
| |||||||
Het anticartesianisme te LeuvenHet cartesianisme, dat ontstond met de werken van René Descartes (1596-1650), vormde tijdens de zeventiende eeuw de belangrijkste synthese van het vernieuwde mechanistisch denken over de natuur. Zowel in als buiten de universiteiten vond het cartesianisme zeer snel fervente aanhangers, die een open strijd aanbonden met het oudere leergezag van Aristoteles en de Scholasti- | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
ci. Tot ver in de achttiende eeuw behield de cartesiaanse natuurwetenschap een zekere eenheid, hoewel de assimilatie van nieuwe ontdekkingen de oorspronkelijke methodische gestrengheid grotendeels ontkrachtte. Veel behoudsgezinde geleerden beschouwden het cartesianisme als een bedreiging voor de traditionele kennis en niet minder, zij het onrechtstreeks, voor het christelijk geloof. De bestrijding van het cartesianisme vormt zodoende een belangrijk hoofdstuk in het moeizame tot stand komen van een symbiose tussen geloof en moderne natuurwetenschap. De cartesiaanse natuurwetenschap liet zich in het Leuvense onderwijs voor het eerst horen rond het midden van de zeventiende eeuw, toen enkele professoren uit de Artesfaculteit cartesiaanse stellingen door hun studenten openbaar lieten verdedigen.Ga naar eind3. Zij stuitten meteen op hevig verzet van Libertus Fromondus (1587-1653), hoogleraar aan de Faculteit van Theologie, en Vopiscus Fortunatus Plempius (1601-1671), hoogleraar aan de Medische Faculteit. Reeds in 1637, na het verschijnen van de Discours de la méthode, hadden beiden zich negatief uitgesproken over de natuurwetenschappelijke inhoud van dit werk. In 1652 publiceerde Plempius een vernietigend oordeel van enkele vooraanstaande leden van de universiteit over het cartesianisme, waaraan ook Fromondus, ditmaal in zijn hoedanigheid als theoloog, een bijdrage leverde.Ga naar eind4. De bezwaren van Fromondus richtten zich op de cartesiaanse bestrijding van de zogenaamde forma substantialis, die in de scholastieke wijsbegeerte het wezen van de natuurlijke dingen uitmaakte en onafhankelijk van de materie een reëel bestaan bezat. Volgens Descartes kon dit alles echter volledig worden verklaard uit de posities, de vorm en de beweging van materiedeeltjes. De ontkenning van de forma substantialis kwam neer op het ontkennen van alle kwaliteiten, vormen en zielskenmerken die in de scholastieke natuurwetenschap en theologie een belangrijke rol speelden. Fromondus achtte dit niet alleen niet verenigbaar met de H. Schrift. Het zou bovendien gemakkelijk kunnen leiden tot het ontkennen van de anima rationalis, de menselijke ziel. Ook wees Fromondus op de moeilijkheden om in de cartesiaanse onderstelling het mysterie van de Eucharistie, de transsubstantiatie, afdoende te verklaren. Hoe kon het lichaam van Christus aanwezig zijn in het brood en de wijn indien alle uiterlijk waarneembare kenmerken, die tijdens de Eucharistie geen verandering ondergingen, uitsluitend door de materiële stof werden veroorzaakt? Dit kon immers slechts betekenen dat deze materie evenmin enige verandering had ondergaan. Het probleem door Fromondus aan de orde gesteld was zeer reëel en dit werd ook door Descartes erkend. De verklaring van de transsubstantiatie zou in de volgende decennia uitgroeien tot het belangrijkste theologische strijdpunt tussen cartesianen en hun tegenstanders.Ga naar eind5. De acties van Plempius en Fromondus hadden echter weinig effect op de groeiende invloed van het cartesianisme te Leuven. Aan de medische faculteit won het cartesianisme veld door de aanwezigheid van Gerard van Gutschoven (1615-1668) en Willem Philippi (1600?-1665). De Artesfaculteit van haar kant introduceerde in 1658 een belangrijke herschikking van haar curriculum, waardoor afstand werd genomen van de Aristotelische natuurwetenschap. Zo het car- | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
tesianisme er niet door iedereen volmondig werd aanvaard, riep het toch bij velen twijfels op over de deugdelijkheid van de traditionele leerstellingen, wat het oude evenwicht tussen theologie en natuurwetenschap ernstig in gevaar bracht. Los daarvan, maar in dezelfde geest van vernieuwing, ontstond ook een debat over de nieuwe kosmologie. Vanaf ca. 1670 werden beide discussies echter als een geheel ervaren.Ga naar eind6. In 1662 vaardigde de Leuvense Faculteit van Theologie, op aandringen van de pauselijke internuntius te Brussel, een censuur uit van enkele cartesiaanse stellingen die in de medische faculteit waren verdedigd. Deze censuur werd het begin van een internationale kerkelijke bestrijding van het cartesianisme. Een jaar later werd een aantal werken van Descartes op de Index geplaatst en in 1671 sprak ook de universiteit van Parijs zich uit tegen het cartesianisme. Vooral in Frankrijk leidde dit tot een ware vervolging van het cartesianisme en de cartesianen.Ga naar eind7. Ook in Leuven veranderde het wijsgerig klimaat. De pauselijk internuntius eiste en verkreeg van de Artesfaculteit de bevestiging dat niet zou worden afgeweken van het door de Visitatie van 1617 opgelegde leerprogramma.Ga naar eind8. Toen in 1673 een onderzoek werd ingesteld naar de naleving van de visitatie, werd niettemin vastgesteld dat ‘verschillende hoogleraren effectief de cartesiaanse leer volgden en verdedigden dat er geen accidenten bestaan, dat dieren geen ziel hebben, enz.’Ga naar eind9. De druk uitgeoefend door de kerkelijke autoriteiten had als gevolg dat de Artesfaculteit er wel zorg voor droeg aan haar positie zo weinig mogelijk ruchtbaarheid te geven.Ga naar eind10. Toch bleef zij bekend als een bolwerk van cartesianisme. Op het hoogtepunt van de kerkelijke druk op het cartesianisme in Frankrijk beriep de leidende cartesiaan Jacques Rohault (ca. 1618-1672) zich op de houding van de Leuvense professoren om de theologische aanvaardbaarheid van de cartesiaanse leer aan te tonen. Volgens Rohault doceerden rond 1670 niet minder dan 14 van de 16 professoren in de Artesfaculteit de cartesiaanse verklaring van de transsubstantiatie.Ga naar eind11. | |||||||
Descartes met zichzelf in tegenspraakIn dit klimaat van cartesiaanse ijver te Leuven, verscheen in 1675 een anonieme verhandeling, onderverdeeld in 24 hoofdstukjes, met de sprekende titel Cartesius seipsum destruens.Ga naar eind12. De auteur wordt enkel vermeld met de initialen I.T. en met de aanduiding philosopho Lovaniensi. Algemeen wordt aangenomen dat het hier gaat om Leodegardus Carolus de Decker (1645-1723), sedert 1674 hoogleraar aan het Kasteel, één van de vier pedagogieën van de Artesfaculteit.Ga naar eind13. Van De Decker is bekend dat hij tijdens zijn hele professoraat (dat duurde tot 1692) een fervent tegenstander bleef van alle wetenschappelijke opvattingen die niet overeenstemden met de traditionele christelijke orthodoxie.Ga naar eind14. In de inleiding tot zijn boek schrijft de auteur dat zijn werk niet geheel zonder waarde zal zijn, indien het ertoe kan bijdragen het | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
blinde enthousiasme te bedwingen, waarmee sommigen zichzelf in het cartesianisme storten, zonder zelfs maar voor een ogenblik de waarheid van deze leer ter discussie te stellen. Het doel van de verhandeling is precies veelvuldige vraagtekens te plaatsen bij de, volgens de auteur, ongenuanceerde en ondoordachte uitspraken van de cartesianen. De bestrijding van het cartesianisme steunt voornamelijk op drie vaststellingen:
Hieruit volgt het besluit dat het cartesianisme op zijn minst niet méér recht kan laten gelden op een plaats in het curriculum dan de traditionele aristotelische filosofie. Maar ook argumenteert de auteur dat het cartesianisme verwerpelijk is omdat het in strijd is met het christelijk geloof. In de Cartesius wordt de cartesiaanse methodologische twijfel noch het cartesiaanse godsbewijs behandeld. Deze al te radicale kenmerken van Descartes' geschriften hadden immers de Leuvense hoogleraren nooit erg aangesproken en werden zonder veel bezwaren voor de logische coherentie van het geheel in het curriculum naar de achtergrond verdrongen. Descartes' alternatieve methode daarentegen, in het bijzonder van toepassing in de natuurwetenschap, vertrok vanuit hypothesen, die enkel als mogelijk en sommige zelfs uitdrukkelijk als vals werden aangeduid. Dat deze hypothesen inderdaad als voldoende basis van een echte wetenschap mochten genomen worden, kon slechts volgen nadat was aangetoond dat alle verschijnselen in de natuur ermee konden worden verklaard. En hoewel men hierdoor nooit een absolute maar slechts een morele zekerheid kon bereiken, nam Descartes toch aan dat het hem gelukt was tot een ‘meer dan morele zekerheid’ te komen. Deze dubbele cartesiaanse omschrijving van de te verwachten zekerheid - aan de ene kant hypothetisch, aan de andere quasi absoluut - gaf nu aanleiding, volgens de Leuvense anticartesiaan, tot een misleidende verblinding doordat de verschillende betekenissen van het begrip door elkaar werden gebruikt. Soms werden de cartesiaanse stellingen door hun aanhangers uiterst zeker genoemd, soms slechts waarschijnlijk, dan weer waarschijnlijker dan alle andere verklaringen. Vele cartesiaanse conclusies (zoals de rotatie van de aarde rond de zon, het niet bestaan van een ziel bij de dieren en het wezenlijk onderscheid tussen de objecten en de kleurindrukken die ze veroorzaken) zijn overigens slechts met moeite door het gezond verstand te vatten. Zelfs nadat men ze heeft aanvaard, blijft men niet minder geneigd om terug te vallen op zijn vroegere, intuïtieve opvattingen. Maar indien het cartesianisme slechts waarschijnlijk is en niet gemakkelijk te begrijpen, zo vroeg de auteur zich af, waarin is het beter dan de traditionele wijsbegeerte? Behalve deze (en andere) interne tegenstrijdigheden is het cartesianisme ook in tegenspraak met de katholieke orthodoxie. In het bijzonder het probleem van | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
de transsubstantiatie krijgt in de Cartesius de volle aandacht. Verschillende cartesiaanse verklaringen worden onderzocht en verworpen. De auteur stelt dat, indien materie gelijkgesteld wordt met uitgebreidheid, Christus in de hostie aanwezig is hetzij gedeeltelijk, hetzij in verkleining (condensatio). Maar wat gebeurt dan met Christus' lichaam wanneer de hostie wordt gebroken, wanneer m.a.w. haar uitgebreidheid gedeeld wordt? Daar deze opvatting onvermijdelijk moet leiden tot onorthodoxe conclusies, is zij op zich reeds een voldoende grond om het gehele cartesianisme als onwaar te bestempelen. Zelfs wanneer het cartesianisme tenslotte uitsluitend beoordeeld wordt op zijn natuurwetenschappelijke waarde, is er volgens de auteur ook hier nauwelijks een positief punt aan te geven, dat opneming ervan in het curriculum kan rechtvaardigen. De auteur geeft wel toe dat Descartes een niet geringe vooruitgang in de wiskunde heeft verwezenlijkt en verder dat hij ook in de natuurwetenschappen bepaalde dingen met zeer veel doorzicht heeft weten te verklaren. De moderne natuurwetenschap heeft volgens de auteur echter ook weer niet zo'n enorme ontwikkeling gekend dat ze de oude wijsbegeerte heeft omvergeworpen. De belangrijkste ontdekking van de zeventiende eeuw, namelijk de bloedsomloop, kwam geheel tot stand buiten het cartesianisme om en wordt door progressieve en conservatieve geleerden aanvaard. Daarentegen werd de centrale functie van het glandula pinealis, van zeer groot belang in de cartesiaanse fysiologie, niet door het anatomisch onderzoek bevestigd. Uiteraard vormden ook de omstreden cartesiaanse stootwetten voor de Leuvense anticartesiaan een dankbaar mikpunt. | |||||||
De christelijke wetenschapDe bestrijding van het cartesianisme in de Cartesius steunt voornamelijk op het feit dat de cartesiaanse natuurwetenschap niet voldoet aan de eisen van een christelijke wetenschap. Wat zijn nu, volgens de auteur, van deze christelijke wetenschap de kenmerken? Het uitgangspunt is dat een christelijk wijsgeer de argumenten die door het geloof worden verstrekt niet kan en niet mag terzijde leggen. ‘Of kunnen wij misschien iets als waar beschouwen, dat de goddelijke autoriteit ons als vals voorhoudt?’ (p. 38) Deze goddelijke autoriteit vindt de auteur geopenbaard in de Heilige Schrift, in de uitspraken van de concilies en, in mindere mate, ook in de opvattingen van de Kerkvaders en de Scholastici. Tegenover de cartesiaanse materieleer voert hij zeer uitgebreid de leer van Augustinus aan. Ofschoon Augustinus niet als een autoriteit in de natuurwetenschap kan worden aangewend, toch verdient zijn inzicht, vooral omdat dit op een goddelijke verlichting steunt, de grootste aandacht. Ook Thomas van Aquino wordt ten tonele gevoerd omwille van de goddelijke inspiratie die aan zijn gehele werk ten grondslag ligt. Algemeen moet worden aangenomen dat de philosophia communis doorheen de eeuwen steeds meer werd gesterkt in haar band met het geloof en geleidelijk meer en meer werd gezuiverd van alle mogelijke afwijkende interpretaties. Deze wijsbegeerte is bijgevolg een veel veiliger leidraad voor de christelijke filosoof dan het | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
jonge, voortvarende cartesianisme. De filosofie wordt in de Cartesius niettemin niet geheel ondergeschikt gemaakt aan de theologie. Zowel Augustinus als Thomas hebben erop gewezen dat een rationele argumentatie van de geloofspunten niet alleen noodzakelijk is in de discussie met andersdenkenden, maar bovendien ook wenselijk en nuttig in het onderwijs van gelovigen. Problemen als de Vrije Wil en de H. Drievuldigheid moeten daarom ook in het kader van een autonoom, rationeel onderzoek worden bestudeerd. Deze rationele verklaringen kunnen geen deel uitmaken van het geloof zelf, maar vinden wel een eigen waardering in de verduidelijking en de ondersteuning die ze tot stand brengen. De cartesiaanse hypothesen kunnen echter niet op dezelfde autonomie aanspraak maken: zij zijn niet gefundeerd op enige goddelijke autoriteit en zij kunnen nooit met absolute zekerheid worden bewezen. Bovendien zijn zij op sommige punten in duidelijke tegenspraak met het geloof. Het is, zo gaat de auteur verder, de gelovige ook niet geoorloofd in de natuurwetenschap de theologische kwesties te vermijden, door zich (zoals Descartes) te beroepen op de ondoorgrondelijkheid van Gods wezen. Dit is immers slechts een misplaatste nederigheid van de mens. Zowel door de Openbaring als door aanschouwing van de werken Gods kan de mens deelgenoot worden van bepaalde bovennatuurlijke richtlijnen die in de natuur zijn neergelegd (p. 93). De christelijke wijsgeer wordt daarbij gekenmerkt door standvastigheid in het geloof en nederigheid in het formuleren van zijn persoonlijke opvattingen. Op elk ogenblik dient hij zijn verworven kennis te vergelijken met het standpunt van het geloof om daaruit de gepaste conclusies te trekken. In het vervullen van deze opdracht dient de wijsbegeerte met recht te worden beschouwd als de Taal der Theologie. Het cartesianisme voldoet niet aan deze eisen. Waarom dan, vraagt de auteur, het cartesianisme in het wijsgerig onderwijs introduceren? De traditionele wijsbegeerte is al moeilijk genoeg en zij staat geheel de theologie, maar ook de andere wetenschappen ten dienste. Zij is noodzakelijk voor een goed begrip van de geschriften der Kerkvaders en scholastieke theologen. Zij biedt een volledige studie van de logica en de dialectiek, de onmisbare bouwstenen van elke wetenschap. De cartesiaanse wijsbegeerte is daarentegen vrijwel geheel beperkt tot de Physica, de natuurwetenschap. Voor zover zij afwijkt van de traditionele leerstellingen, is zij slechts waarschijnlijk en onzeker. Waar zij in tegenspraak is met het leergezag van de Kerk, is zij een christelijk wijsgeer onwaardig. | |||||||
ConclusieDe Cartesius is vermoedelijk het laatste anti-cartesiaanse geschrift dat te Leuven werd gepubliceerd. De richtlijnen erin vervat, werden door de Leuvense hoogleraren niet ter harte genomen. De cartesiaanse natuurwetenschap nam nog toe in populariteit en werd algemeen als leidraad in het curriculum aanvaard. De natuurwetenschap werd in het Leuvense filosofie-onderwijs geheel autonoom en afgescheiden van elke theologische beperking behandeld. Met het enige voorbe- | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
houd dat de inhoud van het geloof en het standpunt van de Kerk in elke discussie waar deze ter sprake kwamen, moesten worden gehandhaafd, kon de natuurwetenschap in alle vrijheid worden bestudeerd. Nog eenmaal, in 1691, werd (o.a. door toedoen van De Decker) een schorsing uitgesproken tegen de hoogleraar M. van Velden (1664-1724) die copernicaanse en cartesiaanse stellingen openbaar wilde laten verdedigen. Dit was echter meer een disciplinaire dan wel een inhoudelijke maatregel. De aantrekkingskracht van het mechanistische wereldbeeld was er zodoende in geslaagd om de bezwaren die op de wijsgerige grondslagen ervan rustten, voor onbepaalde tijd terzijde te schuiven. |
|