De Zeventiende Eeuw. Jaargang 5
(1989)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Astrologie te Leuven in de zeventiende eeuw
| |
Adriaan van Roomen en zijn PrognosticatiesAdrianus Romanus of Van Roomen werd in 1561 geboren, waarschijnlijk in Antwerpen. Hij studeerde eerst in Keulen, daarna te Leuven, waar hij in 1586 benoemd werd tot professor in de medicijnen. Hij doceerde er ook de mathema- | |
[pagina 173]
| |
tica, waartoe allicht ook de astronomie behoorde. Hierover publiceerde hij in 1591 een werkje onder de titel Ouranographia sive Caeli descriptio.Ga naar eind1. In de opdracht lezen wij dat hij zowel de fysici als de astronomen van dienst wil zijn, en daarom niet alleen de orde en het aantal van de hemelsferen behandelt, maar ook de vele vragen betreffende de fysische natuur van de hemelen. In navolging van Aristoteles neemt Romanus aan dat de hemel een corpus simplex is, d.w.z. niet samengesteld uit de vier elementen aarde, water, lucht en vuur, zoals alles op aarde, maar uit een vijfde essentie (quinta essentia). De hemel is lichtend en onvergankelijk (lucidum et incorruptibile). De luciditeit is zijn belangrijkste en nobelste eigenschap en het is vooral door het licht dat de hemel inwerkt op het ondermaanse. Tastbare eigenschappen bezit de hemel niet, uitgezonderd dichtheid en ijlheid (densitas et raritas). De zon veroorzaakt wel warmte, maar bezit zelf geen warmte. Zo schrijven de astrologen aan elke planeet bepaalde eigenschappen toe: aan de maan koude en vochtigheid, aan de zon en Mars warmte, aan Saturnus droogte en koude, enz. Dit betekent niet dat de planeten deze eigenschappen bezitten, maar wel dat men uit ondervinding weet dat ze die opwekken. Dat de hemel niet onderworpen is aan enige verandering in de zin van worden en vergaan, vermeerdering of vermindering, wordt volgens Romanus algemeen aangenomen en door de peripatetici bewezen. Verandering in de zin van beweging kan de hemel echter niet worden ontzegd. Hierdoor kan hij zijn volle kracht en invloed uitoefenen over de ganse aarde. Afgezien van het ontstaan en vergaan (generatio et corruptio) kan de hemel, ook zonder beweging, al het overige bewerken in het ondermaanse. Bleven de hemelen echter onbeweeglijk, dan zou alles op aarde van nature onveranderd blijven. De cirkelbeweging is de hemel, als corpus simplex, van nature eigen. De waarneming leert echter dat ze complex is en samengesteld. De hemelse machine kan dus geen continu lichaam zijn, maar moet samengesteld zijn uit elkaar omvattende sferen. Romanus beschrijft dan de wereld secundum recentiores cosmographos et astronomos. Hij onderscheidt de Caelum Empyreum en de Caelum Aethereum. De empyreïsche of vurige hemel is de buitenste onbeweeglijke sfeer van het universum. Hij wordt empyreum, dit is vurig genoemd, niet omdat hij warm is en brandend, maar omdat hij stralend is en vol licht. De christenen beschouwen hem als de woonplaats van God, de Engelen en de Heiligen. De Caelum aethereum bestaat uit de bewegende sferen. Men onderscheidt er de primum mobile of eerste beweger en de secunda mobilia. De eerste beweger omvat alle secondaire bewegers en deelt hun zijn beweging mee. Onder de secondaire bewegers zijn er kristallijne, die doorzichtig zijn als kristal, en andere die sterren en planeten dragen. Alles samen bestaat de hemel uit elf sferen: de buitenste onbeweeglijke caelum empyreum als elfde, dan de primum mobile als tiende, als negende een kristallijne sfeer, waarop dan de acht sterrendragende sferen volgen. Eerst die van de vaste sterren, firmament genoemd, vervolgens de sferen van Saturnus, Jupiter, Mars, de zon, Venus, Mercurius en de maan. In de lente van 1593 verliet Romanus Leuven om op invitatie van de prinsbisschop van Würzburg geneeskunde te doceren aan de daar pas opgerichte universiteit. Hij publiceerde er in 1602 onder de titel Universae Mathesis IdeaGa naar eind2. een | |
[pagina 174]
| |
overzicht van alles wat tot de mathematica werd gerekend. Daaronder waren zowel de astronomie als de astrologie. De astronomie is de wetenschap van de beweging der hemellichamen. De astrologie of astromantie beschouwt de natuurlijke eigenschappen van de sterren en van de hemelse configuraties en leidt daaruit af welke veranderingen de dingen ondergaan, die er aan onderworpen zijn. Romanus onderscheidt twee soorten astrologie. De astrologia generalis, sive universalis, sive meteorologica bestudeert de invloed van de hemelen of volkeren, gemeenschappen, koninkrijken, landstreken, enz. De tekenen vindt men zowel aan de hemel, zoals conjuncties van planeten, zon- en maaneclipsen, enz., als in het luchtruim zoals kometen. Ze geven aanduidingen over hitte of koude, droogte of regen, overstromingen, aardbevingen, de bloei of ondergang van koninkrijken, pestepidemieën, oorlog of vrede, enz. De astrologia genethliaca doet uitspraken over het karakter, de lichaamsgesteldheid en het persoonlijk lot van individuen. De tekens of aanwijzingen hiervoor vindt men uitsluitend in de stand van de hemel op het ogenblik van de geboorte. Een waardeoordeel over de astrologie geeft Romanus hier niet. Dat hij de astrologia generalis niet afwees, bewijzen de jaarvoorspellingen die hij, vermoedelijk vanaf 1595, te Würzburg publiceerde onder de titel Prognosticon Astrologicum, oder Teutsche Practica.Ga naar eind3. Bewaard bleven de prognosticaties voor de jaren 1600 tot 1603. Elke Practica begint met een opdracht aan prins-bisschop Julius Echter van Würzburg. Daarna geeft Romanus in het eerste hoofdstuk de voor het jaar regerende planeten aan, waaruit hij de kwaliteiten van het jaar en van de vier jaargetijden afleidt. In het volgende hoofdstuk wordt voor elke week het te verwachten weder voorspeld. Dan komt een hoofdstuk over de zon- en maaneclipsen van het jaar. Verduisteringen blijken steeds voortekens te zijn van veel onheil. Voor 1600 bijvoorbeeld is een zonsverduistering voorzien op 10 juli. Hiervan mag men volgens Romanus veel overlijdens onder het gewone volk verwachten, de vruchten zullen niet bewaren, er zal tweedracht en scheuring zijn op het gebied van religie, reizenden, pelgrims en kooplieden zullen worden aangevallen, beroofd en vermoord. Gelukkig is er nog de milde en het mensdom goedgezinde Jupiter, die veel ten goede zal keren. De laatste twee hoofdstukken handelen respectievelijk over de vruchtbaarheid van de aarde en over de ziekten die gedurende het jaar zullen heersen. In deze prognosticaties beoefent Romanus wat hij de astrologia generalis noemt. Niets wijst erop dat hij zich heeft bezondigd aan de astrologia genethliaca of aan het opstellen van horoscopen. Ook vermijdt hij de verboden astrologia superstitia, die uitgaat van een absolute determinatie door de sterren. Toch laten sommige opmerkingen van Romanus vermoeden dat hij enige kritiek te verduren kreeg wegens het publiceren van zijn Practica. Een eerste aanwijzing vinden wij in de opdracht van de Prognosticatie voor 1602. Hij richt er zich tegen de astrologen die bij elke verduistering alleen maar rampen voorspellen. Is het wel redelijk, roept hij uit, daarvoor de loop des hemels als schuldige aan te wijzen? Dit onheil komt niet van de sterren, maar veel meer van onze zware en menigvuldige zonden, waarmee wij de eeuwige God tot billijke toorn en straf aanzetten. Wel geeft Romanus toe dat bij een verduistering de zon en de maan niet hun volle licht kun- | |
[pagina 175]
| |
nen laten schijnen, waardoor alles wat groeit en van hun licht moet leven schade lijdt, met misoogst en ziekten als gevolg. Dat echter door de eclipsen koninkrijken zouden verwoest worden, ketterijen ontstaan en allerlei rampen daarin hun oorsprong vinden neemt Romanus niet aan. Hij belooft daarom alle schadelijk fabelwerk uit zijn prognosticaties te weren en alleen dat te vermelden wat op natuurlijke wijze uit de hemelloop te verwachten is, en ‘in zover het overeenstemt met het christelijke, katholieke, alleenzaligmakende geloof en de concilies en canones het toelaten’.Ga naar eind4. Enkele bladzijden verder noemt hij die rampenvoorspellingen ijdel gezwets, vermits de vrije wil en het handelen van de mens volgens de leer van alle filosofen, en nog veel meer volgens alle theologen, niet afhangt van de invloed en de werking van de hemellichamen, zoals ook uit pauselijke decreten is aan te tonen.Ga naar eind5. Die verwijzingen naar concilies, canones en decreten en de verwijten aan het adres van de onheilsprofeten wekken de indruk dat Romanus zich afschermt of verdedigt tegen kritiek op zijn prognosticaties. Misschien werd er hem door zijn collega's theologen op gewezen dat hij met zijn voorspellingen iets verder ging dan geoorloofd was. Ook in zijn Practica voor 1603 tracht Romanus zijn astrologische activiteit te rechtvaardigen, ditmaal bij hen die menen dat iets dergelijks niet past voor een medicus. De opdracht is een lange verdediging van de iatromathematica, ‘das ist die Medicin zugleich mit der Astrology’.Ga naar eind6. Hij schrijft dat ettelijke lieden, weliswaar niet openlijk, maar heimelijk en verdoken, rondstrooien dat men niet tegelijk de geneeskunde en de astronomie kan dienen en samen goed beoefenen. Hij meent integendeel dat de kennis van de hemel en van zijn invloed op de elementen en het lichaam onontbeerlijk is voor de medicus. | |
Thomas Fienus en Libertus FromondusThomas Fyens of Fienus, een jongere tijdgenoot van Romanus, werd in 1567 te Antwerpen geboren. Hij studeerde te Leiden en daarna te Leuven, waar hij in november 1593 promoveerde tot doctor medicinae en nog hetzelfde jaar geneeskunde begon te onderwijzen. Gedurende zijn studies te Leiden verbleef hij in het huis van Rudolph Snellius, buitengewoon hoogleraar wiskunde. Wellicht leerde Fienus er ook wiskunde en astronomie. Blijkbaar is hij zich steeds voor sterrenkunde blijven interesseren, want toen einde 1618 een komeet aan de hemel verscheen, begon hij dit natuurverschijnsel naarstig te observeren. Ook Libertus Froidmont of Fromondus (1587-1653), docent in het college De Valk, die over een kijker beschikte, volgde de loop van de komeet. Op 11 januari 1619, nog voor het verdwijnen van de staartster, vroeg Fromondus aan Fienus wat hij dacht over de samenstelling van de komeet, over de plaats waar ze ontvlamt, wat de oorzaak is van haar beweging, en welk onheil ze voorspelt. Nog hetzelfde jaar publiceerde hij Fienus' antwoord, samen met zijn eigen beschouwingen en een | |
[pagina 176]
| |
brief van Fienus over de vraag of de aarde beweegt, alles onder de titel: De cometa anni 1618 dissertationes Thomae Fieni et Liberti Fromondi.Ga naar eind7. Aristoteles behandelt de kometen in zijn Meteorologie. Het zijn volgens hem warme vettige uitwasemingen die opstijgen van de aarde en in de bovenste luchtregionen ontvlammen. Fienus stelt dit ter discussie en gaat onderzoeken of kometen meteoren zijn, ontstaan uit brandende dampen zoals Aristoteles beweert, of integendeel hemellichamen. Anders geformuleerd: bewegen kometen zich in het ondermaanse, of integendeel in de hemel. Na vele tegenargumenten opgesomd en weerlegd te hebben, besluit hij dat kometen hemellichamen zijn en geen meteoren, ontstaan uit opstijgende dampen. Wat kometen in wezen zijn, kan ook Fienus niet beantwoorden, maar hij is tevreden met de wetenschap dat ze van dezelfde natuur zijn als de sterren. Het astrologisch aspect van kometen behandelt Fienus aan het einde van zijn traktaat. Het is de algemene opvatting, zegt hij, dat kometen voorboden en voorspellers zijn van veel kwalen en rampen: winden, onweders, aardbevingen, pest, oorlog, dood van koningen, ketterijen, enz. Hij haalt hiervoor een reeks getuigenissen aan, o.a. van Aristoteles, Ptolemaeus en Plinius, en hij merkt op dat de kerkvaders Johannes Damascenus en Eusebius van Caesarea kometen zien als tekenen van Gods gramschap die ons aanmanen tot boete. Zelfs de H. Schrift schijnt op verschillende plaatsen aan te geven dat deze hemelse tekens steeds Gods gramschap en de komende bestraffing van het mensdom aanduiden. Toch is Fienus van mening dat kometen van nature uit niets voorspellen. Of ze op bovennatuurlijke wijze of door Gods raadsbesluit voortekenen zijn, daarover wil hij zich niet uitspreken. Hij laat het ter discussie over aan de theologen. Gebruik makend van een typisch scholastieke redenering rond de begrippen oorzaak, effect en teken, besluit hij dat kometen niet de oorzaak kunnen zijn van toekomstige gebeurtenissen, dat hun staart geen enkele inwerking heeft, en dat, indien een komeet enige invloed zou hebben op aarde, het onmogelijk is die te kennen. Uit de vele vergissingen en de onzekerheid van de astrologia judiciaria blijkt namelijk dat we niets met zekerheid weten over de invloed van de sterren die men reeds gedurende ongeveer 4000 jaar heeft kunnen observeren. Hoe zouden we dan de kracht van kometen kunnen kennen, die zelden verschijnen en snel verdwijnen. Men zou de ervaring kunnen inroepen, maar die is uiterst onbetrouwbaar: prinsen en koningen sterven zowel na het verschijnen van een komeet als anders, goede en kwade gebeurtenissen komen er, met of zonder komeet. In zijn wederwoord aan Fienus gaat Fromondus slechts kort in op de vraag naar de voorspellingen door kometen. Hij verwijst naar alles wat in Duitsland werd voorzegd naar aanleiding van vroegere kometen en dat meestal vals bleek. Hij vermeldt ook de onzin voorspeld bij het verschijnen van een nova in 1572. Meer expliciet formuleert hij zijn mening over kometen als voortekens in zijn Meteorologicorum libri sex.Ga naar eind8. Volgens Fromondus zijn er zowel ondermaanse als hemelse kometen. Evenals Fienus negeert hij dat kometen oorzaak zijn van fysische rampen en onheil. Hij ontkent echter niet dat het door God gewilde tekenen zijn: | |
[pagina 177]
| |
Soms, wanneer de maat van onze zonden vol geraakt, en God in zijn welwillendheid eerder een tijdelijke dan een eeuwige straf voorbereidt, gebruikt hij deze natuurlijke verschijnselen om ons door hun afschrikwekkend uiterlijk te bekeren tot boete en eerbied voor Hem. Kometen zijn dus natuurlijke verschijnselen, zoals o.m. de regenboog. Ze hebben echter een bovennatuurlijke door God gewilde betekenis. Fromondus verwijst naar Johannes Damascenus, volgens wie een komeet, alhoewel een natuurlijk verschijnsel, door God wordt verwekt met een doel extrinsiek aan het verschijnsel, waarvan het dus niet de oorzaak is. Als voorteken en schrikaanjager zijn hemelse kometen beter geschikt dan de ondermaanse, omdat ze hoger en voor allen zichtbaar hun baan beschrijven. Ter afronding van zijn betoog verwijst Fromondus nog naar Keplers werkje over de kometen van 1607 en 1618: De Cometis Libelli Tres (Augsburg, 1619). Daarin wordt beweerd dat kometen oorzaak zijn van verwarring en onrust in het ondermaanse als gevolg van de sympathia die de elementaria hebben met de hemelen. Hierdoor zou de aarde, opgeschrikt door het ongewone verschijnen van een komeet, op bepaalde plaatsen overvloedige dampen uitzweten, met als resultaat langdurige regen en overstromingen. Fromondus noemt dit belachelijk. Een dergelijke wederzijdse sympathia onderstelt een zelfde ziel bij de hemel en het elementaire. Het sluit in dat de aarde evenals de sterren en de kometen intelligente wezens zijn, iets wat zelfs door de meest eenvoudige zielen met spot zal worden onthaald. En Fromondus besluit: ‘Werkelijk, door sinds jaren koppig vast te houden aan de paradox van een bezielde en bewegende aarde, werpt deze in mathematica zo scherpzinnige man een smet op zijn wetenschap.’ | |
De astrologie aan de Leuvense artesfaculteit in de 17e eeuwDe vraag naar de invloed van de sterren op aarde werd door de Leuvense professoren behandeld in het traktaat over de hemel. Wat ze hierover onderwezen en hoe hun opvattingen evolueerden in de loop van de 17e eeuw halen wij uit bewaard gebleven collegedictaten. In 1626 werd Arnoldus Mennekens tot docent benoemd in de pedagogie. Het Varken. Hij onderwees er gedurende vele jaren de filosofie. Wat volgt ontlenen wij aan de nota's van twee van zijn studenten. De eerste, Petrus Wautier, volgde Mennekens' lessen in 1651-1652, de tweede, Martinus Willems, in 1660.Ga naar eind9. Alhoewel tussen beide een tijdsverschil van bijna tien jaar ligt, blijkt de inhoud nauwelijks veranderd. In het Tractatus de Coelo wordt als quaestio nona het volgende probleem gesteld: ‘Hoe beïnvloeden de hemelen het ondermaanse?’Ga naar eind10. Dat de hemelen tal van effecten bewerken op aarde weten wij uit ondervinding. De zon verlicht en verwarmt alles door haar licht. Mineralen en fossielen ontstaan in de ingewanden der aarde door de invloed van de hemelen. Wind, regen en onweders worden aan de sterren toegeschreven. Wanneer Saturnus domineert komt er koude, door Mars is er wind, Jupiter zorgt voor mooi weder, enz. De consti- | |
[pagina 178]
| |
tutie en de gezondheid van de dieren wordt niet weinig door de hemelen bepaald. Landbouwers en medici leiden uit de sterren de gunstige tijd af voor het planten, het zaaien, het purgeren, het aderlaten, enz. Aan de maan wordt eb en vloed toegeschreven. Veel filosofen zijn bovendien van mening dat alle verandering op aarde, alle ontstaan en vergaan zou ophouden, indien de hemelse beweging zou stilvallen. Mennekens heeft niet de bedoeling elk van die invloeden afzonderlijk te onderzoeken, hij laat dat over aan de astrologen. Hij wil alleen nagaan of de hemelen die effecten per se of per accidens bewerken. In een typisch scholastiek jargon formuleert hij hierover de volgende stellingen. 1. De hemel bewerkt sommige effecten per se. Als voorbeeld geeft hij het licht, maar merkt op dat er nog andere, misschien niet waarneembare kwaliteiten zijn, waaraan tot nu toe geen naam werd gegeven. 2. Per se produceert de hemel in het ondermaanse geen enkele qualitas prima. Hiermee zijn de kwaliteiten bedoeld die rechtstreeks met de tastzin worden waargenomen: warm, koud, droog en vochtig. Niets ageert namelijk per se op afstand, tenzij langs een medium. De hogere hemelen kunnen geen primaire kwaliteiten opwekken in lagere hemelen, daarvoor zijn ze ongeschikt, derhalve ook niet op aarde. Mennekens merkt op dat dit argument weliswaar niet opgaat voor de sfeer van de maan, maar dat men het a pari kan aannemen. Nog veel minder kunnen de hemelen enige substantie voortbrengen, noch bezielde, noch onbezielde, zelfs niet per accidens. 3. Door hun occulte invloeden produceren de hemelen die primaire kwaliteiten derhalve per accidens. Zo weten wij uit ondervinding dat licht warmte kan voortbrengen. Andere invloeden bezitten het vermogen koude te produceren, andere vochtigheid of droogte of nog andere effecten. Het tweede probleem dat Mennekens aansnijdt is vervat in de vraag of de hemelen inwerken op de menselijke vermogens. 1. De hemel kan inwerken op de lichamelijke vermogens van de mens, of op zijn minst op de organen ervan. Zo verlicht de zon het oog en werken de sterren door allerlei invloeden in op onze zintuigen en neigingen. Hierdoor kan, naar gelang van de stand van de hemel, de aandrang ontstaan tot blijdschap, droefheid, gramschap, enz. Zo komt het ook dat mensen geboren in een bepaalde streek verstandiger, leniger, rustiger zijn dan inwoners van een andere streek, omdat die streken op een andere wijze in relatie staan met de hemelen. 2. De hemelen werken niet direct en per se in op onze geestelijke vermogens verstand en wil. De reden is dat de hemel lichamelijk is en dus alleen lichamelijke effecten kan bewerken. 3. Wel kan de hemel indirect inwerken op het menselijk verstand en de wil. De geestelijke vermogens hangen gedurende het leven namelijk af van de werking der zintuigen. De sterren werken direct in op de zintuigen en langs die weg indirect op de geestelijke vermogens. Ten slotte bespreekt Mennekens nog de vraag: Welke effecten kunnen de astronomen uit de sterren voorspellen, en hoe? Ook hier is het antwoord drieledig. 1. Perfect voorspelbaar zijn die effecten die op natuurlijke wijze en noodzakelijk | |
[pagina 179]
| |
door de hemelen worden veroorzaakt, zodat geen enkele geschapen oorzaak ze kan beletten. Bijvoorbeeld opkomst en ondergang van zon en maan, conjuncties en opposities van planeten, eclipsen, enz. 2. Sommige effecten worden weliswaar op natuurlijke wijze door de hemelen veroorzaakt, maar niet noodzakelijk, omdat ze door andere oorzaken kunnen beïnvloed worden. Voorbeelden zijn: onweders, zonneschijn, regen, vorst, vruchtbaarheid van het land, enz. Dit soort effecten kan met redelijke waarschijnlijkheid worden voorspeld door de astrologen, vooral door de goede. Ze kunnen namelijk door lange ervaring de kracht kennen van verschillende constellaties. Er is echter nooit volledige zekerheid, omdat zelfs de meest ervaren astrologen niet exact de invloed kennen van elk hemellichaam afzonderlijk, noch de wijze waarop sommige sterren remmend werken. Daarom dwalen ze vaak in hun voorspellingen, vooral wat betreft de bijzonderheden. 3. Effecten die op een of andere wijze afhangen van de vrije wil, zoals de levensomstandigheden van een persoon, zijn rijkdom, levensstaat, enz., kunnen zelfs niet met enige waarschijnlijkheid door de astrologen worden voorspeld. Geen enkel hemellichaam kan immers de individuele vrije wil dwingen. Indien echter de voorspelling gebeurt in algemene termen zoals: dit jaar komt er oorlog, er zullen veel huwelijken zijn of religieuse beloften, velen zullen worden vermoord, enz., dan kan dit wel met enige waarschijnlijkheid. De sterren beïnvloeden soms indirect de wil door in te werken op de lichamelijke begeerten, die dan de wil aanzetten tot toegeven, met als gevolg dat velen bezwijken voor de bekoring. Mennekens merkt nog op dat de Kerk terecht de astrologia judiciaria verwerpt en als superstitiosa veroordeelt, dit o.m. omwille van een op zijn minst impliciet pact met de duivel. Een van Mennekens opvolgers was Joannes Stevenot, die in 1668 tot docent in Het Varken werd benoemd. Hij behandelt dezelfde vragen als zijn voorganger, maar geeft totaal verschillende antwoorden.Ga naar eind11. Bij de vraag of de hemellichamen invloed uitoefenen op aarde en op welke manier, geeft Stevenot de volgende commentaar. Over de invloed van de zon bestaat geen twijfel: zij is de belangrijkste oorzaak van alle verandering op en dichtbij de aarde. Ook de andere hemellichamen oefenen enige invloed uit, want door hun licht hebben zij de kracht onze oogzenuwen te prikkelen. Daar er in de lucht, in het water en in de aarde tal van deeltjes zijn, kleiner en beweeglijker dan deze zenuwen, kan het licht van de sterren ook die deeltjes raken, die dan op hun beurt botsen op grotere, en deze weer op grotere, waaruit iets waarneembaars kan ontstaan, dat aan die hemellichamen moet worden toegeschreven. De sterren kunnen echter alleen door hun licht invloed uitoefenen op aarde. Alle andere krachten die men aan de hemellichamen toeschrijft zijn louter verzinsels. In het antwoord van Stevenot speurt men duidelijk de invloed van de cartesiaanse natuurwetenschap. De materie is opgedeeld in deeltjes of elementen, waarvan de allerkleinste ook in het licht aanwezig zijn. Met behulp van die deeltjes en hun bewegingen worden dan alle verschijnselen op aarde en in het heelal verklaard. De talrijke occulte kwaliteiten waarop de astrologen hun wetenschap gronden, worden onverbiddelijk afgedaan als verzinsels. | |
[pagina 180]
| |
Op de vraag wat astrologen kunnen voorspellen uit de sterren, antwoordt Stevenot het volgende. Voorspelbaar is alles wat van de sterren afhangt en uit hun vaste loop onfeilbaar volgt, zoals dag en nacht, conjuncties en opposities van planeten, eclipsen, de maanstanden. De astrologen kunnen echter niet voorspellen wat van de vrije wil van de mensen afhangt, noch hun lot, noch voorspoed of tegenspoed. Dit alles wordt namelijk op geen enkele wijze door de sterren bepaald: ze zijn er noch oorzaak noch teken van. In verband met andere aardse verschijnselen als regen, donder, vruchtbaarheid, pest, dood van koningen, enz. denkt het gewone volk dat er een soort kunst bestaat om dit alles lang vooraf te voorspellen. Men vindt die voorzeggingen in kalenders en almanakken, maar het is gemakkelijk te bewijzen dat alles wat erin staat vals en onbetrouwbaar is. Vooreerst is er niets waaruit de astrologen kunnen afleiden dat de sterren de krachten bezitten die ze hen toeschrijven. Ook beschikken ze over geen enkele ervaring, waarop ze zich nochtans beroepen. Het is al te belachelijk uit het feit dat bij een bepaalde stand van de planeten een koning is gestorven, of dat het regende of vroor, te besluiten dat uit ondervinding blijkt dat die stand koningen doodt, of het doet regenen of vriezen. Misschien zullen de astrologen antwoorden dat ze dit vaak hebben waargenomen. Maar ook dat argument houdt volgens hun eigen principes geen steek. Vraagt men hen namelijk waarom Mars niet steeds hetzelfde veroorzaakt wanneer hij dezelfde stand inneemt t.o.v. de zon, de maan en de andere planeten, dan antwoorden zij dat men uiterst zelden dezelfde constellaties heeft, misschien zelfs nooit of op zijn hoogst eenmaal in een miljoen jaren. Hoe kunnen ze zich dan beroepen op ervaring of op herhaalde waarnemingen? Stevenot somt dan nog een aantal veel verspreide fabeltjes op over de invloed van de sterren en de planeten. Zo zou de grote zomerhitte op de hondsdagen (19 juli - 18 augustus) veroorzaakt worden door de Hondsster (Sirius). Hij noemt dit onzin: het is gewoon het gevolg van de zonnestand. Of wat te denken van allerlei effecten die de astrologen aan de maan toeschrijven en door het gewone volk maar al te graag worden geloofd? Het zijn louter onderstellingen, die door geen enkele experientia worden bevestigd. Als besluit geeft Stevenot zijn studenten nog de volgende gulden raad mee, die zoals hij zegt ook van belang is voor elk natuuronderzoeker die naam waardig: Alvorens de reden of oorzaak van een bepaald effect of resultaat aan te geven, moet men eerst grondig nagaan of dit effect zich wel blijvend voordoet. Zo niet loopt men het gevaar verkeerde effecten aan verkeerde oorzaken toe te schrijven. |
|