De Zeventiende Eeuw. Jaargang 5
(1989)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Geneeskundige zorg als kerkelijke taak. De situatie in de gereformeerde kerk van Rotterdam in de zeventiende eeuw
| |
Kerk en geneeskundeDat ook de kerk als sociale institutie een rol heeft gespeeld in de geneeskundige verzorging, is in zijn algemeenheid geen verrassende constatering, maar vraagt voor het gekozen tijdvak van de zeventiende eeuw en in verband met de differentiatie, deels zelfs separatie die inmiddels binnen de kerk was opgetreden, wel een nadere toelichting. Uitgaande van de tweedeling rooms-katholicisme en protestantisme moet voor de eerste stroming worden vastgesteld dat de katholieke kerk zich van oudsher intensief met de geneeskundige verzorging heeft beziggehouden, hoewel deze in wezen beperkt bleef tot de condities en randvoorwaarden waaronder de cura animarum kon worden gerealiseerd.Ga naar eind2. Voor de verandering die de Reformatie met zich bracht ten aanzien van de rol van de kerk in de geneeskundige verzorging moet dadelijk worden onderscheiden tussen lutheranisme en calvinisme.Ga naar eind3. Luthers visie op de verhouding tussen kerk en staat had tot gevolg dat in de lutheraanse kerken de geneeskundige verzorging (evenals bijvoorbeeld de armenzorg) als wereldlijke taak werd opgevat, waarmee de kerk geen directe bemoeienis had. Voor het lutheranisme was geneeskunde en gezondheidszorg een indifferente, aardse aangelegenheid. Sterker nog: zelfs bij de hervorming van de universiteiten, hetgeen toch een hoofdonder- | |
[pagina 163]
| |
deel was binnen zijn reformatie-strategie, meende Luther dat de medische faculteit door de kerk ongemoeid kon worden gelaten.Ga naar eind4. Daarentegen had de kerk in de visie van Calvijn haar eigen taak ten aanzien van de zorg van zieken en zwakken, en was het haar plicht erop toe te zien dat ook de medische wetenschappen onder de regel van Gods Woord werden gebracht. Bij de opbouw van het Geneefse kerkelijke leven kwam dit duidelijk naar voren toen Calvijn bij het diakenambt onderscheid maakte tussen procurateurs en hospitaliers, tussen armenverzorgers en ziekenverzorgers,Ga naar eind5. terwijl hij aan de Geneefse academie het medisch onderwijs in samenhang bracht met de praktische opleiding van chirurgijns en apothekers en zo de invloed van het academisch medische onderwijs tot in alle lagen van de geneeskundige verzorging liet doordringen.Ga naar eind6. Gelet op de heersende positie van het calvinisme in de Republiek in de gekozen periode, vormt deze opvatting uiteraard een belangrijk uitgangspunt voor mijn betoog. De vraag in hoeverre de opvatting van de Gereformeerden over de taak van de kerk in de geneeskundige zorg overeenstemde met die van andere protestantse groeperingen, met name van de Remonstranten en de immigrantengemeenten (de Waalse, Schotse en Engelse gemeenten), moet vooralsnog onbeantwoord blijven. Wezenlijke verschillen zullen er niet geweest zijn. Een uitzondering moet natuurlijk worden gemaakt voor de Doopsgezinden, die als gevolg van hun geheel andere opvatting over de kerk als organisatie, een andere vorm moesten geven aan haar taak op het terrein van de geneeskundige verzorging.Ga naar eind7. Daarbij moet direct op het dubbeleffect worden gewezen, dat de aanvaarding van een doperse geloofsvisie met zich bracht. De uitsluiting van het bekleden van overheidsambten noopte een relatief groot aantal vertegenwoordigers van deze geloofsrichting tot de keuze voor het medisch beroep, waardoor (kerkelijk gezien) het geneeskundig verzorgingsniveau binnen deze denominatie duidelijk hoger was dan bij de gereformeerden. Eenzelfde effect kan in het algemeen voor de joodse bevolkingsgroep worden geconstateerd.Ga naar eind8. De combinatie theoloog-medicus kwam zeker in de eerste helft van de zeventiende eeuw vrij vaak voor, en is ook nadien van invloed geweest op de verhoudingen binnen de geneeskundige verzorging in bepaalde steden en dorpen. Telkens leest men in de besluiten van de synodes en in de resoluties van de classes over allerlei maatregelen om deze combinatie tegen te gaan, althans voorzover ze verbonden was met geldelijk gewin.Ga naar eind9. Ook vanuit het academisch onderwijs werd tegen de belangstelling van theologen voor de medische opleiding herhaaldelijk bezwaar gemaakt.Ga naar eind10. Dat neemt niet weg dat gedurende de zeventiende eeuw vele predikanten goed op de hoogte waren van de medische wetenschap en van hetgeen onder de noemer van de pastorale geneeskunde kan worden gebracht. In de zeventiende eeuw was de kloof tussen beide gebieden van wetenschap en tussen de werkterreinen van predikant en medicus blijkbaar veel minder breed als veelal - op grond van beeldvorming en -misvorming vanuit de middeleeuwen of de 19e eeuw - wordt gedacht. Een onderzoek van bijvoorbeeld de geschriften uit het zeventiende-eeuwse piëtisme bevestigt die conclusie. Willem Teellinck (1579-1629), de representant van de Nadere Reformatie in de vroege zeventien- | |
[pagina 164]
| |
de eeuw, gaat in vele van zijn publikaties uitvoerig in op de heersende ziekten, spreekt daarbij over de juiste geesteshouding in het dragen daarvan (in casu het verdragen van Gods slaande hand), en in het zoeken naar genezing, en omschrijft de taken die een godvruchtige medicus zijn opgedragen. Godefridus Udemans (1581-1649), een geestverwant van Teellinck, beschrijft in een van zijn werken, hoe de medicus als verlengde arm van de predikant werkzaam is: hij fungeert als seinpost waar de pastores ontboden moeten worden ‘om voor den patiënt te bidden, ende denselven tot leven en sterven wel te bereyden’, en hij moet erop toezien ‘dat men met de medicijne geen afgoderije en drijve’.Ga naar eind11. | |
De situatie te RotterdamOm tot een meer coherent beeld te komen van de rol van de kerk op het terrein van de ziekenzorg, heb ik gekozen voor een nadere bestudering van de bronnen betreffende de gereformeerde kerk te Rotterdam. Deze stad telde in de onderhavige periode rond de 40.000 zielen, die naar levensovertuiging over een viertal hoofdgroeperingen verdeeld waren: 70% gereformeerden en walen, 13% remonstranten, 13% katholieken en 2% lutheranen.Ga naar eind12. Van elk van deze godsdienstige denominaties zijn archieven beschikbaar, hoewel de kwaliteit en omvang van de zeventiende-eeuwse documenten zeer wisselend is. Aangezien kerkelijke ziekenzorg voor het grootste deel samenvalt met geneeskundige armenzorg, bieden de bescheiden betreffende het functioneren van de diakonie, naast de resoluties van de kerkeraad, de meeste gegevens. Het archief van de Nederduits Gereformeerde Gemeente, ook al gaat dat niet verder terug dan 1639, is het meest omvangrijk.Ga naar eind13.
De verzamelde gegevens kunnen in een drietal categorieën worden ondergebracht, namelijk (1) de pastorale geneeskunde, (2) de relatie tussen de medische beroepen en de kerk, i.c. de diakonie, en (3) de directe bemoeienis van de kerk met de verzorging van zieken. De overige gegevens hebben bijvoorbeeld betrekking op de plaats van lichamelijk en/of geestelijk gehandicapten in het gemeenteleven. Telkens weer delibereerde de gereformeerde kerkeraad over de gedragslijn die zij moest volgen ten aanzien van zwakzinnigen, doofstommen, blinden, kreupelen, epilepsiepatiënten etc., onder andere bij de toelating of afhouding van het Avondmaal en bij de toewijzing van speciale plaatsen (‘in het heckjen’) in de kerk.Ga naar eind14. Een opvallende, maar met het oog op de heersende ideeën betreffende de invloed van de imaginatio maternalis op de (mis-)vorming van de foetus wel verklaarbare bezorgdheid, legde de kerkeraad aan de dag voor zwangere gemeenteleden. Bij de indeling van de kerkplaatsen werd voor hen een afgeschermd gedeelte bestemd.Ga naar eind15. Ook richtte de kerkeraad zich in februari 1678 tot het stadsbestuur, niet alleen met een klacht over ‘de godslasterlijke taele der bedelaren’, maar ook over ‘haer gevaerlike ontblotinge van haer verminkte ledematen’.Ga naar eind16. | |
[pagina 165]
| |
De ziekentroosterBinnen de nederduits gereformeerde kerk heeft er lange tijd onduidelijkheid bestaan tot welke van de vier ambten de pastorale ziekenzorg moest worden gerekend: tot dat van de predikanten, de ouderlingen, of de diakenen, of tot het ‘ambt aller gelovigen’. Calvijns visie op de specifieke rol van het diakonaat ten aanzien van de ziekenzorg bleek in de Nederlandse gemeenten moeilijk ingang te vinden. Uitgangspunt was dat de pastorale ziekenzorg in de eerste plaats een taak was van de predikanten. In de gemeenten van de grote steden viel dit principe echter moeilijk te handhaven, en was het hulp-ambt van ziekentrooster, dat kerkelijk gezien op één lijn stond met het schoolmeestersambt, al spoedig een vertrouwd verschijnsel, temeer daar zich in de ontplooiende scheepvaart en het groeiende koloniale verkeer zich een ongedacht groot arbeidsveld voor de ziekentrooster opende. Vooral in de geschiedenis van de scheepvaart en de koloniën heeft het ziekentroostersambt of -beroep dan ook bekendheid gekregen.Ga naar eind17. Maar ook in de steden hebben zij een belangrijke rol gespeeld binnen het ziekenpastoraat. In een overzicht van de kerkelijke rol in de geneeskundige zorg kunnen zij daarom niet zonder meer worden gepasseerd.Ga naar eind18. Bij de gereformeerde kerk van Rotterdam dienden gedurende de tweede helft van de zeventiende eeuw drie gewone ziekentroosters. Ook de andere kerkgenootschappen hadden ziekentroosters in dienst, hetgeen bij het bezoek aan de stedelijke instellingen, zoals het weeshuis en tuchthuis, tot botsingen kon leiden. Uiteraard was de ziekentrooster vóór alles een pastorale werker. Zijn examen, afgenomen door de kerkeraad, omvatte onder meer een toetsing van zijn kennis betreffende zaken van religie en van de werkwijze van het ziekenpastoraat, in het bijzonder ‘over eenige voorname gevallen der consciëntie die bij de siecken meest voorcomen’. Medische kennis werd niet verlangd, wel bekwaamheid in het geven van geestelijk onderwijs, inclusief catechiseren, het voorlezen en bidden. Bij dat laatste kon gebruik worden gemaakt van allerlei formuliergebeden, die voor een breed scala van medische situaties waren ontworpen. In de praktijk moest de kerkeraad er voortdurend op toezien dat de ziekentrooster de grenzen van zijn ambt in acht nam, zowel in de richting van het predikambt als in de richting van het medische beroep. Dat laatste bleek vooral een probleem aan boord van de schepen, wanneer men van verdere geneeskundige hulp verstoken was; in de steden kregen de ziekentroosters weinig gelegenheid tot branchevervaging, als gevolg van het strakke toezicht van medicinae doctores en chirurgijns die hun monopolie intensief en effectief verdedigden. Terwijl het accent in de werkzaamheden van de ziekentrooster gewoonlijk volledig aan de kant van het pastoraat gelegen was, verschoof dit echter in tijden van epidemieën in de richting van de geneeskunde. Het veel genoemde maar nog onvoldoende bestudeerde fenomeen van de vlucht der hogere en der intellectuele beroepen uit de steden die door de pest bedreigd danwel geteisterd werden, schiep in de geneeskundige verzorging van pestlijders een vacuum, waarin pestziekentroosters zich konden ontplooien tot niet-officiële pestmeesters. Een aardige illustratie levert een incident uit de pestepidemie van 1664. In | |
[pagina 166]
| |
april van dat jaar ontbood de kerkeraad de ziekentrooster Pieter Jacobs in verband met geruchten ‘dat hij sekere vrouwe, sieck zijnde ende verdacht van de pest, had aen den hals en oxelen besien, ofse de pest hadde, leggende genoegsaem buijten verstandt, en voorts daer omtrent gedaen hadden tgene ten goede van de ziele diende geseijt te zijn’. Dat laatste vormde de cryptische en eufemistische omschrijving van een palpatie in de liezen. Uiteindelijk nam de kerkeraad genoegen met zijn verweer ‘dat hij de vrouw niet en had ontbloot, maer alleen, als boven, gevoelt om te vernemen ofse de pest hadde; bekende wel daer in een misslagh uyt onvoorsichtigheyt begaen te hebben maer verklaerde in oprechtigheyt geensins uyt quade beweginghe geschiet te zijn’.Ga naar eind19. In de notariële archieven vindt men verschillende attestaties over het al dan niet vermeende medische optreden van ziekentroosters, die zich op grond van hun lange ervaring natuurlijk wel eens lieten verleiden tot het geven van een advies dat door de behandelende geneesheer als een doorkruising van zijn therapie of beschadiging van zijn gezag werd beschouwd.Ga naar eind20. Het op uitnodiging van de zieken visites maken geeft de praktijkvoering van een ziekentrooster een zekere overeenkomst met die van medische beroepsgroepen. Kerkeraads- en diakonienotulen zijn op dit punt soms te vergelijken met die van medische instanties, waar het de controle van bijvoorbeeld vroedvrouwen betreft. Zo werden in december 1675 de ziekentroosters door de Rotterdamse kerkeraad vermaand ‘datse haren plicht neerstig moeten waernemen, ontboden sijnde bij sieken, niet moeten excuseren om eenige exercitien van studie of andersins, en oock een goede wijle tijts bij de sieken blijven, en dienen met vermaninge en gebeden’. Verder verlangde de kerkeraad dat zij een nauwkeurige administratie (een ‘lijst van siecke, verminckte en betleegerende’) zouden bijhouden.Ga naar eind21. Vooral dit laatste onderdeel acht ik van betekenis voor de structuur van de geneeskundige zorg in de tweede helft van de zeventiende eeuw: de opbouw van een administratief apparaat ter regulering van de geestelijke verzorging van zieken, welke administratie in chronologie vooraf gaat aan de administratie van de medische verzorging van grotere groepen niet-gehospitaliseerde patiënten, zoals later het geval is bij de stedelijke geneeskundige armenzorg. | |
Diakoniedoctoren, -chirurgijns en -vroedvrouwenVeel directere bemoeienis met de geneeskundige verzorging kreeg de Nederduits Hervormde Kerk te Rotterdam door het in dienst nemen van eigen medici, chirurgijns, vroedvrouwen en ziekenverzorgsters, in hoofdzaak ten behoeve van de kerkelijke armen. Het werkterrein van deze medische beroepsbeoefenaren verliep grotendeels parallel aan dat van de collega's in stedelijke dienst, werkzaam ten behoeve van de stedelijke armen. Het begon allemaal in november 1642 met de aanstelling van een diakoniechirurgijn. Op een vast tractement werd deze verplicht de kerkelijke armen ‘om niet’ te behandelen.Ga naar eind22. Tien jaar later volgde de indiensttreding van een diakonie-dokter. Volgens de instructie was hij verplicht ‘te visiteren ende recep- | |
[pagina 167]
| |
ten te ordonneren voor alle siecken ende krancke personen, welcke van de diackonye worden gehouden ende gealimenteerd ofte onder de sorge der diaconye vallen’.Ga naar eind23. Op grond van de door hem afgegeven medische attesten werden de patiënten in het gasthuis overgebracht,Ga naar eind24. of aan de zorg van zogenaamde houvrouwen (waarover nader) toevertrouwd. Ook controleerde hij sommige handelingen van de diakoniechirurgijn, met name diens beslissingen ‘over een quale, of die extra-ordinair sij’.Ga naar eind25. In 1663 werd daar nog de controle van de rekening die door de apotheek aan de diakonie werd gepresenteerd, aan toegevoegd.Ga naar eind26. Sinds 1664 fungeerden er zelfs twee doctoren, ieder op een half tractement, terwijl volgens de gewijzigde instructie ‘yder doctor sal werden aengemerckt als in solidum voor de geheele stadt zijnde’.Ga naar eind27. Hun visitaties werden geregeld via ‘cedeltgens’ van de diakenen, hetgeen duidt op een verbinding met de eerder genoemde registratie die door de ziekentroosters werd verzorgd. In januari 1694 moesten de diakoniedoctoren zelfs een voorstel indienen voor de benoeming van een derde diakoniedoctor, ‘alsoo door 't overvloedigh aenwassen der gealimenteerde de zieken door 2 doct(oren) niet wel naer behooren kan werden wergenomen’.Ga naar eind28. Geldgebrek noopte de diakonie echter tot een afwijzende beschikking. Tot de aanstelling van eigen vroedvrouwen en van een eigen korps van ziekenverzorgsters kwam het alleen gedurende de pestepidemie van 1655.Ga naar eind29. Onder die omstandigheden besloot de kerkeraad de hulpverlening niet te beperken tot de lidmaten; alleen wanneer er tekort aan hulpverleners bestond gingen mensen van de gereformeerde religie voor. Tenslotte sloot de diakonie herhaaldelijk contracten met niet-officiële genezers. Zo werd in december 1682 met ene Maartje Jans overeengekomen een ‘swerende borst’ te genezen tegen betaling van een rijskdaalder.Ga naar eind30. Eind jaren tachtig onderhield de diakonie nauwe banden met een zekere meester Palmer, kinder-orthopeed avant-la-lettre, die op kosten van de diakonie optrad in het Diakoniehuis.Ga naar eind31. Ook omstreeks deze tijd besloten de diakenen een zevenjarig kind, ‘dat seer crimpt over pijn van steen ofte graveel’, te laten behandelen door de bekende steensnijder Mr. Jacob Sasbout.Ga naar eind32. De geringe capaciteit van de stedelijke voorziening ter behandeling van het wijdverbreide ‘hoofdzeer’ (tinea capitis), bracht de diakonie tot overeenkomst met een vrouw in zake de behandeling van kinderen met hoofdzeer, ‘insonderheit 5 kinderen die het selve seer swaer hebben’.Ga naar eind33. | |
Institutionele kerkelijke ziekenzorgWat de geïnstitutionaliseerde geneeskundige verzorging betreft had de gereformeerde kerk allereerst de beschikking over gemeenteleden die bereid waren tegen een zekere vergoeding als ‘houvrouw’ op te treden. In de meeste gevallen ging het om de verzorging van bejaarden die hulpbehoevend waren geworden, maar daarnaast werd ook regelmatig onderdak geboden aan chronische zieken en lichamelijk en/of geestelijk gehandicapten. Waarschijnlijk waren er enkele vrouwen die meerdere hulpbehoevende gemeenteleden onder hun hoede had- | |
[pagina 168]
| |
den, zodat van een soort privaat-verpleeghuis annex ziekeninrichting kan worden gesproken. Het ontbreken van registers maakt het onmogelijk dit verschijnsel nauwkeuriger in beeld te brengen. Sinds 1653 leefde er bij de diakonie de behoefte om op groter schaal de verzorging van kinderen en bejaarden te institutionaliseren door de oprichting van een diakoniehuis.Ga naar eind34. Het plan werd eindelijk pas in 1681 gerealiseerd. In het Diakoniehuis, waar zo'n 130 bejaarden (meest vrouwen) en enkele tientallen kinderen bijeen werden gebracht, moest al gauw een ziekenkamer worden ingericht voor ‘de bedlegerigen en siecken’.Ga naar eind35. Hun aantal groeide zelfs zodanig dat een speciale bediende moest worden aangesteld. Gelet op de personeelsvoorzieningGa naar eind36. en de patiëntenbevolking zal deze ziekeninrichting binnen het Diakoniehuis niet veel verschild hebben van de toenmalige stedelijke gasthuizen.Ga naar eind37. In het Diakoniehuis kreeg de Hervormde gemeente ook de beschikking over een eigen apotheek, die in later jaren zelfs werd gecombineerd met de farmaceutische inrichting ten behoeve van de stadsarmen.Ga naar eind38. Daardoor kreeg de diakonie directe bemoeienis met de geneesmiddelen voorziening van haar gealimenteerde leden en met de diverse farmaceutische beroepsinstanties in verband met het personeel dat in de diakonieapotheek werkzaam was of in opleiding werd genomen.
Een bijzonder terrein van geïnstitutionaliseerde kerkelijke ziekenzorg ontwikkelde zich eind jaren tachtig en in de loop van de jaren negentig met betrekking tot de venerische patiënten.Ga naar eind39. In juni 1668 werd voor het eerst een geval van de ‘oneerlicke siekte’ in de kerkeraadsnotulen gesignaleerd. De reactie bestond toen uit de stereotiepe formulering over de afhouding van het Avondmaal. Na het midden van de jaren tachtig namen de kerkeraad en diakonie een actievere houding aan. In 1685 vindt men voor het eerst een deliberatie over een voorstel voor het ‘doen cureren de personen die met het morbum gallicum besmet zijn’. Kort daarna behandelde men de klacht van de diakonie-medicus ‘over Luyden die hem aengeseyt zijn te genesen van de Spaense pocken, dat haer niet en gedragen na zijn ordre, oversulx haer niet en kan genesen, en voor de diacony veel onnoodige onkosten vallen, ende lang een last voor de diacony blijven’. Men besloot daarop om ‘naer een huys ofte vrouw om te sien, om dezelve [patiënten] aldaer te bestellen’.Ga naar eind40. In feite werd daarmee besloten tot de oprichting van een kerkelijke specialistische kliniek voor venerische zieken. De zaak bleef vooralsnog slepende, vooral ook omdat men wilde nagaan of er geen combinatie met het Diakoniehuis mogelijk was. De plannen in deze richting liepen echter op niets uit, ‘om geen quade naem op het diaconyhuys te brengen’. Als alternatief resteerde nu de huur van ‘een plaets off huisjen apart’. In oktober 1693 werden twee kamers gehuurd en ‘een vrouw tot opzienster van deselven’ aangesteld. De bedoelde kliniek, meestal ‘pokhuis’ genoemd, waarvan de inrichting en de huishouding via de het diakoniehuis geregeld werd, was daarmee een feit. Toch voelden de diakenen zich weinig gelukkig met deze kliniek. Al in februari 1694 diende men bij burgemeesters een klacht in, ‘hoedat de dyaconye menigvuldigh wort beswaart met de genesing van vuyle en onreyne mensen, 'tsij die | |
[pagina 169]
| |
door haer eyge hoererij en ontught oft andersins door haar mans ofte oock wel vroedvrouwen werden besmet’, en deden zij het verzoek ‘dat de diacony van sulk soort van mensen mogt werden ontlast, ofte een andere bequame plaets 'tsij in het werckhuys ofte [een] elders anders daertoe geprepareerde plaets genesen werden.’ Toch bleef de zaak onveranderd. Voor de behandeling van de patiënten in het diakonale venerische gasthuis werd in juli 1694 zelfs toestemming verleend om een pokmeester in te schakelen, op voorwaarde echter dat deze zijn medicamenten zou betrekken uit de diakonieapotheek. Even onverwacht als de kliniek gevestigd was, verdween zij ook weer van het toneel. Noch over de opheffing zelf, noch over de vervangende maatregelen vindt men ook maar één woord in de kerkeraads- of diakonienotulen terug. | |
EpiloogUiteraard mag de rol van de kerk op het terrein van de gezondheidszorg niet los worden gezien van de wisselwerking tussen religie en geneeskunde op het niveau van de ideeën- en wetenschapsgeschiedenis. Nader onderzoek naar de verwevenheid van de verschillende categorieën binnen het medisch beroep (medici, chirurgijns, vroedvrouwen, etc.) met kerkelijke instellingen en naar het aandeel van de kerk in het totaal van de (stedelijke) gezondheidszorgvoorzieningen zou de bedoelde wisselwerking meer reliëf en inhoud kunnen geven. Een betrekkelijk grote sociale institutie als de gereformeerde kerk van Rotterdam in de zeventiende eeuw heeft in ieder geval een actief aandeel gehad in de stedelijke gezondheidszorg, zowel door de aanstelling van pastoraal-geneeskundige medewerkers (‘ziekentroosters’) en door de contractering van medische beroepsbeoefenaren, als door de exploitatie van (sociaal-)medische instellingen als het systeem van ‘houvrouwen’, een diakoniehuis, een diakonie-apotheek en (tijdelijk) een ‘pokhuis’. Bij dat alles moet nadrukkelijk worden aangetekend dat de doelgroep in hoofdzaak bestond uit ‘bedeelden’; patiënten uit de hogere sociale lagen van de zeventiende-eeuwse samenleving werd een geheel ander stelsel van medische voorzieningen geboden. |
|