De Zeventiende Eeuw. Jaargang 5
(1989)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |||||||||||||||
De Nadere Reformatie en het toneel
| |||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||
de Nederlanden. Vanaf het begin van haar vestiging in de Lage Landen hebben de leiders van de gereformeerde kerken geijverd voor een verbod van overheidswege van de toneelspelen. Invloedrijke predikanten als Jean Taffin (1529-1602) en Arend Croese (1547-1605) bepleitten in 1575 zo'n rigoreuze ingreep in het volksleven, blijkens een door J. Wille aangehaalde brief van Taffin aan Croese. Deze calvinisten zou men, gezien hun op ‘boetvaardigheid des levens’ gerichte streven, ‘piëtisten’ kunnen noemen. Dit piëtisme zullen we in de zeventiende eeuw nog vaak zien terugkomen, en wel bij hen die door tijdgenoten voor ‘preciezen’ werden uitgemaakt. In de Nederlandse kerkgeschiedschrijving worden de piëtisten of preciezen binnen de Nederduits-gereformeerde kerk veelal aangeduid als de mensen van de Nadere Reformatie. Het ging deze groepering erom dat de Reformatie voortgang zou vinden in een nauw bij de bijbelse decaloog aansluitende hervorming van het persoonlijke en publieke leven. Van deze poging tot bibliocratisering van het leven (ook dat van niet-gereformeerden!) in de Nederlanden maakte de toneelbestrijding een vast bestanddeel uit. In deze bijdrage staat dit onderdeel van het program der Nadere Reformatie centraal. Ik bespreek daartoe enige gezaghebbende anti-toneelteksten van gereformeerde piëtisten en betrek die op een geruchtmakend facet van de toenmalige context, i.c. de strijd tegen Vondel en het bijbelse toneel.Ga naar eind*
Het streven naar een bibliocratische levensinrichting werd in Zeeland tijdens de eerste decennia van de zeventiende eeuw belichaamd door de inspanningen van de Teellincks en Udemans. In het in 1612 verschenen pleidooi van Godefridus Cornelisz. Udemans (1581/82?-1649) voor een zich in nauwgezette vroomheid uitdrukkend geloof, Practycke, wordt als een implicatie van het zevende gebod genoemd dat christenen zich geheel behoren te onthouden van ‘alle lichtveerdighe comedien ende tragedien’. De nadere motivering van dit toneelverbod zal ik samenvatten. Het toneel is van heidense origine. De histriones waren veracht bij ‘verstandige’ heidenen. In spelen met een geestelijke inhoud wordt van Gods Woord een ‘kluyte om te doen lachen’ gemaakt. In spelen met wereldse stof wordt van zonden als hoererij een spel gemaakt, of worden mensen ‘onder versierde namen’ gehekeld. Mannelijke acteurs doen ‘uyt enckele dertelheyt’ vrouwenkleren aan. De komedianten tarten God door als nar en zelfs als de duivel op te treden. De spelers hebben verkeerde oogmerken: zijn het scholieren dan beogen zij ‘ydele eer’; zijn het rondreizende acteurs (zoals de ‘Engelsche Comedianten’), dan zijn zij uit op ‘vuyl gewin’, en zijn het rederijkers dan gaat het hen om ‘gulsigheyt ende dertelheyt’. Als zij voorwenden dat zij het publiek eigenlijk willen stichten, liegen zij, want zij bieden slechts ‘vleeschelick vermaeck’. Zij die het toneel menen te kunnen voorspreken met een beroep op het feit dat het de rederijkersspelen zijn geweest ‘daer door dat de dolinghen van het Pausdom in den aenvanck van de reformatie seer naecktelick ontdeckt zijn’, krijgen van Udemans ten antwoord dat er ‘per accidens’ een stichtelijk woord gesproken is. Stichtelijke woorden moeten gesproken worden met een stichtelijk oogmerk, op een stichtelijke plaats; welnu, daarvan was, volgens Udemans, bij de rederij- | |||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||
kers geen sprake. Het argument dat het bezwaar maken tegen het toneel een recente ‘melancholije’ van bepaalde predikanten is, beantwoordt Udemans met een verwijzing naar de kerkvaders: laat men met name de tegen de spelen gerichte tractaten (de spectaculis) van Tertullianus en Cyprianus lezen om vast te stellen dat de hedendaagse toneelbestrijders over oude christelijke papieren beschikken. Citaten uit de werken der oude theologanten geeft Udemans niet; wel haalt hij de Franse gereformeerde theoloog Lambertus Danaeus (1530-1595) aan, die ook vond dat de onzedelijkheid bevorderende spelen ‘gansch en gaer’ uit de christelijke samenleving verwijderd behoorden te worden. Aan het slot van zijn uiteenzetting roept Udemans ouders en schoolmeesters op van de kinderen geen toneelliefhebbers te maken; de overheid wijst hij op haar plicht ervoor te zorgen dat de godzaligheid kan floreren, en derhalve de zedenbedervende spelen te verbieden.
Het anti-toneelbetoog uit Udemans' - in 1621, 1632, 1640 en 1658 herdrukte - Practycke kan beschouwd worden als de inzet van en grondslag voor de felle antitoneelpolemiek van de Nadere Reformatiebeweging tijdens de zeventiende eeuw. Ter vermijding van misverstand wijs ik er nog op dat ik niet de mening ben toegedaan dat het ventileren van toneelbezwaren het prerogatief van de Nadere Reformatie was. Ook onder de minder strenge gereformeerden alsmede onder de doopsgezinden waren tegenstanders van het toneel te vinden. Wel huldig ik de opvatting dat onder de (voor-)mannen van de Nadere Reformatie de meest gedreven en uitgesproken tegenstanders worden aangetroffen. Belangrijke vertolkers van het anti-toneel-sentiment uit de kring der Nadere Reformatie zijn Gisbertus Voetius, Petrus Wittewrongel, Otto Belcampius, Johan van Hamerstede en Guilielmus Saldenus. Behalve over het fundamentele betoog van Udemans konden de genoemde scribenten ook beschikken over tegen het toneel gerichte argumentaties van Engelse en Franse geestverwanten. Twee vaak nageschreven teksten van Engelspuriteinse origine zijn die uit de - ook in het Nederlands vertaalde - ethische compendia van Perkins en Amesius. William Perkins (1558-1602) behandelde het toneel in zijn tractaat Van de Gevallen der Conscientie (1608; 1662) naar aanleiding van de vragen omtrent het geoorloofde vermaak. Men mag zich niet vermaken met heilige dingen, noch met de zonden. De zonden mag men, volgens Efeze 5:3, zelfs niet noemen, laat staan vertonen om zich ermee te vermaken. Met zijn leermeester Perkins wijst Guilielmus Amesius (1576-1633) erop dat geoorloofd vermaak alleen mag bestaan in ‘middelmatige dingen’. De toneelspelen gaan altijd over verboden zaken. Als Amesius zou moeten kiezen tussen een werelds en een bijbels toneelstuk zou hij voor het eerste kiezen, ‘want d'ontsaglikheyt van Gods woort/ dat met vreze en bevinge moet gehoort worden/ op een onwaerdige wijze vermindert/ gequetst/ en met smaatheyt angedaan wordt/ zoo het tot een speelzaak verkeert werde’. - Aldus lezen we in de in 1653 verschenen vertaling van Amesius uit 1630 daterende De Conscientia. | |||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||
De belangrijkste puriteinse bijdrage aan de toneelbestrijding is de Histrio-Mastix. The Players Scourge, or, Actors Tragaedie van de Engelse jurist William Prynne (1600-1669). Met aanhaling van een gigantische hoeveelheid ‘playcondemning authorities’ uit verleden en heden, worden alle denkbare bezwaren tegen het toneel uitputtend behandeld. Omstandig pakt Prynne uit tegen de ‘adjuncts’ van het toneel, zoals dansen, obscene liedjes, opwindende muziek en onmatig lachen. - Het laatste is in strijd met ‘the gravity, modesty, and sobriety of a Christian’. Prynne weet maar liefst twintig ‘pernicious effects, and dangerous fruits’ van het toneel op te voeren. - Bij wijze van voorbeeld het twaalfde effect van de spelen: That they wholly indispose their Actors and Spectators to all religious duties; that they withdraw and keepe them from Gods service: that they bring the Word, the worship, yea all the ordinances of God into contempt; making them vaine and ineffectuall to their soules. Een verkorte Nederlandse vertaling van de Histrio-Mastix door ene J.H. verscheen te Leiden in 1639. Het werk van Prynne - en dat van andere puriteinen - is niet verantwoordelijk geweest voor het ontstaan van het gereformeerde toneelverzet; wel heeft het er toe bijgedragen dat hier reeds lang gehuldigde bezwaren tegen het toneel zijn verscherpt en aangevuld. Het valt overigens te betwijfelen of alle gereformeerde toneelbestrijders het oorspronkelijke werk van Prynne gekend hebben; de meesten lijken alleen van de vertaling kennis genomen te hebben. De Franstalige bijdrage aan de toneelbestrijding waarvan de Nederlandse gereformeerden geprofiteerd hebben, wordt gevormd door de veroordeling van de spelen in de verklaring van de decaloog door André Rivet (1572-1651), en vooral door diens in 1639 te 's-Gravenhage gepubliceerde monografie, L'Instruction chrétienne touchant les spectacles publics. Zou Prynne hem ook van dienst zijn geweest? Ik sluit dat niet uit. Ik opper voorts nog de mogelijkheid dat het Franstalige antitheaterboek (1647) van Ph. Vincent in ons land niet geheel onbekend was. Het ideaal van een precieze levenswandel werd vanaf de jaren veertig tot in de jaren zeventig van de zeventiende eeuw te Utrecht ijverig gepropageerd en tot in de kleinste details uitgewerkt door professor Gisbertus Voetius (1589-1676). Het is vooral aan hem te danken geweest dat Utrecht een bolwerk van de Nadere Reformatie werd en dat enige generaties theologiestudenten als piëtistische reformateurs de academie verlieten. Voetius' beoordeling van het toneel is te vinden in zijn Disputatio de Comoediis. Deze maakt deel uit van de in 1643/44 te Utrecht gehouden dispuutcollegecyclus naar aanleiding van het zevende gebod: De exelsis mundi. De andere disputaties handelden over het dansen, de overdaad in eten en drinken, de pracht en praal van kleding, woningbouw en -inrichting, en het opmaken van hoofdhaar en gezicht. De disputatie tegen het toneel is in 1650 door ene B.S. vertaald: Disputatio de Comoediis, Dat is, Twist-redening van de Schou-speelen. De vertaling is voorzien van een lofdicht van H.F. Waterloos. Volgens deze poëet zou Voetius - die heel on- | |||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||
puriteins ‘het wonder der waereld’ wordt geheten - de Utrechtse hogeschool doen ‘dav'ren, wen hy ten Stoel komt klav'ren, en daar zyn lessen leest’. Dat de volgende uitspraak van Waterloos niet te boud was, zou, naar wij weten, binnen luttele jaren blijken: Voetius' donderende en bliksemende geest zou er namelijk voor zorgen Dat Lucifer, van schrik,
Met al zyn zwarte kollen
Te rug slaat aan het hollen,
In eenen oogenblik.
Voetius verwijst in zijn disputatie naar talrijke schrijvers over het toneel. Als gezaghebbende anti-stemmen uit de eigen tijd voert hij onder anderen Perkins, Amesius, Danaeus, Rivet en Prynne ten tonele. Met de Histrio-Mastix van Prynne was Voetius zeer ingenomen. Aan de consultatie van dit werk - dat hij zowel in de oorspronkelijke als in de vertaalde versie kende - heeft Voetius' disputatie niet alleen talrijke referenties (aan besluiten en geschriften uit de geschiedenis der toneelbestrijding), maar ook de abundantie van subtiele argumentaties te danken. In zijn disputatie heeft Voetius een ethische beoordeling gegeven van bijbelse, historische, zedelijke, satirische en amoureuze spelen alsmede van het schooltoneel. Het dramatiseren van bijbelse stof acht Voetius ten enenmale ongeoorloofd. God heeft de verkondiging van zijn Woord en de bediening van de sacramenten ingesteld om heilige zaken ‘levendig’ voor te stellen aan het gehoor en het hart. Wie goddelijke personen, uitspraken en daden aan zijn verbeelding meent te mogen onderwerpen, profaneert het heilige; voor de ‘hoge verborgentheden’ behoort men te buigen en te beven. De acteur die zich identificeert met God of andere heilige figuren en hun woorden in de eerste persoon uitspreekt of hun daden imiteert, mag niet menen dat hij dit vrijblijvend kan doen: hier is sprake van blasfemie. Wie een lichtzinnige figuur uit de bijbel - bij voorbeeld Potifars huisvrouw - speelt, zal, gezien de noodzakelijke identificatie, zijn geweten niet zuiver kunnen houden. - Ik stel mij voor dat Voetius in dit verband gedacht heeft aan het bijbelse treurspel Joseph in Egypten (1640), waarin Vondel de geile vrouw van Potifar, Jempsar, laat zeggen: ‘Mijn wellust zij mijn wet’ en ‘Zoo storf ik om de min, de zoetste dood van allen. Mijn zinlijkheid waar mij die suikre dood wel waard’. Evenmin als de spelers zijn de toeschouwers van bijbelse spelen van zonde vrij te pleiten: in de inhoud en inkleding zoeken zij immers ongeoorloofd ‘vleeschlyk vermaak’. Wie tegen Voetius' verbod van spelen met gewijde stof aanvoert dat Gregorius van Nazianze, Buchanan, Beza en Grotius bijbelse spelen hebben geschreven, ontvangt als kort en bondig antwoord: ‘van 't geschrift tot den toneelhandel deugt het gevolg niet’. De overweging dat men de spelen zou moeten toestaan omdat ze, gezien de bijdrage van de rederijkers aan de Reformatie, een effectief middel zijn voor geestelijke beïnvloeding, acht Voetius evenmin een legitiem ar- | |||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||
gument pro de (geestelijke) spelen: ‘Uit het geen door toeval geschiedt, kan niet besloten worden wat Geestelyk goed in zich zelfs is’. Viel het Voetius gemakkelijk de bijbelse spelen radicaal af te wijzen, met de beoordeling van de stukken over morele deugden en die over historische heldendaden heeft hij duidelijk moeite gehad. Als men positieve deugden als gerechtigheid, vriendschap en trouw zonder zondige verpakking (zoals travestie, narren, enz.) op de planken zou brengen, zouden dergelijke stukken niet als ongeoorloofd aangemerkt kunnen worden. Voetius weet van casuïsten die dergelijke ‘vertooningen’ toestonden als oefeningen in de welsprekendheid. Toch adviseert hij, zich liever te onthouden van wat ‘naar 't Schouw-spel smaakt’: ter voorkoming van het kwaad. Het zal duidelijk zijn dat Voetius het schooltoneel evenmin heeft gepropageerd. Liever dan -gecastigeerde - stukken te laten spelen, leze men die aan de leerlingen voor.
In 1645 publiceerde Vondel zijn Lucifer. Aan het werk gaat een ‘Berecht’ vooraf waarin de dichter een apologie van het bijbels drama geeft. Dit pleidooi is geadresseerd aan de toneelliefhebbers, maar beoogt onmiskenbaar de strenggereformeerde toneelhaters te kittelen. Als Vondel ter rechtvaardiging van zijn ‘Berecht’ aanvoert dat bijbelse stukken ‘by wylen opspraeck onderworpen zyn’ acht ik het denkbaar dat hij ook gedacht heeft aan de kritiek van Voetius in diens disputatie. De meest gezaghebbende moralist van gereformeerd Nederland had daarin ‘bewezen’ dat spelen met gewijde inhoud ongeoorloofd waren. Expliciet had hij verklaard, dat ‘de woorden en daaden van [...] de Engelen [...] met menschelyke gebaarden niet versierd, maar bedorven worden’. Onder de Amsterdamse predikanten was Voetius' woord wet. Welnu, met zijn ‘Berecht’ heeft Vondel de grondslag van de Voetiaanse anti-toneelwet - en daarmee het gezag van haar behoeders - willen aantasten. In het ‘Berecht’ plaatst Vondel zich als schrijver van bijbelspelen in een traditie van illustere voorgangers, zoals Gregorius van Nazianze en Hugo de Groot. Die schrijvers troffen we ook aan bij Voetius, maar dan wel met de bijvoeging dat op hen geen beroep gedaan kon worden ter rechtvaardiging van het spelen van stukken met gewijde inhoud. Vondel herinnert er aan, dat Richard Baker (1568-1645), die behoorde tot ‘d'Engelsche Onroomschen’, uitvoerig had geschreven over Lucifer. Waarom dat vermeld? Vermoedelijk omdat het (vertaalde) stichtelijke oeuvre van deze Baker nogal populair was onder de strenge, Voetiaanse gereformeerden. Vondel erkent dat men in de oude kerk hevig gekant was tegen het toneelspel en de spelers. Volgens Voetius was dat niet alleen omdat de spelen in dienst van de afgoderij stonden, maar ook omdat ze zedenbedervend werden geacht. Vondel is het daarmee eens en hij noemt de afwijzing der spelen door de ‘Outvaders’ dan ook ‘noodigh en loflyck’. Volgens Vondel zou men dergelijke spelen nu nog moeten afkeuren. Maar... op grond van misbruik moet men niet het toneel als zodanig verwerpen. Er is ook stichtelijk toneel mogelijk, en het evidente nut daarvan vermag tegen verwerping van alle toneel te pleiten: het bevordert deugd en godsvrucht en is van blijvende vormende waarde voor de jeugd. Het laatste | |||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||
ontkende Voetius niet, maar hij meende wel dat dit vormingsdoel het veiligst bereikt kon worden door toneelpoëzie te laten lezen en opzeggen. Hoeveel goeds het toneel wel vermag te verrichten, bleek volgens Vondel bij twee Romeinse toneelspelers, Genesius en Ardaleo, die onder het spelen ‘door den H.Geest verlicht, en bekeert’ werden. En daarmee kende Vondel het toneel een invloed toe die de gereformeerden voorbehielden aan de kerkelijke Woordverkondiging. Vondel heeft die verbinding overigens zelf gelegd: hij contrasteert het geestrijke toneelgebeuren met ‘laffe redenen, uren lang in den wint gestroit’. Alleenal door die voor de prediking én de predikanten zo depreciërend uitgevallen vergelijking was de kans verkeken dat men de opvoering van de Lucifer ongemoeid zou laten.
De Lucifer werd opgevoerd op 2 en 5 februari 1654, - en toen was het uit! De gereformeerde kerkeraad kreeg van het Amsterdamse stadsbestuur gedaan dat verdere opvoering van ‘Luisevaers treurspel’ verboden werd. Het stuk was volgens (de door Alberdingk Thijm aangehaalde notulen van) de kerkeraad niet te tolereren, omdat ‘op een vleesselijcke manier de Hooghe matery vande diepten godes met veele erghelijcke en onghereghelde verdichtselen wort voorghestelt’. De bezwaren tegen dit stuk ‘van de val der enghelen’ wogen extra zwaar, gezien de tijdsomstandigheden: Nederland was al enige jaren in oorlog met Engeland, - een oorlog ‘om onser sonden wille veroorsaeckt’, volgens Petrus Wittewrongel, de uit Zeeland afkomstige predikant, die volgens Geeraerdt Brandt (1626-1685) het meest gebeten was op Vondels drama. Het verbod heeft de predikanten - en met name Wittewrongel - bijtende spot van Vondel opgeleverd: ‘Trompetter van de Zeeuwen/ Gij tergt een nest vol spreeuwen’, dichtte hij op zijn belangrijkste tegenspeler. Pijn zullen de predikanten gevoeld hebben van de pijlen die Vondel op hen afschoot in het ‘Berecht’ voor zijn Salmoneus (1657); hun actie tegen het toneel wordt hier betiteld als het ‘gewelt van eenen hoop dringeren en dommekrachten’. In het zoëven genoemde ‘Berecht’ heeft hij deze ‘onwetende menschen’ nog eens geconfronteerd met illustere voorstanders van bijbelse dramatiek; zo laat hij alle schrijvers die Voetius als niet ter zake doende voorbeelden ter zijde geschoven had de revue passeren. Zijn sterkste voorbeeld is dat van Theodorus Beza (1519-1605). Vondels tegenspelers pretendeerden met hun actie trouwe zonen van Calvijn te zijn. Hoe anders Beza, ‘wiens yver den Staet en de Kerck van Geneve zoo zuiver bewaerde, als die door Kalvyn hervormt was’: hij dichtte een bijbels treurspel (Abraham sacrifiant, 1550). Maar Vondels critici waren toch vooral gebrand op toneelvoorstellingen?! Om hun domheid en bekrompenheid in dezen te demonstreren, voert Vondel een contemporaine calvinist ten tonele die het goed gebruik van toneelspel wist te waarderen: professor David Blondel (1591-1655) ‘quam met allen den vaderen van dat groote Synode, te Castres in Languedocq, in het schouperck het spel der Latynsche scholieren zien en hooren’.
Wittewrongel diende Vondel van repliek op de laatste bladzijden van het tweede deel van zijn Oeconomia Christiana (1661). Aan die reactie gaat een betoog vooraf, | |||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||
waarin Wittewrongel de redenen geeft waarom de gereformeerden de ‘schouwspelen’ veroordelen als ‘sondige vleeschelicke hooghten, ende gantsch onvruchtbare wercken der duysternisse’. Die redenen hebben betrekking op de origine van de spelen, de acteurs, de inhoud, de wijze van uitvoeren en de vruchten. Bij de uitwerking hiervan heeft Wittewrongel, naar mij bleek, gebruik gemaakt van het werk van Udemans, Amesius, Prynne en Voetius. Echt nieuwe gezichtspunten biedt hij niet. Wittewrongel geeft er - net als Voetius - blijk van, door te hebben gehad wat acteren is. Het is meer dan imiteren van uiterlijk gedrag. Men speelt een bepaald ‘personagie’ door het ‘op het aller-beste innerlick te begrijpen/ ende na 't leven uyterlick uit te drucken’. Een dergelijke impersonatie is de christen niet geoorloofd, omdat het gemeenlijk gaat om de uitbeelding van zondige ‘personagien’ en dat slechts tot ‘vermakinge der oogen ende ooren’. Uitvoerig en fel pakt Wittewrongel uit over het ongeoorloofde van travestie en het verschijnen van vrouwen op de planken. (Het laatste was in de Amsterdamse schouwburg vanaf 1655 gebruikelijk geworden.) We signaleren invloed van Prynne, wanneer Wittewrongel erop wijst, dat toneelbezoek er toe leidt ‘dat het gemoet des Menschen, daer t'eenemael verydelt’ en dat men ongevoelig wordt voor de prediking. We beluisteren de gramschap van de getergde kerkeraad jegens Vondel in de volgende passage: Sullen wy konnen sien ende hooren, dat de Religie, de waerheyt Godts, den suyveren Godts-dienst, vroome Regenten van het Landt, ende de yverige Leeraren der Kercke, bespot ende door-gestreecken worden: Ende sullen wy ons dat laten wel-gevallen? - Een retorische vraag, want Wittewrongel zou Vondel enige bladzijden verder stevig gaan aanpakken. Op een achttal pagina's ontkracht hij de door de verachte Tertullus aangevoerde argumenten ten gunste van het toneel. Wittewrongel haalt alle uitspraken uit de ‘Berechten’ aan, waarin volgens hem de predikanten bedekt en openlijk zijn beledigd. Daar moesten de burgemeesters van Amsterdam - aan wie hij zijn Oeconomia Christiana had opgedragen - maar eens goed kennis van nemen. Vondel - die de burgervaders zijn Salmoneus had toegewijd - wordt door Wittewrongel gebrandmerkt als een pluimstrijker en lasteraar. Hij, Wittewrongel, zou het een oneer vinden door diens pen geprezen te worden. - Wat een staaltje van stemmingmakerij! Van regelrechte gewetensmanipulatie is sprake als Wittewrongel vervolgens opmerkt, dat ieder ‘vroom gemoet’ om de door hem genoemde redenen zal gruwen van het toneel. Vondel suggereerde dat hij met zijn toneelstukken wilde stichten, ja hij waagde het zelfs, die meer stichtelijke invloed toe te kennen dan de - door hem als nietszeggende praatjes gekwalificeerde - preken. Met zijn vermenging van het heilige met het onheilige had hij volgens Wittewrongel slechts een ‘vleeschelick ooghmerck’. Dat hij de betekenis van zijn stukken durfde te vergroten ten koste | |||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||
van de prediking, duidt op een ‘herte, 't welck droncken is van eyghen wijsheyt’. Nu kan men van een ‘apostaat’ niet anders dan depreciatie van de prediking verwachten; van gereformeerde christenen verwacht men niet dat zij het toneel leerzamer vinden dan de prediking. Toch komt het laatste, volgens Wittewrongel, steeds vaker voor. Dergelijke lieden hebben ‘de soetigheyt van het Euangelium noyt gesmaeckt, ende de scherpe snede van de Wet, aen hare herten noyt gevoelt’. Met andere woorden: een liefhebber van Vondeliaans bijbels toneel kan geen waar (= wedergeboren) christen zijn. Wittewrongel wenst Vondel toe, dat wat volgens hem Genesius en Ardaleo in het theater overkomen is, ook hem mag gebeuren en dat hij ‘sulcken schendigh misbruyck van 't Heylige Woort Godts, mochte leeren verfoeyen/ ende nalaten’. Als Vondel de toneelkunst meent te kunnen verdedigen met een verwijzing naar allerlei voortreffelijke figuren die toneelstukken hebben geschreven, dan past hij volgens Witterwrongel - die Voetius' disputatie goed had gelezen - een verkeerde redenering toe, ‘want van het schryven tot het spelen te besluyten/ dat gevolgh en deught niet’. We herinneren ons dat Vondel ruiterlijk erkende dat de oude kerk het toneel verafschuwde. De bezwaren van de kerkvaders waren volgens hem echter niet meer opportuun. Wittewrongel houdt hem voor dat de oude kerkleraren nu niet anders over het toneel zouden oordelen dan in hun dagen: vanwege ‘het bederf der zeden ende andere openbaere schaemteloose misbruycken (die van de Schouw-spelen niet af te scheyden zijn)’. Wat tussen haakjes staat is door Wittewrongel toegevoegd aan een aanhaling uit het ‘Berecht’ voor Lucifer, en is typerend voor zijn ingenomenheid tegen het toneel. Hij schreef het zulke inherente eigenschappen toe, dat de mogelijkheid van ‘fatsoenlijke’ toneelvoorstellingen per definitie was uitgesloten. Zijn visie op het toneel was dan ook nog negatiever dan die van Voetius! Nu had Vondel het voorbeeld aangevoerd van de calvinist Blondel die de opvoering van een schooldrama zou meegemaakt hebben: zou daaruit niet afgeleid mogen worden dat in ieder geval het opvoeren en bijwonen van spelen over ‘daden van treffelicke Vorsten, ende hare deughden’ toelaatbaar geacht moet worden? Wittewrongel is niet onder de indruk van dit voorbeeld. Een christen dient zijn gedrag niet door voorbeelden, maar door Gods Woord te laten bepalen. En dat Woord schrijft voor, zich van alle schijn des kwaads te onthouden. Dit impliceert dat de bedoelde toneelstukken niet gespeeld, maar gelezen en geciteerd behoren te worden. - Een standpunt dat Wittewrongel minder deliberatie kostte dan Voetius! Uit Wittewrongels repliek zou nog veel meer aan te halen zijn, ook insinuaties die men eerder in een paskwil zou verwachten. Bij voorbeeld: laat Vondel niet te dramatisch doen over de schade die burgerweeshuis en oudemannenhuis geleden hebben door het speelverbod van de Lucifer, want iedereen weet toch hoeveel er tussen de kaai en het schip raakt; trouwens: ‘Hy [= Vondel] weet oock best/ wat hy voor de moeyte van sijn dichten heeft’.
Bij zijn strijd voor de bibliocratisering van het Amsterdamse leven wist Witte- | |||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||
wrongel zich vanaf 1642 bijgestaan door Petrus Leupenius (1608?-1670) en vanaf 1653 door Otto Belcampius († 1685), twee predikanten die net als hij grote afkeer hadden van schouwburg en toneel. In hetzelfde jaar waarin de uitgave van de Oeconomia Christiana met de bestrijding van het toneel verscheen, publiceerde Belcampius zijn dringende oproep tot onverwijlde reformatie: Hora Novissima, dat is Laetste Uyre (1661). In het geen nuanceringen of compromissen bevattende boek van de boetprediker Belcampius wordt ook een frontale aanval geleverd op de ‘wellustige schouwspeelen ende Comedien, die soo opentlijck ende vry gepleeght worden, ja gehandt-haeft, ende daer soo veel menschen door verlockt ende betoovert worden’. De opzet en inhoud van Belcampius' filippica tegen het toneel vertonen frappante overeenkomsten met die van het betoog van Wittewrongel. Evenals Wittewrongel lijkt ook Belcampius het werk van Prynne, dat hij evenmin als Wittewrongel expliciet noemt, goed gelezen te hebben. Ook door Belcampius is fors uitgehaald naar spelen van ‘ydele Poeten’ waarvoor ‘heylige historien’ gebruikt zijn. Tot tweemaal toe is hij ingegaan op het argument dat voor het oud-christelijke toneelvijandige standpunt geen reële basis meer is, omdat de huidige spelen verbeterd en voor een in zedelijk opzicht goed doel gebruikt kunnen worden. Hij pareert dit als volgt: Of men oock seyt van verbeteren; wanneer of waer geschiet dat? Daer blijft noch altijt meer quaet als goet in. Wie sal de verbeteringh doen? Niet de vrome/ want die wenschen liever haer gantschen ondergangh. [...] Niet de godtloose/ want die onderhoudense tot haer vleeschelijck vermaeck. Hoedanigh ende tot wat eynde sal de verbeteringh geschieden? Tot eerlijck vermaeck? Hoe kan daer eerlijck vermaeck zijn/ daer soo veel oneerlijcke omstandigheden zijn? De welcke indien alle de sotte kluchten/ dansserijen/ en andere dingen daer af waren/ daer soude niemant lust in hebben. Het toneel moet slecht zijn, omdat het van en voor slechteriken is. Aan het slot van zijn betoog waarschuwt Belcampius de toneelvrienden met woorden van de kerkvader Hippolytus voor hun fatale rol in het naderende einddrama; met hetzelfde citaat sloot Wittewrongel zijn antitoneelstuk af. Ongetwijfeld zijn de genoemde en andere overeenkomsten te danken aan gesprekken en lezing van elkaars teksten, en vooral aan de behoefte om de zaak der nadere reformatie zo krachtig mogelijke en gelijk gerichte impulsen te geven.
Een reactie van Vondel kon niet uitblijven. Nog in 1661 publiceerde hij zijn Tooneelschilt of Pleitrede voor het tooneelrecht. Wittewrongel c.s. worden hierin gediscrediteerd als zijnde niet tot oordelen bevoegde hypocrieten en muggezifters. In de volgende passage tekende hij ongetwijfeld zijn Voetiaanse opponent Wittewrongel: Eenen gemelijcken aert, zwanger om te bedillen wat juist zijne smaeckeloze tonge niet smaeckt, ontbreeckt het nimmermeer aen lasterstof, en ongerust, uit | |||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||
zijnen donkeren pruilhoeck, met donkere en norsse winckbraeuwen grimmende, rekent den vrolijcken hemeldans der Goden zelf bedorven, zoo Venus gekurckte pantoffel eens kraeckt. Een weerwoord van Wittewrongel is mij niet bekend. Reeds het volgende jaar overleed hij.
Wie op grond van de titel d'Overtuyghde Dina een klucht verwacht, kent het oeuvre van de Delftse predikant Guilielmus Saldenus (1627-1694) blijkbaar niet. Dit in 1667 verschenen boekje is een echt piëtistisch anti-toneelgeschrift. De auteur heeft het een titel gegeven die het schouwburgpubliek nieuwsgierig zou maken; bovendien heeft hij zijn tekst in de toneelliefhebbers zo vertrouwde dialoogvorm gegoten. Het is een samenspraak tussen Dina, ‘een jonge Juffrouw’, die zich bijna had dood gelachen bij het zien van een ‘wonderlijken en koddigen Klucht’, en ds. Apollos, die haar ernstig waarschuwt tegen ‘'t besien van de hedensdaegsche Schouw Spelen’. Saldenus noemt zijn boekje een ‘nodige waerschouwingh’. De actualiteit gebood hem namelijk tegen de ‘Ziel-Tydt-en-Gelt-verquistende Schouw-Spelen’ te schrijven. Ons land was voor de tweede maal verwikkeld in een bloedige oorlog met Engeland: een straf vanwege de ‘drift tot ydele en sondige vermakingen’ - zoals toneelspelen - van de Nederlanders, met name van de belijders der gereformeerde confessie. In de landstaal was er weliswaar al wat geschreven tegen het toneel - onder andere de onvolprezen ‘Laetste Uyre’ van Belcampius - maar gezien de onverminderde toeloop naar de spelen, moest Saldenus aannemen dat de bestaande antitoneelgeschriften of te omvangrijk en te duur of niet overtuigend genoeg waren. Zijn eigen boekje is in ieder geval klein en gaat vooral in op de ‘veelerley uytvlughten en schijn-redenen’ van de toneelvrienden. Maar, de belangrijkste ‘uitvluchten’ en ‘tegenwerpingen’ waren toch al behandeld door Saldenus' leermeester Voetius in diens disputatie De Comoediis? Jawel, maar voor het brede publiek was die academische verhandeling slecht toegankelijk en weinig aansprekend (zal Saldenus gedacht hebben). In Saldenus' tekst zijn de door Voetius behandelde discussiepunten op een aantrekkelijke en effectieve didactische wijze aan de orde gesteld. Door de keuze van een predikant en een lidmaat van de gereformeerde gemeente als gesprekspartners betrok Saldenus zijn gereformeerde lezers bovendien bij een gesprek dat zij niet vrijblijvend konden volgen. Verderop in zijn boekje heeft Saldenus (bij monde van ds. Apollos) nog een reden genoemd waarom juist nu het ongeoorloofde van het toneelspel en -bezoek weer aangetoond moest worden. Een vroegere medestander van Voetius, de Groningse hoogleraar Martinus Schoockius (1614-1669), had de Voetiaanse toneelbezwaren als ‘fimelarijen’ bestempeld. Schoock was geen vriend van de Amsterdamse schouwburg, maar de totale toneelonthouding die de Voetianen voorstonden achtte hij een puriteinse overdrijving. Daarmee gaf hij voedsel aan de heersende anti-Engelse en anti-puriteinse gezindheid, en werd het appel op de gewetens om de zeden ‘precies’ te reformeren verzwakt, vreesde Saldenus. Hij | |||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||
heeft zich dan ook ingespannen om te laten zien dat toneelonthouding niet typisch-puriteins is. Zo verwijst hij naar het werk van Rivet ter logenstraffing van de bewering ‘dat de Fransschen hier de wegh wat ruymer setten’. De rol van kroongetuige die in Voetius' geding tegen het toneel door Prynne werd gespeeld, wordt bij Saldenus - om ‘politieke’ redenen - waargenomen door Rivet. Dat Saldenus nog met andere Franse anti-toneelliteratuur bekend was, sluit ik niet uit. Hij verzet zich in zijn samenspraak tegen het idee dat mensen een amoureus toneelstuk kunnen bijwonen zonder ‘geprikkeld’ te worden. De lieden die suggereren dat ze daartegen bestand zijn, heten bij Saldenus ‘esprits forts’: zíj figureren ook in het anti-theaterboek van de eerdergenoemde Fransman Vincent. De lezer van Saldenus' boekje verwacht geen nieuwe of afwijkende standpunten. Toch vond ik een verschil met de andere gereformeerde moralisten! Saldenus staat namelijk om educatieve redenen de opvoering van naar inhoud en vorm gecastigeerde historisch-zedelijke stukken toe, zij het dat daarbij ‘groote voorsichtigheyt’ betracht moet worden. - Het is het meest liberale standpunt van een vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie waarvan ik melding kan maken. De door mij besproken geschriften kunnen beschouwd worden als de belangrijkste aanvallen-in-druk van de Nadere Reformatie op het toneel. Ze dateren overwegend uit de hoogtijperiode van deze beweging. In het laatste kwartaal van de zeventiende eeuw werd duidelijk dat de bibliocratische aanval op heel de Kerk en heel de Republiek was mislukt. Toch is het niet zo dat het reformatie-appel van de piëtistische cultuurcritici geen enkel gehoor heeft gevonden. Juist het anti-toneeloffensief van de Nadere Reformatie lijkt effect gesorteerd te hebben, zij het een niet-bedoeld effect: de ‘zuivering’ van het toneel is er door gestimuleerd, - zie Pels' Gebruik én Misbruik des Tooneels (1681) en de arbeid van Nil Volentibus Arduum. En dat beschavingsproces zou er wel eens toe geleid kunnen hebben dat het in de laatste decennia van de zeventiende eeuw heel moeilijk werd gereformeerde Dina's te overtuigen van het ongeoorloofde van ‘'t besien van de hedensdaeghsche Schouw-Spelen’. | |||||||||||||||
De belangrijkste gebruikte bronnen en literatuur:
| |||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||
|
|