De Zeventiende Eeuw. Jaargang 5
(1989)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Het culturele gehalte van de Nadere Reformatie
| |
[pagina 130]
| |
culturele context in het algemeen principieel en praktisch vrij negatief is geweest, en daarom een mager resultaat biedt voor de onderzoeker. Anderzijds toont het beeld toch zoveel nuance, dat ook gesproken kan worden van een selectief en doelbewust gebruik der cultuurgoederen en zelfs van een zekere vorm van eigen creatieve cultuurbeoefening.Ga naar eind6. Deze laatste ziet Graafland liggen op het gebied van de woordcultuur, op welk terrein de cultuurbeoefening van de Nadere Reformatie zich ook het meest heeft afgespeeld, terwijl zijns inziens deze beweging aan bij voorbeeld de schilderkunst vrijwel geheel voorbijgegaan is. Deze inzichten hebben ruim een jaar geleden een grondige bestrijding ontvangen. Op de door de Stichting Studie der Nadere Reformatie in 1987 georganiseerde studiedag over de relatie van die beweging met de poëzie zag de literairhistorische neerlandicus L. Strengholt zich vooral door Graaflands artikel genoodzaakt om uitvoerig in te gaan op de verhouding van de Nadere Reformatie tot de cultuur.Ga naar eind7. Allereerst wees hij erop dat de in het geding zijnde kritische, selectieve cultuurbeoefening niet vreemd, maar juist eigen is aan de katholieke traditie. Augustinus bezigt het beeld van de ‘spolatio Aegyptiorum’ (= beroving der Egyptenaren) uit Exodus 12:35-36 voor het kritisch overnemen van gedachten en voorstellingen uit de cultuur van de Oudheid.Ga naar eind8. In de tweede plaats wijzen de gegevens volgens Strengholt allerminst op een cultureel isolement van de vertegenwoordigers en de aanhangers der Nadere Reformatie; dit geldt ook voor de schilderkunst. In de derde plaats wees hij erop dat verschillende thema's zoals matigheid en vergankelijkheid, die door Graafland als wereldmijdend en anticultureel geïnterpreteerd worden, tot het algemene cultuurgoed van de zeventiende eeuw behoren. Voorts dient naar zijn mening het protest tegen bepaalde vormen van cultuur begrepen te worden als teken van een positieve opstelling ten aanzien daarvan. Zijn kritiek op Graaflands artikel sloot hij af met deze antithese: Er is een herschrijving van de zeventiende-eeuwse cultuurgeschiedenis der noordelijke Nederlanden noodzakelijk, zodanig, dat daarin het aandeel van de gereformeerden, met inbegrip van de beweging der Nadere Reformatie, onbevangen in positieve zin wordt verwerkt. Het kan helder zijn: zo weinig als er over de verhouding van de Nadere Reformatie tot de cultuur geschreven is, zo verdeeld zijn de meningen als het gaat over de woordeloze vormen van cultuur. Aan welke kant ligt het gelijk? Voordat verder onderzoek verloopt in een bestrijding van elkaars visie op onderdelen, wil ik in dit artikel een krachtig pleidooi ervoor houden om de wetenschappelijke energie te investeren in een structureel onderzoek van het onderhavige probleem. Het wil mij voorkomen dat in deze (begin)fase van het onderzoek diepteboringen op saillante punten een redelijk betrouwbaar beeld van de historische werkelijkheid kunnen geven. Gezien het onderwerp zal er dan wel de bereidheid moeten zijn om interdisciplinair te werk te gaan. In dit geval betekent dit dat de dogmageschiedkundige bereid moet zijn om zijn constructies te laten bijschaven door de cultuurhistorische gegevens en dat van de cultuurhistoricus | |
[pagina 131]
| |
gevraagd wordt de resultaten van het dogmageschiedkundige onderzoek serieus te nemen. In het kader van zo'n gecombineerde aanpak moet het toch mogelijk zijn om het eens te worden over de locaties waar de onderzoeksbuizen de grond van de Nadere Reformatie moeten doorboren. Omdat men het er algemeen over eens is dat nadere reformatoren wel een bijdrage aan de woordcultuur hebben geleverd,Ga naar eind9. wil ik in dit artikel aan dat onderzoeksterrein voorbijgaan en mij uitsluitend beperken tot de woordeloze cultuuruitingen.Ga naar eind10. Als eerste aanzet tot een meer structurele aanpak zal in dit artikel ingegaan worden op vier onderzoekspunten, waarvan de bestudering, naar het mij voorkomt, essentiële gegevens voor een betrouwbaar beeld oplevert: 1. de uitleg van het tweede der Tien Geboden; 2. de portrettering der vertegenwoordigers, onder wie ik hen versta die door middel van eigen geschriften de idealen van de Nadere Reformatie hebben uitgedragen; 3. de illustratie van hun geschriften; 4. hun sociale positie. Vanzelfsprekend kunnen deze aspecten hier niet volledig uitgezocht worden. Mijn streven is om dit echter wel op een representatieve wijze te doen. In paragraaf 5 vindt men de lijst van hen die met zekerheid of met redelijkheid mogen worden gerekend tot de vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie. Er rest nog één probleem: behoren de ernstige coccejanen wel of niet tot de Nadere Reformatie?Ga naar eind11. Graafland situeert de - dus met inbegrip van de ernstige - coccejanen, van wie hij stelt dat zij mee wilden doen met de toonaangevende cultuurdragers, buiten de bewuste beweging.Ga naar eind12. Het is echter de vraag of dit terecht is. Aangezien deze kwestie tot op heden niet wetenschappelijk onderzocht is, acht ik het beter te zijn Graafland in dezen te volgen en eveneens de ernstige coccejanen buiten beschouwing te laten. | |
2. Uitleg van het tweede gebodDe principiële visie van de Nadere Reformatie op de woordeloze vormen van kunst kan men nergens zo goed leren kennen als in haar uitleg van het tweede der Tien Geboden. Samenhangende beschouwingen over het eerstgenoemde ontbreken immers en incidentele uitlatingen dienaangaande komen slechts zeer sporadisch voor. Het tweede gebod, inhoudende het verbod om met het oog op verering beelden te maken, leent zich inhoudelijk uitstekend voor het beoogde onderzoek, terwijl de uitleg daarvan zo gebruikelijk was dat een speurtocht over dit pad een beeld van het geheel der Nadere Reformatie schenkt. Bronnen voor dit onderzoek vormen de volgende, chronologisch gerangschikte geschriften: G. Udemans, Practycke, 1612; M. Teellinck, Grondighe Verclaringhe, over De thien Gheboden/ ende het Ghebedt onses Heeren, 1639; J. Beeltsnyder, Anathomie, dat is: Ontledinge des Christelijcken Catechismi, 1651/1652; P. de Witte, Catechizatie Over den Heidelberghsen Catechismus, 1652; C. van Poudroyen, Catechisatie, 1653; F. Ridderus, Apollos, I, 1666; F. den Heussen, Catechisatie Over de Christelijcke Catechismus, 1668; F. Ridderus, Sevenvoudige oeffeningen over de catechismus, II, 1671; J. Martinus, Grootere catechisatie Over den Catechismus Der waren Christelicken Religie, | |
[pagina 132]
| |
1676; D. Knibbe, De leere der Gereformeeerde Kerk, Volgens de order van de Heidelbergse Katechismus, 1692. De nadere-reformatorische bespreking van het tweede gebod treft men meestal aan in het kader van de behandeling van de Heidelbergse Catechismus. Hier komen de Tien Geboden in het derde deel, dat de dankbaarheid betreft, ter sprake. Bij het onderricht aangaande het tweede gebod wordt vraag 97 gesteld: ‘Mag men dan ganselijk geen beelden maken?’. Het antwoord hierop luidt: ‘God kan noch mag in generlei wijze afgebeeld worden. Maar de schepselen, al is het dat zij mogen afgebeeld worden, zo verbiedt toch God, hun beeltenis te maken en te hebben, om die te vereren, of God daardoor te dienen.’. Hoewel de passage ‘al is het dat zij mogen afgebeeld worden’ op zichzelf daartoe geen aanleiding geeft, werken de nadere reformatoren die in zeer positieve zin uit. De beeldende kunst wordt gezien als een bijzondere gave van Gods Geest, terwijl uitgebreid stilgestaan wordt bij het grote nut van deze kunst. Bij de uitsplitsing van dit nut in allerlei aspecten scoren het verfraaiingsmotief en het ontspanningselement hoog. Vanzelfsprekend impliceert de hoge afkomst der beeldende kunst voor de Nadere Reformatie wel een beperking van de mogelijkheden op dit gebied. Bij vergelijking van de teksten valt het op dat er duidelijk overeenkomsten in argumentatie en in woordgebruik waarneembaar zijn. Het principiële, bijbelse argument van Exodus 31 wordt sinds Udemans door allen op Van Poudroyen na gehanteerd. De eerste die in een overzichtelijk rijtje van vijf punten het nut van beelden uiteenzet, is Beeltsnyder (1651/1652). Drie van de vijf door hem genoemde doeleinden komen overeen met wat in 1639 door M. Teellinck het lezerspubliek wordt gepresenteerd. De Witte (1652) geeft in precies dezelfde volgorde en bewoordingen het vijftal van Beeltsnyder, aangevuld met een zesde motief. Ook in de overige argumentatie vertoont De Witte's tekst frappante overeenkomst met die van Beeltsnyder. De Witte's zestal wordt door Ridderus (1671) overgenomen. Van Heussen (1668) is de enige die de grenzen van het geoorloofde gebruik van beelden aangeeft. Vanzelfsprekend hebben de nadere reformatoren niet iets nieuws gebracht. Zij konden voortborduren op stramiens die hun door oudere verklaringen van de Heidelbergse Catechismus geleverd waren. In het Nederlands konden zij terugvallen op: B. Copius, Vier ende vijftich Predicatien/ ouer den Christelijcken ende in Gods Woort ghegronden Catechismum, 1588; H. Bastingius, Verclaringe op den Catechisme der Christelicker Religie, 1594; C. Corstens, Wtlegghinge Des Catechismi der Gereformeerde Christelicke Kercke in Neerduytslandt, 1598; Z. Ursinus, Het Schat-boeck Der Christelycke Leere, 1602; R. Acronius, Onderwijsinghe/ Door welcke de Vragen ende Antwoorden des Catechismi der Ghemeynten Christi in Nederlant [...] verklaert worden, 1608. Het argument van Exodus 31 wordt door allen op Corstens na aangevoerd. Degenen die de meeste doeleinden der beeldende kunst opgeven, zijn Ursinus en Acronius. Niet één nadere reformator gaat echter in dit opzicht direct op hen terug. Het is opmerkelijk dat de Nadere Reformatie het haar vooral door Ursinus aangereikte thema van de nuttigheden der beeldende kunst niet heeft wegge- | |
[pagina 133]
| |
werkt of ingekort, maar integendeel heeft uitgebreid. Deze constatering wint te meer aan gewicht wanneer men ziet dat contemporaine uitleggingen van de Heidelbergse Catechismus van gereformeerde signatuur dit motief vrijwel geheel laten rusten.Ga naar eind13. | |
3. Portrettering van de vertegenwoordigers der Nadere ReformatieBij gebrek aan andersoortige bronnen kan de praktische toepassing van de principiële visie der Nadere Reformatie op de beeldende kunst het best afgelezen worden aan de portrettering van haar vertegenwoordigers. Het feit dat men zich wel dan niet liet portretteren en die afbeeldingen al dan niet met behulp van de in die tijd bestaande mogelijkheden liet vermenigvuldigen en verspreiden, zegt op zichzelf reeds het een en ander over het culturele gedrag. Bovendien kan deze iconografische speurtocht allerlei mogelijke betrekkingen tussen representanten van de Nadere Reformatie en kunstenaars aan het licht brengen.Ga naar eind14. Het onderzoek, waarvan hier alleen de resultaten geboekstaafd worden, strekt zich uit over de 98 representanten der Nadere Reformatie die in paragraaf 6 ten tonele worden gevoerd. Van 56 van hen - derhalve een ruime meerderheid - zijn portretten vervaardigd. In zes gevallen is er tevens een pendantportret van een echtgenote bekend (e). Zo er al portretten eerst na overlijden van de afgebeelden vervaardigd zijn, dan mag het percentage hiervan op het geheel gevoeglijk verwaarloosd worden. Bijna alle geportretteerden zullen voor een kunstenaar geposeerd hebben. Zeventien nadere reformatoren hebben dit zelfs meer dan één keer gedaan (v). Veelzeggender is het dat de portretten van 42 van de genoemde 56 vertegenwoordigers in de vorm van een gravure of van een zwartekunstprent reeds tijdens hun leven ruime verspreiding hebben gevonden (g). Bovendien geldt dit van zestien van hen in nog sterkere mate, omdat hun portret tijdens hun leven in een of meer van hun geschriften werd opgenomen (b). De namen van de vereeuwigden zijn: Beeltsnyder (g), Belcampius (g), Bornaeus (egb), Borstius (gb), T. à Brakel (e), W. à Brakel (vg), De Carpentier (vg), Costerus (gb), Couperus (gb), Crucius (vgb), Denyssen (g), Elgersma (gb), Essenius (vg), Eversdijk (gb), Eydelshemius (gb), Van Griethuysen (vgb), Hasius, Hollebekius (g), Hoornbeeck (vg), Johannes (gb), Knibbe (vgb), Koelman (gb), De Lantman (g), Mees (g), De Mey (vg), Van Oosterwyck (g), Pieterszoon, Van Renesse (evg), Ridderus, Saldenus (vg), Sceperus (b), Sibelius (g), Simonides, Sixti (evgb), Sluiter (vg), Spiljardus, Spranckhuysen (g), Stermont (g), Streso (vg), Swalmius (vg), E. Teellinck (g), M. Teellinck, W. Teellinck (vgb), Tegularius (g), Tichlerus (e), Udemans (g), H. Visscherus, J. Visscherus (g), Voetius (evg), De Vry, Wassenburch, Wits, Witsius (vgb), De Witte, Wittewrongel (g), Wyckenburgius (g). De afbeeldingen zelf leveren op hun beurt ook weer gewichtig materiaal voor de bepaling van het culturele gehalte van het gedrag der vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie. De haargroei op hoofd en gezicht, het hoofddeksel en de kleding verschaffen unieke informatie. Hoewel het beeld niet uniform is, tekent | |
[pagina 134]
| |
zich als de grote lijn onmiskenbaar af dat de nadere reformatoren zich in genoemde opzichten conformeerden aan wat in hun sociale kringen gebruikelijk was. Deze vielen enerzijds niet op door voorlijkheid op het gebied van de mode, maar hielden zich anderzijds ook niet angstvallig in star conservatisme op een enorme afstand daarvan. De nadere reformatoren namen binnen dit gedragspatroon geen afzonderlijke positie in. Bekend is een gegeven dat eer op modegevoeligheid dan op gereserveerdheid wijst: uitgerekend de man die als de grootste asceet en mysticus van de Nadere Reformatie te boek staat, Van Lodensteyn, vertoonde zich in het openbaar met een platte driekanten hoed overeenkomstig de door de Fransen in 1672 ingevoerde mode.Ga naar eind15. Vooral het haar geeft aanleiding om te poneren dat de Nadere Reformatie veel meer cultureel gebonden was dan men ooit verondersteld heeft. In de jaren veertig kwamen er van topmannen uit de Nadere Reformatie als Udemans, Voetius en Borstius geschriften uit waarin zij zich op bijbelse gronden duchtig tegen het lange haar bij mannen en tegen pruiken verzetten.Ga naar eind16. Uit de portretten blijkt dat een twintigtal jaren later voor veel vertegenwoordigers van die zelfde beweging de mode zwaarder woog dan de Heilige Schrift. Zij zijn immers afgebeeld met lang haar. Rond de jaren tachtig deed zelfs de pruik in deze kring zijn intrede. Niet minder dan vier nadere reformatoren hebben zich met deze hoofdbedekking laten vereeuwigen: W. à Brakel, Denyssen, Saldenus en Witsius. De namen van de kunstenaars verraden dat de keuze van hen door de nadere reformatoren in een aanzienlijk aantal gevallen cultureel, zo niet artistiek bepaald werd. Zo komt de naam van Rembrandt eenmaal (Swalmius) en die van F. Hals niet minder dan viermaal (Hoornbeeck, Sibelius, Swalmius en Wyckenburgius) voor. Voorts behoorden tot de artistieke top van die tijd: J. de Baen (De Lantman en Simonides), J. Lievens (Streso), N. Maes (Voetius), F. van Mieris (De Witte) en A. van de Venne (W. Teellinck). In de meeste gevallen zal de keuze echter uit praktische overwegingen gevallen zijn op een lokaal of regionaal bekende kunstenaar. Dat hierbij ook religieuze banden een rol hebben gespeeld, bewijzen acht namen. A Santvoort, die Hoornbeeck en Voetius tekende, was gereformeerd predikant. R. Brakenburgh, die Elgersma schilderde, werd belijdend lid van de Gereformeerde Kerk en J. Mijtens, die Stermont vereeuwigde, was lid van de Haagse gereformeerde kerkeraad.Ga naar eind17. M. Harings, die Sixti portretteerde, alsmede H. Verschuring, die het portret van Spiljardus vervaardigde, werden ouderling respectievelijk in de gereformeerde gemeente van Leeuwarden en van Gorinchem,Ga naar eind18. die beide piëtistisch georiënteerd waren. J. Luyken, door wie Koelman getekend werd, zal zich ongetwijfeld tot de piëtistische opvattingen van de laatste aangetrokken hebben gevoeld en A.M. van Schurman was in de periode dat zij Voetius tekende, een vurig aanhangster van de Nadere Reformatie. Er is aanleiding om langer stil te staan bij de achtste naam, namelijk die van A. van de Venne. Deze bekende en veelzijdige kunstschilder, die tevens dichter was, vervaardigde het portret van W. Teellinck dat in 1621 in prent uitgegeven werd.Ga naar eind19. Van de Venne woonde en werkte van 1614-1625 in Middelburg. Hij zal derhalve Teellinck persoonlijk goed gekend hebben. Er is echter nog meer. Van | |
[pagina 135]
| |
de Venne is uit Middelburg naar Den Haag vertrokken. L.J. Bol constateert dat Van de Venne in het werk uit zijn Haagse periode er blijk van geeft Zeeuwse, calvinistisch-piëtistische invloed te hebben ondergaan.Ga naar eind20. Waarschijnlijk hebben dan ook Teellinck en zijn prediking alsmede zijn geschriften een stempel gedrukt op de geestelijke ontwikkeling van A. van de Venne. Hiermee is dan tevens het opvallende verschijnsel verklaard dat het enige identificeerbare geschilderde portret van zijn hand - afgezien van zelf- en vorstenportretten - dominee Teellinck voorstelt. Andere Middelburgse predikanten lieten zich vereeuwigen door de van 1617-1628 in de Zeeuwse hoofdstad werkende specialist-portretschilder S. Mesdach.Ga naar eind21. Deze veronderstelling wint aan geloofwaardigheid aangezien Van de Venne de belangrijkste illustrator is geweest van de piëtistisch aangelegde dichter J. Cats. Zij werkten zo nauw samen dat er gesproken mag worden van overleg tussen dichter en tekenaar, ja waarschijnlijk zelfs van medezeggenschap van de laatste, en dit meer dan veertig jaren lang. Volgens Bol werd de piëtistische inwerking op Van de Venne hierdoor geactiveerd.Ga naar eind22. | |
4. Boekillustraties binnen de Nadere ReformatieEen tweede belangrijk en onderzoeksmatig aantrekkelijk studie-object in verband met de praktische houding van de Nadere Reformatie ten aanzien van de beeldende kunst wordt gevormd door de illustraties die de boeken van deze beweging sieren. Het onderzoek hiernaar levert in eerste instantie een uiterst mager resultaat op. Slechts in één werk treft men illustraties aan: drie gravures in: S. Simonides, Ouranopolites, ofte verhemelde ziele, 1658. Nu zijn verluchtingen in stichtelijke lectuur ook niet zo voor de hand liggend. Maar wat wel in aanzienlijke mate voorkomt, is het verschijnsel dat nadere-reformatorische geschriften ingeleid worden door een frontispice. In tegenstelling tot de twee voorafgaande onderzoekspunten worden de titelplaten wel door Graafland in zijn artikel ter sprake gebracht. Hij doet dit onder het kopje ‘De natuur (cultuur) sterker dan de genade’.Ga naar eind23. De voorbeelden die hij noemt, betreffen echter alle uitgaven waarmee de desbetreffende auteur zelf geen enkele bemoeienis had. Toch zijn er vele tientallen nadere-reformatorische met een frontispice verluchte edities waar de schrijvers zelf wel weet van hadden. Een onvolledig onderzoek levert 51 uitgaven - herdrukken niet meegerekend - op, waarbij de volgende auteurs betrokken zijn: Alutarius, Belcampius, Van Bleiswijck (2×), Bornaeus, Brunsvelt (3×), Coesveldt, Couperus, Crucius, Dammius, Elgersma (2×), Van Griethuysen/Eydelshemius, Hasius (2×), Hollebekius, Leupenius, Oomius (3×), Van Oosterwyck, Pieterszoon, Van Poudroyen, Ridderus (5×), Sceperus (3×), Schuttenius, Simonides (3×), Sluiter, Sixti, Swalmius, Teellinck (2×), Udemans (2×), Visscherus (2×), De Vry, De Wael (2×), Wittewrongel, Witsius. De titelprenten zullen gezien moeten worden als onderdeel van de verkooptechniek der uitgevers, maar de lengte van bovenstaande lijst en de hierop voorkomende namen maken duidelijk dat de Nadere Reformatie bepaald niet afkerig | |
[pagina 136]
| |
was van deze culturele vorm van reclame. Hoewel de nadere reformatoren wars waren van elke vorm van erotiek en visuele zinnenprikkeling of oneerbaarheid, ontwaart men op de frontispices van hun geschriften vaak naakte engelenfiguurtjes en soms zelf een naakte vrouwengestalte, die onmiskenbaar een zinnebeeldige functie heeft. Blijkbaar waren deze renaissancistische kunstuitingen voor de vertegenwoordigers der Nadere Reformatie zo vanzelfsprekend dat zij de discrepantie tussen deze vorm van kunst en hun principiële meningsuitingen niet opmerkten, of er althans geen last van hadden. Misschien mag men zelfs opperen dat naakt in de zinnebeeldige wereld voor de Nadere Reformatie geen probleem was, als er tenminste geen erotische uitwerking van uitging. In beide gevallen wordt de achterliggende werkelijkheid gevormd door het gegeven dat de nadere reformatoren in sterke mate verweven waren met de hen omringende cultuur in de zin van de kunst der Renaissance. Een onderzoek naar de tekenaars en de graveurs der afbeeldingen heeft in dit kader niet veel zin, omdat de keuze van de kunstenaar immers veel meer zegt over de uitgever dan over de auteur. | |
5. Sociale positie van de vertegenwoordigers der Nadere ReformatieGraafland heeft reeds gewezen op de nauwe band die er is tussen de cultuur en de sociale status. Hoe hoger de sociale positie was, des te cultureler waren de interesse en het gedrag. Graafland constateert dat verreweg de meeste predikanten uit een lager maatschappelijk milieu afkomstig waren en dat de voetianen bij uitstek de eenvoudige predikanten waren, die door het eenvoudige kerkvolk graag werden gehoord en met respect werden gevolgd. Hieruit concludeert hij de culturele armoede van de Nadere Reformatie.Ga naar eind24. Nu is er over de sociale status van de vertegenwoordigers der Nadere Reformatie nog niets geschreven. Wanneer hier daarnaar een onderzoek wordt ingesteld, gaat het derhalve om een eerste poging. Dit onderzoekGa naar eind25. strekt zich uit over de volgende 98 vertegenwoordig(st)ers der Nadere Reformatie: H. Alutarius (1619-1663), N. Barenzonius (1609-1679?), J. Beeltsnyder (1603-1682?), O. Belcampius (?-1685), J. van Bleiswijck (1618-1696), J. Boekholt (1656-1693), G. Boetius (?-1672), M. du Bois (1620-?), E. Bornaeus (1622-1680), J. Borstius (1612-1680), T. à Brakel (1608-1669), W. à Brakel (1635-1711), S. Brunsvelt (1635-1683), C. de Carpentier (1615-1667), I. Clemens (1632-1666), A. Cocq (1617-1682?), R. Coesveldt (1627?-1686), F. Costerus (?-1703), T. Couperus (1626?-1684), J. Crucius (1579-?), T. Dammius (1629-1689), D. Denyssen (1636-1712), H. Domna (1614-1672), F. Elgersma (1627-1712), A. Essenius (1618-1677), J. Eswijler (?-?), W. Eversdijk (1653-1729), S. Eydelshemius (1594-1671), J. Feylingius (?-1696), J. Flaman (1597?-1661), C. Gentman (1617-1696), S. van Griethuysen (1620?-?), A. Hasius (1601-1650), F. den Heussen (1599-1679), J. Hollebekius (1593-1650), J. Hondius (1629-1691), E. van der Hooght (1642-1716), J. Hoornbeeck (1617-1666), J. van den Houte (1582-1623), F. Johannes (1587-1650), D. Knibbe (1639-1701), P. Koëller | |
[pagina 137]
| |
(1619-1691), J. Koelman (1633-1695), T. de Lantman (1621-1681), A. van Laren (1633-1679), D. van Laren (1585-1651?), P. Leupenius (1608?-1670), J. van Lodensteyn (1620-1677), J. Martinus (1603-1665), G. Mees (1631-1694), P. Mensonis (?-1666), J. de Mey (1617-1678), D. Montanus (?-1687), C. van Niel (1610?-1670), S. Oomius (1630-1707), V. van Oosterwyck (1602-1675), J. van Oudenhoven (1600?-1690), R. Pieterszoon (1586-1649), C. van Poudroyen (?-1662), J. Quintius (1634?-1690?), G. de Raad (1625?-1667), L. van Renesse (1599-1671), F. Ridderus (1620-1683), D. le Roy (1661-1722), G. Saldenus (1627-1694), J. Sceperus (?-1678), E. Schuttenius (1595?-1655), C. Sibelius (1590-1658), S. Simonides (1629-1675), R. Sixti (1583-1651), W. Sluiter (1627-1673), J. Spiljardus (1593-1658), D. Spranckhuysen (1587-1650), J. Stermont (1612-1665), C. Streso (1603-1664), J. de Swaef (1594-1653), E. Swalmius (1582-1652), E. Teellinck (1571-1629), J. Teellinck (1623-1674), M. Teellinck (1606-1653), W. Teellinck (1579-1629), H. Tegularius (1605?-1666), J. Tichlerus (1604-1652), G. Udemans (1581-1649), H. Uylenbroeck (?-?), A. van de Velde (1614-1677), H. Visscherus (1599-1659), J. Visscherus (1618-1694), G. Voetius (1589-1676), F. de Vry (1579-1646), F. de Wael (1594-1670), P. Wassenburch (1586-1655), A. Westerman (?-1635), C. Wits (1599-1669), H. Witsius (1636-1708), P. de Witte (1622-1669), P. Wittewrongel (1609-1662), T. Wyckenburgius (?-1655). Het eerste onderzoekspunt is de sociale afkomst. Bij de bepaling hiervan wordt uitgegaan van de door G. Groenhuis geleverde stratificatie, die uit zes lagen bestaat.Ga naar eind26. Van 52 personen is de sociale afkomst bekend. Niet een van hen stamt uit de laagste groep. De onderste drie lagen leveren zes personen tegen 46 mensen uit de bovenste drie klassen. Tot laag drie, die der predikanten onder anderen, behoren 30 vertegenwoordigers. Niet minder dan negen nadere reformatoren komen uit de hoogste groep. De opleiding is het tweede onderwerp. Van 69 personen is dat bekend: twee hebben geen enkele vorm van voortgezet onderwijs genoten, twee hebben op een Latijnse school gezeten, terwijl 65 hun studie op academisch niveau hebben afgerond. Het derde dat de aandacht vraagt, is de sociale afkomst van de huwelijkspartners. Wegens ongehuwde staat vallen hier twee mannen af. Van de 29 huwelijkspartners van wie de afkomst bekend is, komen er vier uit de vierde en vijfde groep, en niet één uit de zesde laag. De hoogste groep levert 11 echtgenotes, terwijl in klasse twee acht huwelijkspartners thuishoren. Het vierde onderzoekspunt is het beroep, waarbij de enige vrouw in dit gezelschap, Van Griethuysen, afvalt. Overigens is van slechts één man het beroep onbekend. Niet minder dan 80 nadere reformatoren waren predikant, zes waren hoogleraar in de theologie, drie waren koopman, twee waren boekverkoper en uitgever, één was ontvanger-generaal der Staten van Zeeland, één was schoolmeester, één was weeshuisvader, één was ziekenbezoeker, terwijl van een laatste weliswaar niet zijn beroep bekend is, maar wel dat hij een stedelijke magistraatspersoon was. De volgende zaak die de aandacht vraagt, is de financiële positie. Deze is | |
[pagina 138]
| |
slechts van zeven personen bekend: twee waren redelijk gegoed en vijf waren welgesteld. Het laatste onderwerp is de sociale status der kinderen. Voor zover bekend hebben dezen het sociale niveau waaruit zij voortkwamen, weten te behouden. De lijn buigt eerder naar boven dan naar beneden. Twee zaken zijn nog vermeldenswaard. Een zoon van L. van Renesse, Constantijn Daniël, van beroep stadssecretaris, was een verdienstelijk amateurschilder, die ook portretten van zijn vader heeft vervaardigd.Ga naar eind27. Een schoonzoon van De Carpentier, S. Blanckaert, die van beroep medicus was, beoefende ter ontspanning zowel de schilderkunst als de snijkunst in papier.Ga naar eind28. | |
6. ConclusieDe bovenstaande grondmonsters wettigen de volgende conclusie. Het principiële karakter van de Nadere Reformatie deed deze beweging de wapenen aanbinden tegen alle culturele verschijningsvormen die strijdig waren met haar direct aan de Bijbel ontleende, stringente religieuze en ethische opvattingen. Dit resulteerde enerzijds in een bijna allesomvattend kersteningsoffensief op het front van de volkscultuur en anderzijds in een selectie van de cultuuruitingen zoals die onder de elite van die dagen gangbaar waren. In deze zin zou men van een anticulturele instelling en praktijk bij de bedoelde beweging kunnen spreken, ware het niet dat er gepleit werd voor en gestreefd werd naar alternatieven, die wegens de beperkte omvang van dit artikel niet aan de orde konden komen. Er mag hierbij gedacht worden aan zaken als de religieuze vormgeving van het dagelijks leven, het gezin en de gezinsgodsdienst,Ga naar eind29. het kind,Ga naar eind30. het conventikel, de sabbat,Ga naar eind31. de middeleeuwse devotie en mystiekGa naar eind32. en de lectuurvoorziening.Ga naar eind33. De afwijzing richtte zich dan ook uitsluitend op bestaande en zelfs vigerende onbijbelse toestanden, maar geenszins op de cultuur op zichzelf. Maar was de Nadere Reformatie dan in elk geval niet a-cultureel? Haar principiële visie op kunst was dat deze deels goddelijke toelating maar ook zeker deels goddelijke roeping was. Dit inzicht leidde ertoe dat de nadere reformatoren hun eigentijdse cultuurvormen - voor zover deze de toets van hun religieuze overtuiging konden doorstaan - volledig accepteerden. Bovendien bleef het niet bij passieve acceptatie, maar werd er ook door hen weloverwogen gebruik gemaakt van de geoorloofde mogelijkheden die de gevarieerde Nederlandse cultuur hun bood. Dit gebeurde zelfs in die mate dat er - althans voor twintigste-eeuwse onderzoekers - soms een sterke spanning optreedt tussen theorie en praktijk. De naakte figuren op de frontispices en het lange haar bij mannen alsmede de pruik zijn hiervan sprekende voorbeelden. Het is opmerkelijk dat de nadere reformatoren bij hun uitleg van het tweede gebod veel uitvoeriger ingaan op het nut van de beeldende kunst dan overige calvinisten. Dit wijst op zijn minst op een positieve instelling ten opzichte van dat onderwerp. Het geeft ook aan dat de cultuur allerminst een blinde vlek op de kaart van hun streven naar reformatie van alle levensgebieden vormde. | |
[pagina 139]
| |
Ter afsluiting een vraag, waarvan ik mij realiseer dat ik hiermee vooral bij dogmageschiedkundigen heel wat teweeg zal brengen: Impliceert de - tot nu toe onbekend - hoge sociale status van de representanten der Nadere Reformatie niet dat een a-culturele, laat staan anticulturele visie en houding bij voorbaat uitgesloten zijn? |
|