De Zeventiende Eeuw. Jaargang 5
(1989)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
De plaats van het collegiantisme in de zeventiende-eeuwse kerkgeschiedenis
| |
[pagina 114]
| |
zijn scherpste kantjes kwijt. De in 1619 verjaagde of uitgeweken predikanten vonden voor een belangrijk deel een toevlucht in de zuidelijke Nederlanden (een zekere Schadenfreude over het verscheurde protestantisme was de katholieken aldaar niet vreemd), zagen kans de verstrooide schare te organiseren en gingen in 1621 over tot de officiële stichting van de Remonstrantse Broederschap. Vele geëmigreerde predikanten keerden nu ook terug in de Republiek en stelden alles in het werk om ten minste een deel van het verloren gegane terrein terug te winnen. In de kleine gemeente Warmond bij Leiden was ds. Chr. Sopingius in 1619 uit zijn ambt ontzet; hij tekende de akte van stilstand, maar kreeg hiervan spijt en besloot voortaan de Remonstrantse Broederschap te dienen. Zijn vroegere gemeente had inmiddels geen voorganger meer en wees de door de synode opgedrongen voorganger af. Dit hield overigens niet in dat de lidmaten zich nu onvoorwaardelijk achter het remonstrantisme schaarden. Kritische geluiden lieten vooral de gebroeders Van der Kodde horen, van wie Gijsbert de voornaamste was. Hoewel aanvankelijk een strijder voor de remonstrantse zaak was hij tot de overtuiging gekomen dat de gemeente zich toch ook zou kunnen redden zonder geordend predikant, ja dat hieraan zelfs de voorkeur diende te worden gegeven. Van der Kodde was een erudiete landbouwer, die zich geruime tijd had bezig gehouden met geschriften van non-conformisten als Sebastian Franck, Caspar Schwenkfeld en Dirk Volckertszoon Coornhert, allen op hun wijze critici van het kerkelijke christendom met zijn hiërarchische structuren, zijn leerstelligheid en zijn grote onderlinge verdeeldheid. Toen ook de remonstranten wilden overgaan tot vastlegging van hun opvattingen in een confessie was voor Van der Kodde cum suis de maat vol. Het enige wat voor hen telde was het geloof in Jezus als de Christus, het gezag van de Heilige Schrift als Gods Woord en de afwijzing van de hierin genoemde dwalingen. Voorts werd bepaald dat niemand een ander zijn geloofsformulier zou mogen opleggen. De Warmonders zouden zo nu en dan bijeenkomen om elkaar te stichten met de voorlezing van enige hoofdstukken uit de Bijbel en gebed. Elke aanwezige die zich geroepen voelde het woord te nemen kon dit zonder enige schroom doen. Dit zogenaamde ‘vrijspreken’ stoelde op hetgeen te lezen was in 1 Cor. 14:26. De spreker mocht zich op generlei wijze onderscheiden van zijn medegelovigen, dus geen preekstoel of katheder, hij moest het woord voeren van zijn plaats aan tafel; hetzelfde gold ook bij het Avondmaal. Veel tijd werd besteed aan zingen, niet alleen van psalmen, maar ook van liederen, veelal met teksten van D.R. Camphuysen. Grote waarde werd gehecht aan de doop, die echter alleen mocht worden toegediend aan volwassenen, hetgeen in overeenstemming was met de opvattingen van de mennonieten. Soms was er sprake van een dompeldoop, doch dit bleek geen uitdrukkelijke voorwaarde voor toetreding. In de kring van de remonstranten was men niet bijzonder gelukkig met de gang van zaken te Warmond. Er werden verscheidene predikanten heen gestuurd, maar hun missies eindigden in een volledige mislukking. Wat tactischer dan zijn voorgangers trad de bekende Paschier de Fijne op, die zich zelfs bereid verklaarde deel te nemen aan de conventikels. Zijn eindoordeel was ech- | |
[pagina 115]
| |
ter niet mals, van het luisteren naar vier of vijf preken achter elkaar kon moeilijk stichting uitgaan. Hij had gezien dat sommige toehoorders in slaap waren gevallen; de collegiantse exegese van 1 Cor. 14:26 was in zijn ogen dan ook hoogst aanvechtbaar. Verdere discussie leverde niets op en De Fijne moest onverrichterzake terugkeren. Nu ook bleek dat er meer aanvankelijk remonstrantsgezinden waren die zich voelden aangetrokken tot de groepering van Van der Kodde, die intussen zijn domicilie had verplaatst naar Rijnsburg. Een van de in het remonstrantisme teleurgestelden was Hermannus Montanus die steeds meer ging twijfelen aan de in zijn ogen onbijbelse kinderdoop en zich na enige jaren ‘tot over het hoofd toe’ liet herdopen te Rijnsburg. Een andere remonstrant van het eerste uur was Johannes Evertsz. Geesteranus die tot het inzicht was gekomen dat het bekleden van overheidsfuncties en het dragen van wapens onverenigbaar was met de christelijke beginselen. Hij deelde in dezen de opvattingen van de doopsgezinden, maar sloot zich niet aan bij hen, maar bij de collegianten. Typerend voor het collegiantisme was vooral de afwijzing van het zogenaamde ‘constantijnse christendom’ de afhankelijkheid van de kerk van de staat, waardoor de zuiverheid van de gemeente ernstig in het geding dreigde te komen. Dit brengt ons tot een plaatsbepaling van een beweging als het collegiantisme binnen de protestantse kerkgeschiedenis. In een beroemde studie uit 1962 betoogt G.H. WilliamsGa naar eind6. dat er een grote kloof bestaat tussen de ‘magisterial reformation’ waaraan de namen zijn verbonden van Luther, Zwingli en Calvijn en de ‘radical reformation’ die het van hogerhand opgelegde christendom geheel van de hand wijst. Stromingen die Williams kenmerkend acht voor de radical reformation zijn het spiritualisme, het anabaptisme en het socinianisme. Al deze stromingen werken door in de zeventiende eeuw en met name in het collegiantisme. Indien de collegiantse beweging beperkt zou zijn gebleven tot Warmond en Rijnsburg zou deze naar alle waarschijnlijkheid verder weinig de aandacht hebben getrokken. Doch hetgeen door de Van der Koddes was geïnitieerd vond ook een voedingsbodem in andere plaatsen in den lande, al zou Rijnsburg het geestelijk middelpunt blijven. De titel van het boek van Van Slee is minder juist omdat de elders gevestigde colleges een geheel ander karakter vertoonden dan het oorspronkelijke te Rijnsburg. De Rijnsburgers wilden het herstel der apostolische gemeente, de collegianten daarbuiten meer, namelijk de totale hervorming van kerk en wereld. Zij namen volop deel aan het geestelijk en maatschappelijk leven van hun tijd en zouden een niet onbelangrijke invloed gaan uitoefenen. Het collegiantisme heeft vele facetten, wij noemden reeds de volwassenendoop en de afwijzing van elke vorm van wapengeweld, maar er waren meer zoals chiliasme en socinianisme. Het chiliasme, de verwachting van de komst van het duizendjarig rijk, is bekend uit vele eeuwen christendom. Voor de middeleeuwen denke men aan Joachim van Fiore, voor de zestiende eeuw aan het wederdopersrijk te Münster, waarvan ten onrechte de buitensporigheden te veel de aandacht hebben gekregen. In de zeventiende eeuw is het eveneens een veelvoorkomend verschijnsel. Een van de chiliasten uit die tijd was Daniel de Breen, ter Dordtse | |
[pagina 116]
| |
synode secretaris van de aangeklaagde remonstranten.Ga naar eind7. Hij raakte evenwel vervreemd van zijn geloofsgenoten en werd na een verblijf in het buitenland waar hij in contact kwam met de Schwenkfeldianen gegrepen door het chiliasme dat overigens bij hem geheel gespeend was van revolutionaire denkbeelden. Hij publiceerde hierover in 1641 en 1657 enige werken, waarvan ook de Amsterdamse regent en staatsman Coenraad van Beuningen de invloed onderging. Bekend is ook Petrus Serrarius, over wie in 1987 een belangrijk proefschrift verscheen.Ga naar eind8. Vooral op grond van astronomische waarnemingen verwachtte hij in de jaren zestig van zijn eeuw het rijk van Christus in de zeer nabije toekomst. Boeken van zijn hand zijn De vertredinge des Heyligen Stads (1659) en Naeder Bericht wegens de groote conjunctie (1662). Het socinianisme was genoemd naar de grondleggers Fausto en Lelio Sozzini. Deze geestesstroming die wij hier slechts kort kunnen aanstippen kreeg vooral voet in Polen, totdat deze door de Contra-Reformatie hier werd weggevaagd. Een deel van de aanhangers vond een toevlucht in de Republiek, waarmee overigens al sedert het einde der zestiende eeuw contacten bestonden.Ga naar eind9. Kenmerkend voor het socinianisme (zeker geen gesloten leer) zijn de loochening van het dogma der Drieëenheid, de beklemtoning van de mensheid van Christus en de verwerping van de satisfactieleer. Op basis van de Heilige Schrift diende het christendom een redelijke en zedelijke godsdienst te zijn. Door de meeste kerkelijken werd het socinianisme beschouwd als een het geloof ondermijnend kwaad dat met alle kracht moest worden bestreden. Onder de remonstranten hadden sommigen wel eens contacten met de socinianen, doch de meesten wezen deze zonder meer af. Beschuldigingen van gereformeerde zijde hielden echter aan tot ver in de achttiende eeuw. Ook de doopsgezinden kregen meer dan eens te horen dat zij waren geïnfecteerd met sociniaanse dwalingen. Dit gold met name de linkervleugel die zich nooit sterk had bekommerd om de christologie; conflicten in eigen kring bleven niet uit. Ten slotte zij opgemerkt dat in de Republiek de term socinianisme vaak lichtvaardig werd gebruikt om hiermee andersdenkenden te treffen, ook al misten de aantijgingen alle grond. Na Rijnsburg kwamen elders in den lande colleges tot stand, waarvan de voornaamste te Rotterdam en Amsterdam. Het college te Amsterdam ontstond omstreeks 1645, onduidelijk blijft waarom dit zo laat geschiedde. Leidende figuren waren de eerder genoemde Daniel de Breen en de Zeeuwse aristocraat Adam Boreel,Ga naar eind10. in wiens geschrift Ad legem et ad testimonium (1645) weinig vleiende opmerkingen waren te lezen over de bestaande kerken; dat zij er nog waren hadden zij te danken aan hetgeen toen heette ‘Gods genadige oogluykinge’. Boreel nu oefende veel invloed uit op de voorganger van de Vlaamse doopsgezinde gemeente van Amsterdam Galenus Abrahamsz de Haan,Ga naar eind11. die de kerkekamer van ‘Het Lam’ wilde openstellen voor collegiantse samenkomsten. Echter niet allen in de gemeente waren het hiermee eens, zeker niet degenen die vreesden voor aantasting van de oud-doperse beginselen. Er ontstond een geweldige twist, die bekend zou raken als de ‘Lammerenkrijg’; vele pamfletten zagen het licht waarin weinig was terug te vinden van doperse vredesgezindheid. De tegenstanders van Galenus Abrahamsz namen het hem in het bijzonder kwalijk dat hij on- | |
[pagina 117]
| |
gedoopten toeliet tot het Avondmaal en dat hij ‘Het Lam’ wilde transformeren tot een typisch collegiantse gemeente. Dit was bezijden de waarheid, Galenus bleef met hart en ziel voorganger van de Vlaamse gemeente, wat ook in overeenstemming was met het collegiantse beginsel dat men ook lid kon zijn van één der bestaande kerkgenootschappen. De spanningen binnen ‘Het Lam’ namen echter zo toe dat Galenus' rechtzinnige collega Samuel Apostool zich in 1664 met een vijfhonderdtal geestverwanten afscheidde en een eigen gemeente stichtte in de gewezen brouwerij ‘De Zon’. Beide partijen zouden sindsdien bekend blijven als ‘Lamisten’ en ‘Zonisten’. Het collegiantisme bood ruimte voor velerlei opvattingen, tolerantie werd beschouwd als een groot en onaantastbaar goed. Weinig moeite gaven over het algemeen de opvattingen van de filosoof René Descartes die altijd christen was gebleven, maar problemen rezen met de introductie van de wijsbegeerte van B. de Spinoza, de uit de synagoge gestoten jood, wiens pantheïsme bezwaarlijk op één lijn was te brengen met de openbaringsreligie. Toch vond Spinoza's leer weerklank bij sommige collegianten, onder wie Simon Joosten de Vries, Jarig Jelles en Pieter Balling, allen doopsgezind.Ga naar eind12. Spinoza heeft enige tijd te Rijnsburg gewoond en zal daar zeker contacten hebben gehad met de collegianten, al zal hij mogelijk hun samenkomsten niet hebben bijgewoond. In het begin van 1663 correspondeerden Simon Joosten de Vries en Spinoza.Ga naar eind13. De Vries schreef dat hij met veel belangstelling de Ethica had gelezen en hierover met de auteur gaarne van gedachten wilde wisselen. Als zij het dan eens werden kon onder Spinoza's leiding de waarheid worden verdedigd tegen bijgelovige godsdienstigen en christenen en kon zelfs het aanstormen van de hele wereld worden weerstaan. Jarig Jelles ging zelfs zo ver dat hij een synthese van spinozisme en christendom als een reële mogelijkheid zag, hetgeen hij op schrift stelde in zijn postuum uitgegeven Belijdenisse des algemeenen en christelijken geloofs (1683). Spinoza had al in 1673 het manuscript gelezen en de auteur geschreven dat hij de inhoud van dien aard achtte, dat hij hierin niets had te wijzigen. Bij dezelfde uitgever Jan Rieuwertsz te Amsterdam was eerder een anoniem geschrift verschenen met de titel Het licht op den kandelaar (1662) dat later een heruitgave kreeg samen met het bovengenoemde werk van Jarig Jelles. Op grond van onder meer een aantekening in het handschrift staat nu wel vast dat de geleerde koopman Pieter Balling hiervan de auteur moet zijn. Hij was één der beste vrienden van Spinoza en had zich verdienstelijk gemaakt met de vertaling uit het latijn van diens eersteling Renatus des Cartes Beginzelen der Wysbegeerte (....) (1664). Geheel in de geest van Spinoza vormt in Het licht op den kandelaar het goddelijk licht een belangrijk thema.Ga naar eind14. Tot een ernstige botsing over de nieuwe filosofie kwam het in het college te Rotterdam, waar het lid Johannes Bredenburg een manuscript van Spinoza wilde voorleggen aan Galenus Abrahamsz de Haan, maar het op advies van zijn medecollegiant Joan van Hartigvelt eerst in handen gaf van de gewezen remonstrantse predikant Frans Kuyper.Ga naar eind15. Bredenburg had hiertegen geen bezwaren, maar stelde wel de voorwaarde dat er geen afschrift van zou worden gemaakt. Kuyper was na lezing van het manuscript uitermate verontwaardigd, omdat naar zijn mening hierin niets was terug te vinden van het christelijke | |
[pagina 118]
| |
openbaringsbegrip. In strijd met zijn gegeven woord speelde hij Bredenburgs tekst door aan zijn Amsterdamse collega Abraham Lemmerman, die het wereldkundig maakte en de auteur aan de kaak stelde als een godloochenaar. Velen stortten zich in de discussie, onder wie de remonstrantse hoogleraar Philippus van Limborch, met als voornaam strijdpunt het voor of tegen van de wiskundige msthode. De ‘Bredenburger twisten’ ontbrandden in alle hevigheid en te Rijnsburg kwam het zelfs tot een schisma. Eerst na de dood van alle betrokkenen omstreeks 1700 keerde de rust terug. Het was de Haarlemse collegiant Coenraad van Diepenbroek die een belangrijk aandeel had in de totstandkoming van de verzoening. Hij stelde een stuk samen waarin hij een ieder vermaande voortaan over de strijdpunten te zwijgen, waardoor ‘de stichting als het algemeene en groot eijnde der bijeenkomst bevorderd werd’. Na 1650 waren binnen het collegiantisme grote veranderingen opgetreden, de denkbeelden die in de begintijd opgeld hadden gedaan waren voor een niet gering deel naar de achtergrond gedrongen. Cartesianisme en spinozisme raakten geïntegreerd in het collegiantisme en drukten hierop hun stempel. De in het bovenstaande genoemde Amerikaanse historicus Andrew C. Fix heeft in zijn dissertatie weten aan te tonen dat de collegianten uit de tweede helft der zeventiende eeuw met het voor het voetlicht brengen van de rede een niet onaanzienlijke bijdrage leverden tot de Nederlandse Verlichting, waaruit het christendom evenwel niet was weg te denken.Ga naar eind16. Omstreeks 1700 had het collegiantisme zijn beste tijd gehad. Over het geestelijk leven vernemen wij nog maar weinig, al mogen wij dan beschikken over de teksten van de preken van de vooral als geschiedschrijver bekende Jan Wagenaar. Rijnsburg bleef tot op het laatst het officiële middelpunt; opvallend is overigens wel dat alleen uit de achttiende eeuw lijsten zijn overgeleverd van personen die na afgelegde belijdenis te Rijnsburg werden gedoopt tot leden van de Algemene Christenheid.Ga naar eind17 De meeste namen zullen ons weinig meer zeggen, maar dit geldt niet, afgezien van Jan Wagenaar, voor Agatha Deken die, opgegroeid in het collegiantenweeshuis ‘De Oranjeappel’ te Amsterdam, in 1760 te Rijnsburg de doop ontving. Vrij wat jaren waren er in het geheel geen dopelingen, zodat de toekomst er alleszins somber uitzag. Aan de gevoelens die toen leefden gaf Elias van Nimwegen, lid van het Rotterdamse college, uitdrukking in zijn in 1775 anoniem verschenen Historie der Rijnsburgsche Vergadering. Naar zijn mening was de achteruitgang voor een niet gering deel te wijten aan ‘schielyk op elkander volgende sterfgevallen, de vermindering van byzondere kollegiën in sommige steden of plaatsen’, maar vooral toch aan de ‘alom doorbrekende verdraagzaamheyt by vele andere Christelyke genootschappen’.Ga naar eind18. Rijnsburg leidde een kwijnend bestaan, al werd er tot omstreeks 1800 nog gedoopt en Avondmaal gehouden; de totale ondergang volgde kort hierna. Van Nimwegen zal dit zeker hebben voorvoeld, maar kracht hebben geput uit de gedachte dat het collegiantse tolerantieideaal nu toch in steeds bredere kring werd aanvaard. |
|