De Zeventiende Eeuw. Jaargang 5
(1989)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
De artes als zinnebeeld: over doopsgezinden en hun relatie tot kunst en wetenschap
| |
[pagina 93]
| |
Heeft dit geval betrekking op een deel van de meer spiritualistisch georiënteerde doopsgezinden, de Waterlanders, een geheel ander maar minstens zo bekend voorbeeld betreft het dogmatisch welhaast tegenovergestelde deel, de Oude Vlamingen. Tot die denominatie behoorde Schilder-Boeck-schrijver en Ovidiuskenner Karel van Mander. Waar enerzijds deze renaissancistische kunstenaar handboeken samenstelde voor vakgenoten en aankomend schilder- en dichttalent, schroomde anderzijds de gelovige niet bij te dragen tot de stichting van zijn geloofsbroeders en aanstaande dopelingen. In de oude trant schreef hij daartoe tientallen ‘gheestelijcke liedekens’, vol bijbelse en streng ethische vermaningen, die verzameld werden in de Gulden Harpe. Hij hing het geestelijk ideaal aan van de gemeente ‘sonder vleck ofte rimpel’, zoals beschreven in Dirk Philips' Naeghelaten Schrift van den Euangelischen Ban ende Mijdinghe, dat Van Mander in 1602 uit het Frans vertaalde. De in vakkringen gerespecteerde kunstenaar was blijkens de voorrede als gemeentelid een onomwonden voorstander van ingrijpende tuchtmaatregelen als excommunicatie en zelfs echtmijding (het verbod op sociale omgang tussen huwelijkspartners).Ga naar eind4. Hoewel Van Manders biograaf nauwelijks oog had voor de totaal verschillende genres, de andere conventies en het uiteenlopende lezerspubliek, is het op zich niet eens zo verwonderlijk dat hij de doperse kunstenaar beschouwde als een ‘split personality’.Ga naar eind5. | |
Doopsgezinden in kunst en wetenschapHoe brachten nu de doorgaans als wereldmijders bekendstaande doopsgezinden de wereldse wetenschap en kunst in overeenstemming met hun geloof? Welke mogelijkheden boden hun verre van eensgezinde, maar in veel kwesties zeer uitgesproken opvattingen om bij te kunnen dragen tot de kunsten? Deze vragen, ingegeven door een veronderstelde discrepantie tussen de leer en de praktijk van alle dag, vormen het uitgangspunt voor deze verkenning. Omdat de voortbrengselen van respectievelijk de natuurwetenschappen en schone kunsten onder andere qua doelstelling en functie nauwelijks te vergelijken zijn, beperk ik mij in hoofdzaak tot het eerstgenoemde, op de (economische) praktijk gerichte terrein. Dat voor tijdgenoten zowel als hedendaagse beschouwers de betrokkenheid van doopsgezinden bij kunst en wetenschap niet een vanzelf sprekende zaak was, blijkt niet alleen uit bovenstaande voorbeelden. In vele aangelegenheden, waaronder de hier behandelde, verweet men hun destijds nogal eens ‘menniste schijnheyligheydt’. Thans wordt nog vrij algemeen de mening aanvaard dat de zestiende- en zeventiende-eeuwse doopsgezinden wel in, maar niet van de wereld waren, wat zou impliceren dat er van doperse zijde slechts beperkte belangstelling voor culturele ontwikkelingen bestond.Ga naar eind6. Doopsgezinden mogen dan wel geen deel hebben uitgemaakt van een culturele voorhoede, het lijdt geen twijfel dat zij desalniettemin opmerkelijke bijdragen hebben geleverd tot de zeventiende-eeuwse kunst en wetenschap. Van Berkel constateert in zijn overzicht van de geschiedenis der Nederlandse natuurwetenschap dat er nogal wat lieden met een ‘afwijkende’ godsdienstige opvatting op | |
[pagina 94]
| |
dit terrein actief waren. Hij doelt vooral op een verhoudingsgewijs groot aantal Noordhollandse doopsgezinden, zoals de Amsterdamse ‘mercator sapiens’ Willem Jansz. Blaeu, cartograaf, astronoom en boekverkoper; de dopers-dissidente zeevaartkundige Robbert Robbertsz. le Canu uit Hoorn; de aan het mystiek magische hof van de Duitse keizer Rudolf II opererende Cornelis Drebbel uit Alkmaar; zijn stadgenoot en Hermes Trismegistus-adept Cornelis Pietersz. Schagen en de eveneens uit de kaasstad afkomstige instrumentmaker Jacob Metius. Deze opsomming zou nog aangevuld kunnen worden met de reeds genoemde Rijper ingenieur Jan Adriaensz. Leeghwater; de arithmeticus van Costers Academie, Sibrant Hanssen Cardinael, en de spreekwoordelijk onsterflijke rekenmeester Willem Bartjens.Ga naar eind7. De meesten van hen hebben Waterlandse antecedenten. Deze tolerante en theologisch rekkelijke denominatie zou bijna een halve eeuw lang worden aangevoerd door Hans de Ries, die behalve over pastorale ook over alchemistische vaardigheden beschikte.Ga naar eind8. Ook onder schrijvers en schilders treffen we menig mennist aan. Naast Van Mander kunnen nog genoemd worden de Leeuwarder leraar/schilder Lambert Jacobsz., de Amsterdamse ateliermeester Hendrick Uylenburch, Govert Flinck en de Van Ruysdaels. Hadden de Münsterse koning Jan van Leiden en sekteleider David Jorisz. ooit op het rederijkerspodium gestaan, bekender zijn de literaire verdiensten van opnieuw Van Mander, Joost van den Vondel of Reyer Anslo. Vermelding verdienen ook stichtelijke Vredestadsdichters als bovengenoemde Schabaelje, Pieter Pietersz. en Judith Lubberts en andere poëten van de tweede en derde garnituur, zoals de Rotterdammer Abraham van Gherwen, de ‘Ryper Poeet’ Hendrick Albertsz. Hoejewilt, Jan Jansz. Deutel uit Hoorn of de Deventer emblematicus Jan van der Veen.Ga naar eind9. Al deze kunstenaars vonden in de uitoefening van hun professie c.q. nevenactiviteit kennelijk geen leerstellige of ethische hindernissen op hun weg, hoezeer de doperse visie die nu juist lijkt in te geven.Ga naar eind10. Op het eerste gezicht ziet het er zelfs naar uit dat er een oorzakelijk verband verondersteld mag worden tussen deze signatuur en de zojuist geconstateerde culturele activiteit. Toch is het raadzamer zich te bepalen tot de vermeende frictie, door na te gaan op welke wijze leer en praktijk op elkaar konden worden afgestemd, dan zich te richten op mogelijk religieus bepaalde causaliteit. De volgende overwegingen versterken nog deze keuze. a. In geen enkele voorrede van publicaties van bovengenoemden wordt expressis verbis verantwoording afgelegd over de beschreven activiteit in relatie tot hun geloofsopvatting. Zo'n apologetische legitimering van hun arbeid was dus kennelijk niet opportuun. Wel zijn er doperse accenten te herkennen in de gebruikelijke aanbevelingen van het werk in kwestie. Dìe zijn voor ons doel wel interessant. b. Bovendien hebben Menno Simons en Dirk Philips, de voornaamste zestiende-eeuwse leiders hier te lande, zich nimmer specifiek met deze problematiek beziggehouden. Hun werken zijn primair theologisch van aard en spreken zich voorts uit over de inrichting van de gemeente, over ethische waarden en normen, zoals de weigering het zwaard te hanteren of het verbod van eedzwe- | |
[pagina 95]
| |
ren. Kwesties die de burgerlijke beroepsuitoefening betreffen, blijven geheel buiten beschouwing - uitgezonderd dan ten aanzien van overheidsambten. Anderen hebben evenmin bijzondere verhandelingen geschreven over de relatie tussen geloof en kunst c.q. wetenschap, of men zou al de inleidende ‘Vermaninghe’ in Van Manders Schilder-Boeck als zodanig willen beschouwen. c. Uit wetenschapshistorische overwegingen verdient het eveneens aanbeveling de aandacht niet op causaliteit te richten, maar op het traceren van (religieuze) randvoorwaarden. Verwijzend naar de kritiek die Merton ten deel is gevallen op het door hem geponeerde oorzakelijk verband tussen het Engelse puritanisme en de wetenschapsontwikkeling, zou men - toegepast op de Nederlanden - mèt Hall kunnen constateren, dat the ascendancy of a markedly radical wing of the faith seems to be linked with scientific vigour; the link is obviously not essential to science as such.Ga naar eind11. Het doopsgezinde aandeel is dus wel opvallend, maar niet uniek. Het protestantisme als zodanig wordt als een der positieve factoren beschouwd van de bloei die de wetenschap in de Republiek zou beleven.Ga naar eind12. Het verband met de religie is dus van relatieve aard. | |
Sociaal-economische factorenExacte cijfers over het aantal doopsgezinden in de Republiek zijn er niet. Geschat wordt dat ca. 1650 in Amsterdam, Haarlem en op het platteland van Noord-Holland, Friesland en Groningen (gebieden met de hoogste concentraties) het doopsgezinde deel van de bevolking nauwelijks boven de 20 procent uitkwam.Ga naar eind13. Omdat naar hun overtuiging niemand anders dan God in zaken van het menselijke geweten mocht oordelen, en de hantering van het zwaard met Christus' gebod in strijd was, waren politieke, militaire en justitiële functies niet voor doopsgezinden weggelegd. Na de gewelddadige gebeurtenissen in o.a. Amsterdam en Münster rond 1535 werden de vredelievende mennisten overigens ook gewantrouwd als de pest. Dopers vonden dus emplooi in andere sectoren der maatschappij, zoals de visserij en rederij, de hout- en levensmiddelenhandel, graanmalerij en aanverwante takken van industrie. Deze omstandigheid biedt één verklaring voor het menniste aandeel in de natuurwetenschappelijke sector, die over het algemeen zeer sterk op de praktijk was geënt. Een tweede aspect dat heeft meegespeeld, betreft de intellectuele vorming. Globaal gesproken impliceerde het doen van belijdenis op volwassen leeftijd - de volwassendoop is een kenmerkend beginsel der dopers - actieve kennis van de Schrift. In deze kring was analfabetisme dan ook een zeldzamer verschijnsel dan elders. Hiermee hing samen de idee van het algemeen priesterschap: elke christen was per definitie voor God gelijk. In religiosis wees men theologische scholing af: niets meer en niets minder dan de Schrift, in het bijzonder het Nieuwe Testament, gold als norm voor het leven. Universitaire training was derhalve | |
[pagina 96]
| |
meer uitzondering dan regel. Een opleiding aan een theologische faculteit was principieel uitgesloten; ook de rechtenstudie kwam niet in aanmerking. In feite restte alleen de geneeskunde als academische scholingsmogelijkheid; de natuurwetenschap maakte juist een aanzienlijk deel van dat opleidingsprogramma uit. Hoewel er dus wel een intellectueel potentieel verondersteld mag worden, drong slechts een enkeling door in de daarvoor geëigende echelons. Onder doopsgezinden vinden we in dit tijdperk dan ook opvallend veel autodidacten. | |
Religieuze factoren 1: kennis in theologisch perspectiefWelke kentheoretische beginselen hanteerden de dopers? Hoe verstond men de relatie tussen het menselijk weten en de eeuwige kennis Gods? Daartoe is het zaak nader in te gaan op een paar aspecten van hun theologie. Anders dan Luther, Zwingli en Calvijn meenden de dopers dat met de val van Adam niet alle weten van goed en kwaad definitief verloren is gegaan, hoewel de mens tot zonde is vervallen. In de ziel is nog een sprank van het eeuwige goed bewaard gebleven. Slechts het middelaarschap van de uit liefde geofferde zondeloze Christus, de tweede Adam, kan het herstel van Gods oorspronkelijke intenties teweeg brengen. So ligghen in hem verborgen alle Schatten der wijsheyt ende der kennise Godts, ia de gantsche volheyt der Godtheyt woont in hem lichamelijck, zegt Dirk Philips in Van de rechte kennisse Iesu Christi.Ga naar eind14. Door de verlichting van de Heilige Geest kan de zondige mens, na het doen van boete en berouw, in Hem wedergeboren worden, Zijn geest deelachtig worden en aldus met God herenigd worden. De wedergeboren mens kan dankzij de vrije wil, een geschenk van de goddelijke genade, en de werking van de Heilige Geest innerlijk aan Christus gelijk worden. In de praktijk is deze ‘nieuwe creatuur’ te herkennen aan zijn continu zuiver ethisch handelen en aan het doen van goede werken. De doperse theologie is dus zeer christocentrisch en sterk ethisch gericht. Voorts kenmerkt ze zich door een neiging tot vergeestelijking. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de betekenis die aan de doop wordt gehecht. Anders dan de calvinisten verstaat men hem niet als een bezegeling van de beloften Gods, van Zijn genade, maar primair als het teken van de innerlijke ‘nieuwheid des levens’ in Christus' geest. In soortgelijke termen wordt ook het avondmaal opgevat. De sacramenten representeren niet Zijn vlees en bloed, maar geven uitdrukking aan het geestelijk deelgenoot worden van Zijn lichaam, van de goddelijke natuur. Hieruit is af te leiden hoe men de geest-vlees dichotomie hanteert - een kenmerkend fenomeen dat onder meer teruggaat op hun eigen visie op de menswordingsleer van Christus (‘het Woord is vlees geworden’ - Joh. 1:14). In navolging van Melchior Hoffman beleden de dopers dat Jezus onmiddellijk door de kracht van de Heilige Geest in Maria's schoot mens geworden is, zonder ook maar één eigenschap van haar, die uit het zondige zaad van Adam geboren was, te hebben | |
[pagina 97]
| |
aangenomen.Ga naar eind15. Analoog hieraan is ook in de wedergeboorte de onmiddellijke werking van de Heilige Geest vereist om aldus het verloren beeld Gods terug te krijgen. Deze geest-vlees tegenstelling werkt ook door in de allegorische en christocentrische interpretatie van het Oude Testament, dat gezien werd als de schaduw van het waarachtige wezen in het Nieuwe Testament. De werking van de Heilige Geest is noodzakelijk om èn zijn Woord te verstaan èn het vleesgeworden Woord te herkennen. Het Woord is letter en tegelijk geest, uiterlijk zowel als innerlijk. Omdat de Geest in ieder mens werkzaam is, wordt men ‘van Godt geleerd’. Het eerder genoemde beginsel van algemeen priesterschap en het daarmee samenhangende anti-sciëntisme in religiosis vinden hier hun theologische basis. Elke menselijke leerstelligheid doet tekort aan Gods eer en alwetendheid. Slechts door Christus, via de Geest, is de kloof tussen het weten van de wereld en dat van God te overbruggen.Ga naar eind16. | |
Religieuze factoren 2: bijbels-humanistische en spiritualistische sporenVerschillende van deze inzichten treffen we aan bij Erasmus, de geestelijke vader van de reformatie, aan wie met name de anabaptisten nogal wat verschuldigd zijn.Ga naar eind17. In zijn Antibarborum Liber brengt Erasmus vergelijkbare argumentatie in stelling tegen de scholastiek. De menselijke logica is niet in staat om de goddelijke openbaring te doorgronden. Hij bepleit als christelijk ideaal de ‘simplicitas’, die vergezeld gaat van de humanistische ‘modestia’. Het menselijke weten dat in Gods ogen een niet-weten is, is christelijk-ethisch geconditioneerd: ‘bona est scientia, caritas melior’. Hij die uit naastenliefde de wetenschap beoefent tot lof van Christus is het meest prijzenswaardig. Het doperse anti-sciëntisme kan in erasmiaanse zin worden opgevat, hoewel er bij Menno Simons en Dirk Philips overigens nauwelijks sprake is van expliciete humanistische reflectie.Ga naar eind18. Met name de zienswijze die Erasmus in de Annotationes op het Nieuwe Testament ontvouwt, een bron die Menno en Dirk uit eerste hand kenden, staat zeer dicht bij de doperse visie. De menselijke wetenschap uit zich niet in hogere, logische kennis en speculatie, maar in christelijke liefde. De weg tot kennis, via de Heilige Geest, dient te worden voorafgegaan door ethische zuivering. De openbaring richt zich op de affecties, zegt Erasmus, niet op de ratio. De natuurwetenschap moet zich niet als doel stellen alle natuurwonderen te doorgronden; haar resultaten dienen aan te zetten tot de christelijke levenswijze.Ga naar eind19. In zo'n christelijk-ethisch kader is het volgens Erasmus ook geoorloofd de wereldlijke filosofie en de ‘bona literae’ aan te wenden, mits deze niet strijdig zijn met de Schrift. De allegorische exegese biedt de mogelijkheid via de onvolkomen, zichtbare dingen door te dringen tot het onzichtbare. De geest-vlees tegenstelling, het theologisch handvat van de dopers, hanteert ook Erasmus, onder andere in zijn Enchiridion. Het is de geest die levend maakt, het vlees baat niet. In zijn verhandeling over de vrije wil tenslotte, de Diatribe, vinden we parallelle gedachten met betrekking tot het algemeen priesterschap. Een ieder - niet bij uit- | |
[pagina 98]
| |
stek de geleerde - staat de mogelijkheid open in de goddelijke kennis te groeien. Zo verschaften de apostelen zich autoriteit door hun zuiverheid en eenvoud van zeden. Waar zulke heiligheid is, is ook de waarheid.Ga naar eind20. Zo'n pretentie was de perfectistische dopers, die zich spiegelden aan de eerste apostolische gemeente, niet vreemd. Doch er waren naast Erasmus nog vele andere stille krachten in het anabaptisme werkzaam. Onder Waterlanders, met name bij Hans de Ries, is de invloed waar te nemen van de door Melanchthon, Bucer en Luther verguisde spiritualist Sebastian Franck. Zijn Chronica, Zeytbvch vnd Geschychtbibel (1531) zou zelfs een van de meest geciteerde bronnen van Menno Simons en Dirk Philips worden, hoezeer ze zijn denkbeelden ook zouden verwerpen.Ga naar eind21. In de optiek van Franck is het geloof, dat zich uitsluitend op God, Zijn onzichtbaar Woord en eeuwig manifeste Christus richt, puur geestelijk en heeft het geen gemeenschap met welk uiterlijk object dan ook. De vlees-geest dichotomie is bij Franck volledig verabsoluteerd. Hij baseert zich hiervoor op het Nieuwe Testament, waarin elk gebod ten aanzien van uitwendige zaken ontbreekt. God wil niet dat de mens gedwongen door wet of gebod handelt, maar uit vrije wil, als vrucht van de liefde. Christus heeft door Zijn bloedoffer mens en wereld met God verzoend. Als gevolg daarvan zijn, voor wie gelooft, de uiterlijke dingen de uitdrukking van Zijn Liefde. De natuurlijke fenomenen, de uitwendige ordeningen en zelfs de geschiedenis van de wereld zijn niets anders dan symbolen en emblemen van de goddelijke liefde. Kennis van deze uiterlijkheden vormt een hulpmiddel voor de geestelijke eenwording met God. Dat openbaringsproces voltrekt zich dankzij de Heilige Geest in ieder individu; een zich als heilsinstituut opwerpende zichtbare kerk is daarmee geheel in strijd. Der Christlich glaub ist ein frei ding, an nichts eüsserlichs gebunden. Deszhalb ist es ein kirch im geist versamlet, zerströwet under alle Heyden.Ga naar eind22. Niet alleen hier en nu heerst de onzichtbare gemeente, maar reeds in het antieke heidendom, waar de geleerdheid voor en ten tijde van Christus' komst opzienbarend was, verrichtte de Geest zijn bevruchtende werk: ‘sihe Plotinum, Diogenem ic. und urteyl’; ook Cato ontwikkelde een ‘treffenlich Evangelisch gemesz leer’. De eeuwige waarheid wordt niet uitgedrukt in opinies of ceremoniën, maar in individuele waarnemingen, gevoelens en handelingen.Ga naar eind23. | |
Enkele voorbeelden ter afrondingEen humanistische, renaissancistische oriëntatie stond in principe niet haaks op de doopsgezinde mentaliteit; ze vormde echter geen doel op zich, omdat andere waarden prevaleerden. Mèt Erasmus stelden de dopers namelijk primair eisen aan de christelijke kwaliteit van elke activiteit. Wanneer de morele, ethische c.q. pedagogische intenties, als uitvloeisel van naastenliefde, gewaarborgd waren, dan was daarmee tevens de zuiverheid van het werk of product gegarandeerd. | |
[pagina 99]
| |
Dit gold voor de koopmanGa naar eind24. niet minder dan voor de kunstenaar of inventieve handwerksman. We beschikken evenwel niet over de christelijke legitimering van de door Jan Theunisz. gehekelde innovaties, doch in door doopsgezinden geschreven handleidingen vinden we verschillende van bovenstaande facetten terug. Aspecten als naastenliefde en deugd, alsmede de relatieve betekenis van kennis in het licht van de goddelijke openbaring, zijn daarin te beschouwen als doperse accenten, niettegenstaande de doorgaans conventionele, algemeen christelijke context der inleidingen. Zo conformeert Willem Bartjens zich aan de mode door in zijn Vernieuwde Cijfferinge onder meer Plato en Marcus Aurelius aan te halen. Hij doet dit evenwel om ‘'s menschen deughdsaemheydt’ als hoogste op aarde haalbare goed te releveren, want ‘Een stadigh ende wel-gheoeffent mensche moet by een yeder voor deugh-saem ghepresen worden.’ In het kader van naastenliefde heeft Bartjens ‘tot bevorderinge van de Leer-gierige Jeught’ zijn kennis neergelegd in het rekenboek, dat geënt is op de praktijk (‘Koopmans verscheyden handelinge’): ‘de mensche niet en is geboren voor sich selven: maer tot behulp van sijnen evennaesten’.Ga naar eind25. Wanneer Karel van Mander zijn ‘exegese’ van Ovidius' Metamorphoses als praktisch handboek voor schilders en dichters introduceert, betoogt hij dat zelfs een heidens poëet in staat was een aan ‘Godts Wet, en gheloof ghelijckigen claer glansende spieghel der leeringhen’ samen te stellen. Doch minder voortvarend dan Franck beperkt de verre van spiritualistische Van Mander dit fenomeen van wijsheid nadrukkelijk tot het domein der wereld: dese Heydensche Fabulen te trecken op een gheestelijcken sin, en op Christum te duyden [geeft geen pas:] [...] dese dinghen hebben gheen overeencomste noch ghemeenschap. [...] Dan sy zijn seer nut [...] om de zeden te verbeteren, en den Mensch aen te leyden tot een oprecht, deughdigh, eerlijck, borgherlijck leven, en om ander natuerlijcke dinghen te leeren kennen: verder zijn sy niet te trecken.Ga naar eind26. De relatieve waarde van de antieke wijsheid voor het christelijke heil is hierin treffend tot uitdrukking gebracht. Voor de ‘geest’ van de Oude Vlaming was zulk ‘vlees’ der renaissance niet toereikend. In een figuur als Jan Philipsz. Schabaelje heeft het spiritualisme meer effect gesorteerd. Het is voor hem geen krachttoer natuurwetenschappelijke vindingen in christelijk allegorische zin te duiden. Sterker nog: hij hanteert de mechanica als metafoor voor het goddelijke plan. In zijn ongepubliceerde Dialogus tussen ‘Christen’ en ‘Atheïst’ bewijst de eerst genoemde het bestaan van God door de schepping voor te stellen als een kunstig geconstrueerd perpetuüm mobile, dat zich ‘in een heerlicke wel vercierde kamer’ bevindt, twelck met alderleij gouden silueren ijseren, koperen, ende oock houten raden tsamen gevoecht was, hebbende een eeuwige beweginge, ende elck rat puntelijck op sijn tijt draeijende, doende verscheijden wercken [...] die geen mensche begrijpen en mocht, ende men seijde tot u, siet vrient, al dit werck heeft in ee- | |
[pagina 100]
| |
nen ongeschickten Chaos gelegen, het gout ongepurgeert in de bergen, desgelijcks het siluer en d'ander metalen elck in haere mijnen [...] ende dit is altemael van selfs soo comen stuijven hier in dese kamer, ende is sonder eenigen Autheur oft maker in sulcken schickelicken geordineerden werck geworden als ghij hier siet, wat dunckt u sout ghijt wel gelooven?Ga naar eind27. Kunstenaars en vernuftelingen uit Waterlands spritualistische hoek, die voor een deel ook nog gevoed werden door de mystiek van Eckehart, Tauler en de Theologia Deutsch, konden hun activiteiten en exploraties legitimeren als het onthullen van de ‘sensus spiritualis’ der schepping. Mystieke vroomheid en nuchtere zakelijkheid konden bij de in geest-vlees categorieën denkende dopers hand in hand gaan. Het latere rationalisme vormde voor hun theologische zekerheden dan ook nauwelijks een bedreiging; de Verlichting zou mening mennist nog meer Geest geven. Zolang niet de materie maar God het ultieme object van onderzoek bleef, kon elke wetenschappelijke innovatie de mens dichter tot Hem brengen. Toen Schabaelje in een lang gedicht vermoedelijk op Tycho Brahe teruggaande inzichten aanwendde, om alle door de Geest verlichte klassieke, bijbelse en christelijke ‘patres’ kosmologisch te beschrijven, bleef de astronomie voor hem toch slechts een middel om God ‘daer deur te kennen’. En dat gold voor alle ‘const en vernuft’, want van twee schoonen kiest men een van beijden
van twee vermaken kiest men t'aldermeest
dats in den Geest.Ga naar eind28.
|
|