dezelfde lijn als alle andere menselijke bekwaamheden. Er is geen sprake van dat de dichter als zodanig een speciale relatie met God zou hebben.
Dat neemt niet weg dat zelfs bij calvinistische dichters de gedachte aan de goddelijke inspiratie voorkomt.
In de eerste plaats dient dan aan Jan vander Noot gedacht te worden. Als geen ander heeft hij het verschijnsel van de goddelijke aanblazing van de dichter verwoord, in proza en in poëzie. In de opdracht voor de Lofsang van Braband valt bijv. te lezen: ‘heb’ alleenelijck ende bovenal, van mijnder ieughdet ane, een sunderlijc behaghen ghehadt tot de hemelsche cunste die Godt deur Phoebum ende voirdts deur de bequame gracie der neghen Musen, stort in t'vreedsaem herte der Godlijker Poëten'. Hier en elders volgt Vander Noot formuleringen van Ronsard al heb ik de indruk dat hij het christelijk karakter van de inspiratie zwaarder aanzet dan zijn Franse voorbeeld. Maar al zoekt hij aansluiting bij klassiek-getinte formuleringen, in laatste instantie is het toch de christelijke God, zoals ook uit de context van deze en andere passages blijkt, aan wie hij zijn dichterlijke gaven te danken heeft.
Bij Van der Noot is het dichterschap inderdaad iets bijzonders dat hem apart zet van zijn medemensen. Wat dit laatste betreft, is hij een uitzondering gebleven. Sommige christendichters laten de gedachte aan directe goddelijke inspiratie eenvoudig niet toe. Zo iemand is Camphuysen die vakbekwaam zijn dichterlijk handwerk uitoefent maar er geen enkele behoefte aan voelt zich tot een geroepene te verklaren.
Anderen wijzen iedere gedachte aan een goddelijke inspiratie via Apollo en de muzen af, maar verchristelijken de gedachte. Mogelijk was Van Mander de eerste in de Noordelijke Nederlanden die Helicon en Sion tegenover elkaar plaatste aan het begin van zijn op Du Bartas geïnspireerde gedicht Olijfbergh (1609). Toch meen ik dat ook in dat geval Van Mander toch eigenlijk niet bedoelt te zeggen dat de Heilige Geest hem poëtisch heeft geïnspireerd. Eerder gaat het erom dat de Geest borg staat voor de waarheid van de inhoud van het gedicht.
Revius kent wel het verschijnsel van de ‘furor poeticus’. Hij beschrijft het aan het begin van zijn ‘Triumph-liedt op Den Bosch’ en zelfs zijn daar ook wel tonen van een zekere dichterlijke zelfverheffing te bespeuren. Maar nergens wendt hij zich in dit geval tot God zelf. Wanneer hij net als David was en de losse snaren van zijn harp ook door een goddelijke hand aangedraaid werden, dan zou hij adequaat de in zijn ogen heilige oorlog tegen de Spaanse vijand kunnen bezingen, schrijft hij elders, maar die alleen aan de bijbelschrijvers geschonken inspiratie ontbreekt hem. Hij kan alleen steunen op zijn ‘lust’ tot dichten, de aardse kant ervan dus, en dat brengt met zich mee dat de hoogste vorm van poëzie, de bijbelse, met eeuwigheidswaarde, hem niet geschonken is.
Interessant is een passage uit de proza-opdracht voor Heinsius' Lofsanck van Jesus Christus. Daar bespreekt hij de mogelijkheid dat iemand een ‘hoog voornemen ende lust’ tot schrijven kan hebben, zelfs over het hoogste onderwerp, de lof van Gods Zoon, maar dat hem daartoe toch de dichterlijke gave ontbreekt. Zo iemand is in zijn ogen Tertullianus en met alle respect kan Heinsius er dan niet