De Zeventiende Eeuw. Jaargang 4
(1988)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Commentaren en berichtenVan zure druiven?... en een zoute haring.
| |
[pagina 70]
| |
halfhonderd bladzijden: verscheiden deelen wel. Maar dan ook een boek, waarin het gansche Nederland van die luisterrijke jaren zich spiegelt: waarin die twee triomfante zonsondergangen: van Rembrandt in bloedig-gouden wolken, van Vondel in louter hemelschittering, worden uitgezongen, waarin de wijsheid van Spinoza straalt en het vernuft van Huygens, Christiaan en Constantijn, waarin het kloppen van de timmerwerven van Amsterdam klinkt en de palmen van Ceylon ruischen. Wie schrijft dat boek?Ga naar eind2.Een kleine twintig jaar later, in 1935, herhaalde hij zijn vraag in zijn artikel ‘Bij Prof. Kernkamps aftreden’: Wij zullen het nooit geheel kunnen verkroppen, als Kernkamp aan Nederland niet een grootsche zeventiende eeuw nalaat, waarin wij hadden rondgewandeld als in een schilderij van Van der Heyden, waarvan wij hadden gesmuld als van Breeroo in den Brabander.Ga naar eind3.Huizinga had met zijn eigen Nederland's beschaving in de 17de eeuw niet de pretentie zelf te voldoen aan de bovengenoemde criteria. In het oorlogsjaar 1941 publiceerde hij zijn boekje slechts om de Nederlanders een hart onder de riem te steken: het is een bondige beschrijving van veel bekends, bedoeld om wat dierbaarheden van de schoolbanken terug in het bewustzijn te roepen. Strikt genomen was het een uitwerking van een drietal lezingen die hij in 1930 in Keulen had gehouden voor een Duits publiek.Ga naar eind4. Hetzelfde geldt eigenlijk ook voor Schama: zijn Overvloed en onbehagen is een uitwerking van lezingen die hij in 1979 heeft gegeven als ‘Erasmus Lecturer in the Civilization of the Netherlands’ aan Harvard University. Daarmee, en ook blijkens de vele interviews die Schama gaf, heeft Overvloed en onbehagen niet de pretentie een allesomvattende beschrijving te zijn - geen ruischende palmen op Ceylon - en ook geen ‘grote mannengeschiedenis’: gedaald zijn de zonnen van Rembrandt en Vondel ter kimme. Geeft Schama dus bewust niet ‘alles’ - minstens zo belangrijk is dat wat gegeven wordt geordend is overeenkomstig een bepaald criterium: de gehele zeventiende eeuw in Nederland gezien naar de verhouding tussen rijkdom en geweten: overvloed en onbehagen. Het is deze totaalvisie vanuit één oogpunt die Schama's persoonlijke interpretatie is, een persoonlijke visie, beklemtoond in de ondertitel: an interpretation - helaas weggelaten in de Nederlandse vertaling - en in het slotembleem, dat van Roemer Visschers Sinnepoppen: ‘Elck heeft de zijn. Dit is de mijn’. Onder de titel ‘De grote greep’ herinnerde Herman Pleij in een interview dat hij voor de Haagse Post (16 april) met Schama had, ook aan Huizinga. Lovend schreef Pleij over Schama: Deze onorthodoxe historicus durft het aan om landschap, volkskarakter, cultuur en de nationale revolutie in een waarlijk gouden greep te verenigen, die hij vervolgens omzet in een bakermat van de Nederlandse beschaving. | |
[pagina 71]
| |
Na op de overeenkomsten met Huizinga gewezen te hebben constateerde Pleij terecht dat Huizinga uiterst voorzichtig was om uit de geografische omstandigheden direct of indirect een gemeenschappelijk volkskarakter af te leiden. Schama is in dit opzicht wat de éen positief ‘gedurfder’ en wat de ander negatief ‘ongegeneerder’ zal noemen. De éen zal de voorkeur aan Schama geven uit ergernis om Huizinga's eeuwige voorzichtigheid, de ander zal het liever bij Huizinga houden en Schama onbezonnen noemen. Maar waar het een kwestie van wetenschap is en waar van smaak wordt al moeilijker te bepalen. Herman Pleij, hoogleraar middelnederlandse letterkunde en dus geen deel uitmakend van het Nederlandse historische wereldje, kan het zich permitteren kritisch uit te halen naar de Nederlandse historici. Kernpunt van zijn kritiek is: zij laten het afweten en kunnen geen boeken schrijven voor het brede publiek. Hij constateerde dat de reacties van de historici op het boek van Schama zuinig zijn en dat mag ook gezegd worden van de korte voordrachten die tijdens Schama's bezoek aan ons land door Nederlandse historici gehouden zijn. Prof. I. Schöffer maakte kanttekeningen bij het boek ter gelegenheid van de aanbieding van het officiële exemplaar aan burgemeester Van Thijn van Amsterdam op 11 april j.l. Een dag later werd het boek bekritiseerd tijdens een debat in het grootauditorium van de Leidse universiteit, waar S. Groenveld, J. de Jong en E.J. Sluiter het boek bekritiseerden. Wat direct opviel in de betoogjes was het overwegend ontbreken van ook maar enige ruimhartigheid van geest - alleen Sluijter kon naast wat correcties betreffende de illustraties de hartelijkheid opbrengen om het boek ronduit te prijzen. Of men nu meende alleen maar te moeten kritiseren? Met name de voordracht van De Jong was een aaneenschakeling van schoolmeesterachtigheden in de slechtste zin van het woord - waarom niet terstond na lezing van de Engelse editie de onnauwkeurigheden rechtstreeks aan Schama gemeld? - afgesloten met inmiddels tot cliché geworden variaties op het thema overvloed en onbehagen. Ook Groenveld kon na zijn ongetwijfeld deskundige kritiek niet méér opbrengen dan een zuinig besluit in de trant van ‘maar dat betekent niet dat we het niet zouden waarderen’. Waarop Schama weer de zwakke punten uit het betoog van zijn critici haalde, om vervolgens een paar dagen later in het ‘Hollands dagboek’ in NRC/Handelsblad eventuele plooien glad te strijken door te spreken van ‘geestdriftige, maar goedaardige kritiek’. Zijn de druiven dan toch zuur? De literatoren zijn duidelijk positiever dan de historici: Kees Fens noemde in zijn ‘Tekeningen aan de wand’ (De Volkskrant, 17 augustus 1987) het boek van Schama een historische roman, tot groot genoegen van de Britse historicus die meedeelde over geschiedenis als roman een congres voor te bereiden. Stellig niet in Nederland! En ook een in de ogen van historici al helemaal dubieuze literatuurliefhebber als Boudewijn Büch - geen professorenbibliotheek haalt het bij de zijne - was razend enthousiast. Gelukkig zijn er ook historici die positiever waren en het lijkt me geen toeval dat het historici zijn die gewend zijn voor een groter publiek te schrijven. Rudolf Dekker en Hendrik Henrichs, beiden over geschiedenis schrijvend in Het Parool, riepen onafhankelijk van elkaar Schama's werk uit tot boek van het jaar (1987). Dekker, die het boek voor het Het Parool recenseerde en ook in Theoretische geschiedenis voor zijn | |
[pagina 72]
| |
vakgenoten zal bespreken, beveelt het boek zijn krantelezers, na enige bedenkingen natuurlijk, van harte aan: Het is een boek dat iedereen die in geschiedenis geïnteresseerd is als een roman kan lezen, maar dat ook voor de vakhistorici van belang is, soms omdat er originele nieuwe ideeën in te vinden zijn, soms omdat het tot tegenspraak noodt en vaak omdat het ideeën voor verder onderzoek aanreikt. [...] Het zal nog wel een paar jaar duren voordat dit boek in de Nederlandse vakbladen zal worden gerecenseerd. Maar het gemompel in de wandelgangen duidt op ‘gemengde gevoelens’ bij veel van mijn collega's. Ach, dat zal wel weer typisch Hollands zijn, moeten we maar denken (Het Parool, 2 april).Hartelijke waardering voor het boek van Schama ook bij E.H. Kossmann. In de vrijdagbijlage van het Nieuwblad van het Noorden (22 april), geheel handelend over de zeventiende eeuw, wijdde Kossmann weliswaar geen bespreking aan het boek, maar plaatste hij het in het ruimere kader van onze wisselende visie op de Gouden Eeuw. Hij constateerde met het boek van Schama tot een teruggrijpen - bewust of onbewust - op de oudere opvattingen omtrent de Nederlandse samenleving als een unicum in het Europa van de zeventiende eeuw: Opnieuw verschijnt de Nederlandse cultuur hier als iets bij uitstek ‘nationaals’, een ‘afwijking’ van het Europese patroon, singulier in haar inspiratie en produktie. Wat men nu ook van het boek mag denken - het is hier niet de plaats het te recenseren -, het sluit in dit opzicht aan bij een negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse Nederlandse traditie die in de discussie van de laatste jaren eigenlijk enigszins ondermijnd begon te worden. Daar is niets op tegen. Integendeel. Schama levert zoveel stof en hij doet dat met zoveel enthousiasme dat de lezer hem met vreugde op zijn verkenningstocht door de Nederlandse cultuur volgt. Schama's boek is vuurwerk. Het springt en knettert en schittert in de lucht, het wentelt en draait alle kanten uit, op en neer, heen en weer, naar links, naar rechts, naar onderen en naar boven. Het wekt verbazing en bewondering hoe die ene gedachte die hij aanstak - de gedachte dat de Nederlandse cultuur van de zeventiende eeuw gekenmerkt werd door een zeer specifieke eigenheid en een hoogst merkwaardige problematiek - in zoveel in de echte zin van het woord briljante ideeën, vondsten, veronderstellingen, invallen, paradoxen, met geestdrift voorgedragen nonsens en waarheden kon exploderen, in zo'n vuurregen van exuberant verwoorde, zich vaak zigzaggend voortbewegende redeneringen en levendig gepresenteerde, zeer gemengde informatie. Het is een genot dit schouwspel te bezichtigen.In schril contrast met de gulheid van Kossmann staat de zuinige terughoudendheid van de Utrechtse historicus Rob de Ruig in Intermediair (10 juni), die nota bene in de imperatief Schama op het betere pad meent te moeten zetten: ‘Hij had zijn speculatiedrift wat moeten beperken en zich voor het polijsten van de taal wat meer tijd moeten gunnen. In plaats van een meesterwerk heeft hij nu een uitzonderlijk boek geschreven’. Het zou te ver voeren hier alle kranterecensies aan de orde te stellen: ieder zichzelf respecterend dagblad, of het nu landelijk, regionaal of plaatselijk ver- | |
[pagina 73]
| |
schijnt, heeft het boek besproken, meestal over meer dan een halve pagina. Maar iets uitgebreider mogen we wel stilstaan bij de reactie in het land dat met lede ogen Holland zag bloeien ten koste van zichzelf: het Zuiden - België. In een genereuze recensie in de Standaard (Standaard der letteren, 7 mei) stond Wim Verrelst onder de titel ‘Gouden Eeuw der Nederkinderen’ stil bij zoveel aandacht voor het land van Rembrandt en zo weinig voor het land van Rubens. Natuurlijk en terecht wijst de recensent nog eens op de gemeenschappelijke geschiedenis van de zestiende eeuw: Vlaamse en Brabantse wevers, appreteurs en linnenblekers droegen bij tot de grote bloei van de textielindustrie in Amsterdam, Leiden en Haarlem. Antwerpse kooplieden, bankiers en ondernemers als Isaäc le Maire en Willem Usselinckx maakten het met hun kapitaal, kennis en relaties voor Amsterdam gemakkelijker om de rol van Antwerpen als draaischijf van de wereldhandel over te nemen.Behartigenswaardig en zeer juist lijkt me tevens de constatering dat de gevoelens van afgunst sedert de zeventiende eeuw in Vlaanderen door bleven werken: De jonge Republiek der Verenigde Provincies oefende een fascinerende aantrekkingskracht uit op buitenlanders die ze met bewondering, nijd, afkeer of een mengsel van die drie bekeken en beschreven. Deze drie woorden typeren ook goed de huidige houding van de Vlamingen tegenover ‘de Hollanders’. Overal in Europa verzwakten deze gevoelens of verdwenen ze helemaal sinds de 18de en 19de eeuw om plaats te maken voor het folkloristisch onschuldige cliché van klompen, windmolens en tulpenbollen. In Vlaanderen daarentegen werden ze versterkt naarmate de Vlaamse beweging aan kracht won en suksessen boekte.Juist vanwege alle gemeenschappelijke wortels moet Verrelst de verzuchting van het hart - mijns inziens alweer terecht: we zijn verwonderd en verbolgen dat de Nederlanders, ondanks Algemeen Nederlandse Kongressen en verdragen, door onwetendheid, onbegrip en arrogantie zo weinig tegemoetkomend zijn. Het boek van Simon Schama verklaart veel van dat alles. Het houdt natuurlijk in de eerste plaats de Nederlanders een spiegel voor over het ontstaan van hún kultuur. Maar ook Vlaamse lezers zullen er zich in veel opzichten in herkennen. Schama verwijst geregeld naar de gemeenschappelijke wortels en de grote inbreng van de Zuidnederlandse immigranten.Maar niet alleen in verhouding tot Vlaanderen, ook binnen de Noordelijke Nederlanden zelf is er natuurlijk sprake van een wanverhouding. Schama's boek gaat grotendeels over Holland en de Hollanders en niet over de gehele Republiek. Nu is dat volkomen aanvaardbaar - de overige gewesten, al dan niet vertegenwoordigd in de Staten-Generaal, hadden niet of nauwelijks deel aan de economische en culturele bloei van het westen. Al wat talent had kon trekken naar daar waar voor dat talent geld beschikbaar was: de Hollandse steden. Het zou | |
[pagina 74]
| |
anachronistisch zijn de zeventiende eeuw te willen zien vanuit een geheel-Nederlands standpunt. Het Nieuwsblad voor het Noorden loste dit punt elegant op door zelf met artikelen over de drie noordelijke provincies in de Gouden eeuw te komen. Zo leverde Drente magere ossen... die in het westen werden vetgemest. Zou het toeval zijn dat in De Stem, dagblad uit Brabant, inmiddels Nederlands meest geïndustrialiseerde provincie, gevoelens van achterstelling niet (meer) genoemd worden? De recensent, Dirk Vellenga, (7 april) vermeldt over de Nederlanders uit Schama's boek: ‘Ze bleven, vooral op zondag na de preek, denken aan straffen die uit de hemel gezonden zouden worden.’ Je hoort hem denken: daar hadden wij geen last van. En met een geestig beeld: ‘Het geweten knaagde mee aan tafel.’ De Hollandocentrische visie in het boek werd door Schama aan de Rijksuniversiteit Limburg dadelijk toegegeven: ‘U heeft groot gelijk om er hier in Limburg een punt van te maken’ (in het Maastrichts universiteitsblad Observant, 15 april). Caspar Cillekens in De Limburger maakte er geen punt van, maar vermeldde wel - een regelmatig terugkerend item in de recensies - de tegenstelling dominee-koopman (23 april). Hetzelfde geldt voor De Gelderlander: Nederland had ‘een burgercultuur die schipperde tussen God en geld’ (6 april). Als laatste onderwerp dat regelmatig in de besprekingen terugkeert moet het feit genoemd worden dat het hier weer een buitenlander is, die gaf wat we graag een Nederlander hadden zien geven. Verschillende recensenten, met name de vakhistorici, o.a. Schöffer, Kossmann en De Ruig, wezen terecht op de vier boekjes die A.Th. van Deursen aan het dagelijks leven in de Gouden Eeuw wijdde en die onder de verzameltitel Het kopergeld van de Gouden Eeuw zo'n zeshonderd bladzijden beslaan. Het boek is nog nooit zo vaak genoemd als sinds de verschijning van het werk van Schama. Schöffer noemt het een ‘meesterwerk’ - woord dat hij voorzover ik kan nagaan niet voor Overvloed en onbehagen bezigde -, ‘dat het met gemak opnemen kan tegen Schama's prestatie’ (NRC/Handelsblad, 30 mei 1988). Kossmann vestigde eveneens de aandacht op Van Deursens werk: sober, zeer geleerd, evenwichtig, pittig geschreven: een krachtig boek dat, al is het goed ontvangen en al zou de auteur zeker niet zo soepel door de hoepels van het publiciteitscircus kunnen springen als Simon Schama, toch in vergelijking met The Embarrassment of Riches te weinig in de aandacht van het grote lezerspubliek is gebracht.Waarmee weer eens is aangetoond dat een goed boek niet zichzelf verkoopt: het heeft in de hausse van historische lectuur die de uitgevers op de markt brengen een zetje nodig. Schama's uitgeverij heeft inderdaad alle zeilen bijgezet om het boek ‘er in’ te krijgen, maar de firma komt dan ook de eer toe een enorm groot risico te hebben genomen. Bovendien: reclame alleen maakt een boek nog niet, zoals de bepaald rancuneuze recensent Piet Snoeren in o.a. de Leidse Courant schreef (26 maart). Deze verklaarde het succes van het boek, evenals de Sartrebiografie van Annie Cohen-Solal, vrijwel uitsluitend uit de verschijning bij Adriaan van Dis! Nu is het dus maar te hopen dat Van Deursens uitgeverij - Van Gorcum te Assen - nog over zoveel zeventiende-eeuwse ondernemingszin beschikt dat hij | |
[pagina 75]
| |
het boek in één band en adequaat geïllustreerd opnieuw op de markt brengt, zodat het grote publiek alsnog naast Overvloed en onbehagen het ook door Schama gebruikte en geprezen boek van Van Deursen kan zetten. Tenslotte. Op maandag 11 april zou Schama 's avonds aanzitten aan een te zijner ere door de uitgever aangeboden diner. Hij werd echter aan het eind van de dag ziek en moest helaas verstek laten gaan. Ik geloof daar een Schamaiaanse verklaring voor te hebben: 's morgens werd de foto gemaakt die het omslag van de Haagse post sierde - Schama een Hollandse haring boven de mond houdend, gereed om er in te happen. Uit een der interviews blijkt echter, mirabile dictu, dat hij het zeebanket - omdat het pas negen uur in de ochtend was - heeft versmaad en had gedaan alsof! Heeft de uitgever de lekkernij opgegeten? Is het visje teruggelegd? Of zal het zelfs zijn weggegooid? Waste, waste! Hoe het ook zij, deze onvergeeflijke veronachtzaming van de vis die de oorsprong van Hollands welvaren is, is Schama duur komen te staan. Juist uit angst dat 's morgens om negen uur het visje verkeerd zou vallen heeft hij het niet gegeten. Ongegeten nam het visje wraak en maakte het Schama ziek. | |
[pagina 76]
| |
Adriaen van de Vennes album met gouaches (1626) geïnterpreteerd?
| |
[pagina 77]
| |
Het samengaan van woord en beeld mondt naar Adriaens eigen zeggen immers uit in een nieuwe en hogere vorm van vernuftkunst, de z.g. ‘Sinne-cunst’. Aan deze norm beantwoordt het album waarvan elke voorstelling steeds opnieuw gerelateerd kan worden aan de idee van 's lands sterkte. Dat daarbij afbeeldingen van melk, bier, heitoestellen, schaatsers of zelfs het bleken van linnen als nationalistische symbolen blijken te fungeren, hoeft binnen de 17de-eeuwse cultuurhistorische context niet te verwonderen. Overigens heeft Van de Venne later op een gelijkaardige wijze enkele reeksen tekeningen over armen, bedelaars en kreupelen samengesteld waarbij telkens de tekst op het titelblad de teneur van de serie aangeeft: ‘Noot Dood’ (1638) en ‘Al-arm’ (1642). Bovendien beantwoordt de bundel aan Van de Vennes voortdurende betrachting om opdrachten bij vorsten en machthebbers los te maken. Enkele van Adriaens brieven getuigen ondubbelzinnig van dit streven. Gezien zijn luxueuze uitvoering en het unieke karakter ervan, was het album wellicht een gift van Adriaen van de Venne aan de Boheemse keurvorst of aan Frederik Hendrik; omgekeerd kan het evenzeer zijn vervaardigd in opdracht voor één van beiden. Alleszins is de bundel een hommage aan en een bevestiging van de beide ideologisch sterk verwante vorsten geworden. Als dusdanig voegt het album zich dan ook in de stroom van pamfletten die de keurvorst steunden en het beleid van Frederik Hendrik bevestigden. Over de eerste lotgevallen van het album is niets bekend gebleven. De bundel duikt pas in het begin van de 19de eeuw terug op in de catalogus van de Althorp-bibliotheek uit de collectie Spencer als ‘Brueghel's common place book’. Het album bleef verschillende jaren in deze verzameling bewaard tot in 1978 het British Museum de 102 bewaard gebleven gouaches kon verwerven. De recente verandering van eigenaar, de uitmuntende esthetische kwaliteiten van de bundel en de recente belangstelling voor Van de Vennes oeuvre hebben al vlug de publicatie door Martin Royalton-Kisch van een uitgebreide studie en een luxueuze kleureneditie in de hand gewerkt. Het is een prachtig kijkboek geworden van ruim 360 bladzijden waarin alle gouaches in kleur en op ware grootte werden gereproduceerd. De inleidende studie en het begeleidende commentaar zijn evenwel minder gelukkig uitgevallen. Na het eerste hoofdstuk - een korte, inleidende voorstelling van het album - gaat Royalton-Kisch uitvoerig in op de politiek-militaire context in de Nederlanden rond 1626, die hij bovendien weet te relateren aan Van de Vennes grafische oeuvre. Bij de interpretatie van de eerste albumbladen (waarin de Boheemse keurvorst zo nadrukkelijk aanwezig is) zal dit overzicht alvast zijn diensten bewijzen. Daarbij zal trouwens ook het appendix van pas komen waarin Royalton-Kisch een brief van een dame uit het gevolg van Elizabeth Stuart publiceert. Het dokument schetst voortreffelijk het reilen en zeilen aan het hof van de keurvorst in het midden van de jaren twintig. Het derde hoofdstuk wijdt de auteur aan het leven en werk van Adriaen van de Venne. Onder de hoofding ‘Van de Venne's Art’ krijgen Adriaens politiek-religieus geïnspireerde, polychrome schilderijen, zijn grisailles, de boekillustraties, de poëzie en de rijmprenten de volle aandacht. Dit hoofdstuk, waarover verder meer, stelt duidelijk teleur. Van het | |
[pagina 78]
| |
kapitteltje over de boekillustraties mag men bv. zeker geen overzicht van Van de Vennes omvattende activiteiten op dit gebied verwachten. Veeleer dient het slechts om een allegorische en (vaak dubieuze) emblematische lezing van de albumbladen aannemelijk te maken. Zo ook blijft het betoog beperkt tot Van de Venne als ontwerper van politieke rijmprenten, waarbij de vele komischsatirische prenten buiten beschouwing blijven. Met laatste hoofdstuk gaat dieper in op het album zelf en tracht het in de eerste plaats te situeren in zijn kunsthistorische context waarbij de aandacht ook gaat naar vroegere en eigentijdse gebruikers van de gouachetechniek. Verder presenteert de auteur verwante voorstellingen in rijmprenten, alba amicorum en liedboeken en verwijst hij naar Van de Vennes reeksen ‘Noot Dood’ en ‘Alarm’. Het belangrijkste deel van dit hoofdstuk wordt echter ingenomen door het commentaar bij de gouaches waarbij de schrijver de albumbladen telkens betrekt bij het titelblad en daarnaast allegorische en emblematische interpretaties voorstelt die de lezer evenwel lang niet altijd overtuigen. Het betoog blijft immers al te vaak steken in ‘perhaps’, ‘we can reasonably be certain’, ‘in all probability’, ‘uncertain’, ‘may have been intended’, ‘probably’... Het hoogtepunt uit Royalton-Kisch's boek wordt ongetwijfeld gevormd door de prachtige kleurenreproducties in catalogusvorm van alle albumbladen. Aan het geheel is tenslotte een index en een uitgebreide bibliografie toegevoegd waarin echter de voor de Van de Venne-literatuur toch belangrijke artikels van A. Ising, ‘Een schilder-dichter uit de zeventiende eeuw’Ga naar eind2. en J.G. Frederiks, ‘De Zeeusche Nachtegael (1623)’Ga naar eind3. niet hadden mogen ontbreken. Het beeld van Van de Vennes leven en werk, zoals dat in Royalton-Kisch's studie wordt geschetst, is duidelijk aan retouches toe. Ik geef enkele voorbeelden. Een uitspraak als ‘Van de Venne considered himself to be a Delft painter’ (p. 38) is beslist overtrokken, daar Adriaen zelf nooit enige uitlating in die richting heeft gedaan. En De Bie's levensbeschrijving van de dichter-schilder kan (in tegenstelling tot Royalton-Kisch's bewering) evenmin als dusdanig worden gelezen. Daarnaast komt in de studie de nauwe samenwerking tussen de gebroeders Van de Venne niet voldoende tot uiting (cf. p. 39). Adriaen was immers meer dan gewoon tekenaar aan huis bij zijn broer Jan Pietersz., de Middelburgse drukker-uitgever. Eén van de drukkersmerken van het huis bevat dan ook portretjes van beiden om op die manier het programmatisch samengaan van woord en beeld in het broederpaar te beklemtonen.Ga naar eind4. En in zijn brief aan Huygens schrijft Cats vol lof over de gebroeders Van de Venne i.v.m. hun uitgeverskwaliteiten. Van de Vennes latere nauwe contacten met de Van Waesberghes komen evenmin uit de verf. Aan deze Rotterdamse drukkers en uitgevers werd op het einde van de jaren twintig niet alleen het publicatierecht voor sommige uitgaven uit het fonds Van de Venne toevertrouwd (p. 40), zij verzorgden ook in diezelfde periode een editie van één van Adriaens bundels evenals een heruitgave (wellicht in nauwe samenwerking met Adriaen) van de Zeeusche Nachtegael.Ga naar eind5. Royalton-Kisch's betoog over Adriaens literair en grafisch oeuvre roept eveneens bedenkingen op. Zijn vergelijking van Adriaens poëtica met Vondels dichtopvattingen, zoals deze hun beslag vonden in de Aenleidinge, ligt allerminst voor | |
[pagina 79]
| |
de hand (p. 53-4). De lezer had wellicht meer gehad aan een literairhistorisch verantwoord kader waarin bv. Van de Vennes puristische uitlatingen dan zouden betrokken worden op de (nationalistische) puristische traditie van Spiegel e.a. waarvan het gedachtengoed ondermeer bij de Zeeuwse dichters-groep rond Van de Venne nog bijzonder levendig was. De nood aan een literairhistorische achtergrond laat zich ook gevoelen waar de auteur het heeft over ‘Brechtian Verfremdungseffekte’ (p. 56) of waar waardeoordelen vanuit het standpunt van de moderne lezer worden gedaan als bv. ‘The modern reader is not persuaded by the logic that these characters promote good morals by their example’ of ‘his (Adriaens) approach brings with it the problem that, when he introduces the positive aspects of his characters, they fail to convince and the poetry seems comparatively bland’ (p. 56). Bevreemdend is ook het hoofdstukje over ‘The genre grisailles and related paintings’ (p. 48-51). Daarin wordt het embleemgenre uitvoerig vergeleken met de grisailles. De auteur gaat daarbij veel verder dan alleen maar aanwijzen dat het in beide gevallen gaat om bimediale genres. Op dat moment dreigt de vergelijking dan ook uit de hand te lopen. Een uitspraak als The grisailles are [...] confined in subject-matter to didactic moralising and humour, whereas emblembooks could encompass broader themes, including political ambition, religious instruction or even erotica (p. 50).kan maar moeilijk vanuit Van de Vennes praktijk worden onderschreven. Ook het feit dat er van sommige grisailles pendanten bestaan, kan nauwelijks in verband worden gebracht met de (vaak aanwezige) catenatio in embleemboeken (p. 50). Voor de interpretatie van de verschillende albumbladen gaat Royalton-Kisch er terecht van uit dat de gouaches telkens met de tekstrol op het titelblad in verband moeten worden gebracht en even terecht staat de auteur open voor mogelijke lezingen die hem vanuit embleemboeken, rijmprenten of grisailles met gelijkaardige voorstellingen worden aangereikt. Nochtans geeft deze openheid voor de zwakste plekken in het boek gezorgd. Maar al te vaak grijpt de auteur terug naar embleemboeken, moet hij zich beperken tot een mogelijke lezing of heeft hij te weinig grond voor een mogelijke interpretatie. Ik denk hierbij bv. aan fol. 5 waar de geharnaste stadhouder staat afgebeeld met op de achtergrond trompetters en troepen in beweging. Dit brengt Royalton-Kisch op p. 93 in verband met een embleem van Zincgreff waarin een trompet tot de strijd oproept, met Adriaens tekening voor Valerius' Gedenck-clanck en met Valerius' daarbij horend gedicht. De conclusie ‘the idea of a call to arms is probably inherent in the drawing in the album’ had (voor zover ze al gerechtvaardigd is) deze tussenstappen werkelijk niet nodig. Een ander voorbeeld is fol. 43. Daar worden vanop een haringbuis de netten uitgeworpen. De voorstelling (zo merkt Royalton-Kisch terecht op) is ontleend aan een sinnepop van Roemer Visscher. Het embleem wijst op de noodzaak om te investeren alvorens men winst kan maken. Deze idee wordt door Royalton-Kisch klakkeloos op de gouache overgedragen: ‘it is highly | |
[pagina 80]
| |
probable that he (Adriaen) wanted to convey the same meaning’ (p. 100) en ‘Almost certainly an allegory of mercantile investment’ (p. 220). Nochtans is er geen enkele reden om te veronderstellen dat het in deze gouache om meer gaat dan een picturale ontlening. Uiteindelijk illustreert het albumblad slechts de handel die het land sterk heeft gemaakt. Er is nog een andere gouache die herinnert aan Roemer Visscher. Fol. 89 beeldt een heitoestel in werking uit, waarmee de Nederlander zijn strijd tegen het water kon winnen. Een gelijkaardig toestel vindt men bij Visscher waarmee dan de inventiviteit wordt geloofd. Royalton-Kisch onderkent ook hier een illustratie van 's lands sterkte maar merkt daarnaast ook een ‘sexual joke’ op (p. 318): ‘one man, right of centre, supports his chin with his left and puts his right hand into the front of his trousers’. Uiteindelijk had het betoog hier zeker moeten worden ondersteund met eigentijdse vindplaatsen van een dergelijke sexuele metafoor en zelfs dan blijft het allemaal wel erg speculatief. Evenzeer is het onzeker of het in fol. 45 en 52 inderdaad wel gaat om uitbeeldingen van het ‘ongelijke liefde’-thema: een verschil in leeftijd valt althans van de reproducties maar moeilijk af te lezen. Dat de ridder op fol. 16 ‘seems to be caricatured’ (p. 174), blijkt evenmin uit de reproductie en valt, gezien de context, moeilijk aan te nemen. En even duister blijft het waarom fol. 66 een uitbeelding van dwaas gedrag zou zijn. Het albumblad toont daar een primitieve droogleggingsmolen waarnaar een boertje in gesprek met een edelman wijst: ‘It appears to be some kind of windpowered water pump, but because the wind would exert an equal pressure in both directions, clockwise and anticlockwise, it could not possibly work’ (p. 102-3). Royalton-Kisch ziet daarbij echter over het hoofd dat de molen wel degelijk in werking wordt getoond. Als dusdanig is ook dit albumblad niet meer dan de zoveelste illustratie van 's lands sterkte. Het bovenstaande is slechts een greep uit een massa opmerkingen die bij Royalton-Kisch's analyse van het album kunnen worden gemaakt. Binnen dit bestek kunnen ze bezwaarlijk verder worden uitgewerkt. Ze zouden bovendien ook onrecht doen aan Royalton-Kisch's elders vaak wel verhelderend commentaar: vooral de analyse van de politiek getinte gouaches en de schets van de politiek- militaire context maken de sterkste punten van dit boek uit, dat jammer genoeg meer een kijk- dan een leesboek is geworden. | |
[pagina 81]
| |
Isaac Beeckmans Catalogus [..] librorum
| |
[pagina 82]
| |
schitterende Romeinse bibliotheken als de Angelica en de Casanatense is dermate slecht dat men bepaalde boeken niet kan raadplegen hoewel zij - met een kleine verrekijker - wel te onderscheiden zijn op de bovenste galerij. Het personeel wijst dan bereidwillig aan waar ongeveer het gezochte werk staat, maar is niet gerechtigd het te halen wegens het gevaar met balustrade en al naar beneden te komen. In de Angelica is de betrokken galerij, volgens het personeel, door de Arbeidsinspectie afgesloten en zelfs verzegeld! Tot besluit dit: op 25 en 26 augustus jl. werd tijdens het zomercongres van de Koninklijke Nederlandse Chemische Vereniging middels een kleine tentoonstelling de vierhonderdste verjaardag van de geboorte van Beeckman herdacht. De tentoonstelling was getiteld Stof en vlak: Beeckman en Escher en liet enkele frappante overeenkomsten in de ideeën van de natuurfilosoof en de kunstenaar over de opvulling van resp. ruimte en vlak tot hun recht komen. Zoals Beeckman de materie opvatte als een opeenhoping van ‘substantiële individuen’ - moleculen, zouden wij tegenwoordig zeggen! -, zo interpreteerde Maurits Cornelis Escher (1898-1972) vlakken als aaneenschakelingen van ‘vlakindividuen’. Het aardige is nu dat zowel Escher als Beeckman zich bij de uitwerking van hun opvattingen over de opbouw van vlak en stof, resp., hebben laten leiden door een analogie tussen de kleinste eenheden en het biologische individu. Op de tentoonstelling was een deel van Beeckmans dagboek te zien (in het bijzonder folio 146. bis. verso met het beroemde ‘homogenea’-fragment van 14 september 1620). alsmede enkele prenten uit het rijke oeuvre van Escher. Daarnaast was ook een plexiglasmodel te zien van Beeckmans atoom- c.q. molecuultheorie, zoals dat in 1985 werd vervaardigd door Eiso Bergsma B.V. (Amsterdam) in samenwerking met de heer W.F.H. Wallroth, indertijd amanuensis scheikunde aan Het Waterlant-College (Amsterdam).
Résumé: Le catalogue de la vente aux enchères de la bibliothèque d'Isaac Beeckman - jusqu'à présent inconnu! - a été trouvé dans la Bibliotheca Angelica, à Rome. Il fait partie de tout un volume de catalogues concernant les bibliothèques de 18 savants des Pays-Bas du Nord et datant d'entre 1636 et 1650. A l'occasion du quatrième centenaire de la naissance de Beeckman une exposition, intitulée Matière et plan: Beeckman et Escher, a été organisée au cours du congrès d'été de la Société Royale de Chimie des Pays-Bas (du 25 au 26 août 1988; Université Technique de Delft). Cette exposition fit ressortir quelques remarquables ressemblances dans les idées de Beeckman et de Maurits Cornelis Escher (1898-1972). |
|