| |
| |
| |
Gebruik en misbruik van de rhetorica door Nil Volentibus Arduum
Ton Harmsen
Inleiding
Ruim driehonderd jaar geleden kwam in het centrum van Amsterdam een gezelschap bijeen om zich te buigen over de rhetorica. Hoewel zij op 24 januari 1673 kordaat besloten ‘de Rhetorica bij der hand te nemen en af te handelen’ is alles wat ons van hun bezigheden dienaangaande rest een handvol titels van hoofdstukken. Het betreft het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum, in 1669 opgericht door Andries Pels, Lodewyk Meyer, Joannes Bouwmeester en een tiental anderen. In de literatuur hebben zij ruimschoots hun sporen verdiend, al zijn zij daarmee eerder berucht dan beroemd geworden. Behalve een reeks originele en vertaalde toneelstukken schreven zij een poëtica, het Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poëzy. Verder weten wij dat zij aan een rhetorica, en ook aan een spraakkunst gewerkt hebben, maar alleen van de laatste zijn enkele fragmenten overgeleverd. Nil Volentibus Arduum is dus in de ware zin van het woord een kunstgenootschap: anders dan de dichtgenootschappen die later ontstaan houdt dit gezelschap zich met een breed scala aan onderwerpen bezig. Wekelijks, in sommige perioden tweemaal per week, komen de leden bijeen, en houdt één van hen een lezing. Daarover volgt een discussie. Soms worden in de vergaderingen ook plannen gesmeed voor een reeks activiteiten, zoals op 24 januari 1673.
Het verslag van hun vergaderingen werd door de leden steeds vastgelegd in een notulenboek. Bij toerbeurt verrichtten de leden de taak van ‘scriba’. Ook de tekst van de lezingen, die steeds eerst in klad en later in een netversie moest worden ingeleverd, werd bewaard. Een ingenieus systeem van boetes zorgde ervoor dat alle leden trouw de vergaderingen bezochten, en min of meer tijdig aan hun verplichtingen voldeden.
Het lot van het archief van Nil Volentibus Arduum is onbekend, maar de kans dat het ooit nog uit de lucht komt vallen is uiterst gering, aangezien het zich aan het eind van de achttiende eeuw in het bezit van het Leidse taal- en dichtlievend genootschap Kunst Wordt door Arbeid Verkregen bevond. De vergaderplaats van dit genootschap bevond zich op de plaats waar sinds de Leidse kruitramp het Van der Werffpark is: bij de ontploffing van een kruitschip in het Rapenburg gingen enkele tientallen huizen te gronde. Toch zijn verschillende handschriften uit de kring van Nil Volentibus Arduum bewaard gebleven: enkele toneelstukken bevinden zich in de Stadsbibliotheek Haarlem, en een afschrift van het Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poëzy in de UB te Leiden. Het handschrift van de notulen van de wekelijkse vergaderingen van Nil Volentibus Arduum is verloren gegaan, maar een uittreksel door Balthazar Huydecoper is bewaard gebleven, en enkele jaren geleden uitgegeven door Berry Dongelmans. Het bevat het verslag van
| |
| |
vijfhonderd vergaderingen uit de eerste tien jaar van het kunstgenootschap, en nog eens ruim honderd uit de periode tot 1687. Daarna kwam het kunstgenootschap niet meer geregeld bijeen, maar het leidde nog wel een zeker bestaan doordat Ysbrand Vincent toneelstukken uit het archief publiceerde en fraaie herdrukken verzorgde; minder fraai is dat hij daarbij soms gebruik maakte van het werk van anderen zodat hij in enkele gevallen van plagiaat beschuldigd werd.
Dit uittreksel van Huydecoper vertelt ons dat op 24 januari 1673 besloten werd de rhetorica ter hand te nemen. Op 14 februari stelt men een ‘tafel der algemene rederyk- of welspreekkunst’ op, een methode die ook bij het Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poëzy gevolgd werd: eerst verdeelt men de hoofdstukken, en later houden de leden één voor één lezingen over de deelonderwerpen. Enkele maanden later begint het eigenlijke werk. Op 18 april behandelt Pels ‘de natuur, eygenschappen en einde der welspreekkunst’ en op 16 mei spreekt Meyer over ‘de vinding der stoffe in het verhandelen van een enkel gestel of thema simplex’. Op 23 mei spreekt Lingelbach over ‘de getuigenisse’. 30 mei: Vincent spreekt over ‘de plaatsen, die in de naam aan te merken zyn’. 6 juni: Bouwmeester ‘van het genus of geslachte en species of gedaante, waaronder de categorien gevoegd zyn, en in 't byzonder vande zelfstandigheid’. Een week later: Koppenol ‘van de quantitas of hoegrootheid’. En op 1 augustus: Wynands ‘van de qualitas of hoedanigheid’. 19 september, Meyer ‘van de relatio’. Lingelbach op 26 september ‘van de doening en de lyding’, dat wil zeggen over de actio en de passio. Op 3 oktober spreekt Vincent ‘van ubi, quando en situs’, terwijl Bouwmeester een lezing over ‘totum en pars’ voorbereidt. Op 21 november Diephout ‘van causa en causatum in genere en van materia en forma in specie’. Dan volgen nog enkele lezingen van Bouwmeester in 1674: op 2 januari ‘van de uitwendige oorzaken, de werker en het einde’, op 26 maart ‘van onderwerpsel en bijvoegsel’, op 27 april ‘van de overeenkomst en verscheidenheid’, op 7 augustus ‘van de order en schikking der zaken’, op 9 oktober ‘van de uitbeelding of
definitie’ en op 4 december ‘van de descriptie of beschrijvinge’. Tot 30 maart 1677 wordt nog enkele malen melding gemaakt van de rhetorica, maar er wordt niets concreets meer over gezegd.
| |
Rhetorica en logica
Juist vanwege het grote aandeel van Bouwmeester, die met Meyer een van de vrienden en vertrouwelingen van Spinoza was, zou het bijzonder interessant zijn om te weten wat er over deze onderwerpen gedebatteerd is. Bij nadere beschouwing wordt duidelijk, dat wat hier rhetorica wordt genoemd in feite de logica is. In zijn commentaar bij deze gegevens heeft Dongelmans dan ook de verwante hoofdstukken aangewezen in een Nederlandse logica van kort daarvóór, de Institutio logica, dat is, reden konstig onder-wys van Frank Burgersdijk uit 1646. Dongelmans presenteert dit als een toevallige keuze. Er zijn echter goede redenen om aan te nemen dat in elk geval Lodewyk Meyer dit boek gekend heeft, want deze bewerking van Burgersdijks eerder verschenen Institutionum logicarum libri duo is
| |
| |
vervaardigd door zijn halfbroer, A.L. Kók, met wie hij in enkele gevallen samengewerkt heeft. Toch is het lang niet zeker, en op grond van de weinige gegevens die ons resten ook niet meer uit te maken, op welke lectuur over logica de leden van het kunstgenootschap zich gebaseerd hebben. De titels van hun lezingen zijn zelfs al thuis te brengen met een kort uittreksel van Burgersdijks logica, de Sinopsis logica, waarvan A.L. Kók eveneens een Nederlandse bewerking verzorgde. Hierin schreef hij een kwatrijn ‘Tot lóf der Reden-konst’ dat hij ondertekent met zijn motto:
Wat is de Reden-konst? het rechte stier
Der Reden van met Reên be-ghaaft een Dier:
Die dan dees konst óft haat óft qualijk neemt,
Is óft gheen Mensch, óft van de Mensch ver-vreemt.
Wat zich hier dus voordoet is een begripsverwarring: de leden van het kunstgenootschap verstaan onder rhetorica iets anders dan wij tegenwoordig. Deze verwarring is niet het gevolg van een verkeerde woordkeuze in de notulen, maar van een verschuiving in de taakgebieden van rhetorica en logica die zich in de late zestiende eeuw voordeed. De logische redeneertechnieken en de rhetorische argumentatio werden daarbij samengevoegd, en aangeduid met de term inventio of rhetorica. De rhetorica zelf werd verengd tot een stijlleer en ook wel ‘redenrijkkunst’ genoemd. Door deze overlappingen zijn de betekenissen van de termen rhetorica en logica gedeeltelijk samengevallen, en dit levert problemen op waarop men bij het bestuderen van zeventiende-eeuwse teksten steeds alert moet zijn.
Anders is het gesteld met de poëtica van Nil Volentibus Arduum. Niet alleen zijn hierover veel meer gegevens in de notulen te vinden, ook is de tekst van dit werk integraal overgeleverd in een achttiende-eeuws afschrift, dat ten grondslag ligt aan een gedrukte editie uit 1765. Een nieuwe tekstuitgave met commentaar van het Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poëzy wordt momenteel door mij voorbereid. In dit werk, dat in de jaren 1670-1672 opgesteld is, worden veertig onderwerpen behandeld, die meestal de dramatische poëzie betreffen: na een inleiding over de dichtkunst in het algemeen en een hoofdstuk over het epos behandelt men de eenheden, de stijl van de tragedie en de komedie, de hartstochten en de structuur. Zoals te verwachten valt, zijn er allerlei raakvlakken tussen deze poëtica en de rhetorica; maar waar dat zich voordoet is dat niet de ‘rhetorica’ waarover het kunstgenootschap zelf kennelijk geschreven heeft. Want niet de logica is voor dit werk van belang, maar de theorie van de inventio, de dispositio en de elocutio, waarmee wij uit de geschriften van Aristoteles, Cicero en Quintilianus vertrouwd zijn. Zo verschaft Aristoteles' beschrijving van de waarschijnlijkheid in zijn verschillende vormen de moderne onderzoeker een solide basis voor het analyseren van wat Nil Volentibus Arduum noemt ‘de verhandeling van de geschiedenis naar de waarschijnlijkheid en de noodzakelijkheid.’ Op dit punt blijkt de theorie in de poëtica zelfs enigszins topzwaar te zijn: voor de rhetorica is
| |
| |
| |
| |
een subtiele onderverdeling van verschillende types waarschijnlijkheid noodzakelijk, terwijl die in de poëtica geen eigenlijke functie heeft. Toch verschijnt in het Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poëzy een uitgewerkte theorie over ‘een Algemeene en Byzondere’ en ‘een gewoone, en Ongewoone’ waarschijnlijkheid. Wat hier onder verstaan wordt levert ons, met de voorbeelden die daarbij gegeven worden, niet veel bruikbare handgrepen voor het analyseren van zeventiende-eeuwse toneelstukken. In dergelijke gevallen stelt een vergelijking met de rhetorica ons in staat het kaf van het koren te scheiden, en uit de door het kunstgenootschap aangeboden theorie de specifiek literaire elementen te halen.
| |
Het wezen der dichtkunst
Maar er zijn ook enkele raakvlakken tussen rhetorica en poëtica waar de relatie tussen deze disciplines veel problematischer is. Een daarvan is de verhouding van de poëzie tot de andere tekstsoorten. In dit verband speelt het woord van Aristoteles een rol, dat de dichter zich van de historicus onderscheidt, doordat de laatste de feiten weergeeft zoals ze zijn, terwijl de dichter de zaken imiteert zoals zij zouden moeten of kunnen zijn volgens de noodzakelijkheid of de waarschijnlijkheid. Deze ‘mimesis’ is volgens Aristoteles het wezen van de dichtkunst, en het werk van Herodotus wordt niet automatisch tot poëzie wanneer men het omzet in verzen. Heel anders is de definitie in het Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poëzy:
Zo dat de Dichtkonst in 't kort kan beschreven worden, dat zy een konst is, om de zaaken met alle sieraadt, dat de stof ofte bewoordinge toelaat, aartige vindingen, en sierlijke reedenen, in vaerzen te beschrijven.
Een Dichter dan mag allerleye slagh van zaken verhandelen, en behoeft sich niet alleen met verdichtzelen op te houden, gelijk Aristoteles, zo zommige geleerde zeggen, en eenige andere gemeent hebben: die daarom Lucanus, en andere zyns gelijke, die waare geschiedenissen, in heldendicht opgezongen hebben, uit het getal der Dichteren hebben willen uitschrabben.
De kwestie an Lucanus sit poeta is berucht in de literatuurgeschiedenis. Niet alleen voor de positie van Lucanus, maar ook voor die van Claudianus (die in de zeventiende eeuw heel wat meer gewaardeerd werd dan thans) en zelfs voor die van Homerus en Vergilius is dit vraagstuk van belang. In de Oudheid schijnt het aan de orde gesteld te zijn door Martialis en Petronius, later door Servius in zijn commentaar op de Aeneis. Petronius noemt Lucanus niet, maar door de commentatoren (zowel de moderne als de zeventiende-eeuwse) wordt caput 118 van zijn roman Satyricon beschouwd als een toespeling op diens Pharsalia. In deze roman draagt Eumolpus (dat is de goede zanger) vóór uit een epos van zijn eigen hand over de Romeinse burgeroorlog, een passage die door zijn ongenietbare ingewikkeldheid thans beschouwd wordt als een persiflage op Lucanus; voor de moderne commentatoren veelal aanleiding om ook caput 118 als ironisch bedoeld op te vatten. In dat caput leidt Eumolpus namelijk zijn poëzie in met op- | |
| |
merkingen over de eisen die aan de dichter gesteld moeten worden. In het Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poëzy worden deze eisen eveneens aan de orde gesteld, in het hoofdstuk ‘of de natuur dan of de kunst een dichter maakt.’ Het antwoord is natuurlijk dat beide evenzeer noodzakelijk zijn, maar interessant is de definitie van kunst:
By de konst moeten verstaan worden, alle konsten en weetenschappen, door oeffening met der tyd verkreegen, die gemeenlijk onder de naam van Geleertheit worden begreepen, en die alle anderen met den Digter gemeen konnen hebben: gelijk daar zyn naauwkeurige kennisse der Tale waar in men dighten wil, Reedenrijk konst, kennisse van de gemeene bekende historien, en Poëetische versieringen, Zeedekunde, Staatkunde, Oudtheit, en voor al een grondige kennisse dier zaake, waar van men voor heeft te schryven.
Hierbij geeft men als aanhangsel een vertaling van Petronius' caput 118, dat in dit kader geenszins de indruk maakt als ironie opgevat te zijn. Er staat in de vertaling van Nil Volentibus Arduum onder meer:
Ziet eens hoeze alle die onderstaan hebben, het doorlugtigh werk der Inlandtsche oorloogen te beschryven, onder dien last beswyken zullen, 't en zyze doordronken zyn inde stroomen der geleertheit: want waarachtige geschiedenissen, moetmen in geen vaersen verhalen, 't geen beter van Historyschryvers wort uitgevoert; maar de vrye geest en drift der Poëeten moet zyn swier hebben, en uitbarsten met omweegen, en invoeringe van Gooden, en een versierde mengelingh van dreunende spreuken, dat het beter een voorspellinge en orakel van een opgetoogen gemoet, als een naaukeurigh bewys, gelijke.
Opvallend is dus, dat de leden van Nil Volentibus Arduum Lucanus de hand boven het hoofd schijnen te houden, juist om zijn oratorische en stilistische vaardigheden. Expliciet wordt dit niet gesteld, maar de hierboven geciteerde passages zijn niet anders met elkaar in overeenstemming te brengen. Men zou hieruit dus een voorkeur voor een rijkbewerkte stijl concluderen, een grote aandacht voor ornatus en voor de tropi en schemata van de rhetorica. Wat de stijl betreft doen zich nu in het Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poëzy merkwaardige complicaties en tegenstellingen voor. Moesman Dop behandelt dit onderwerp in de twintigste dag, maar ook anderen roeren dit onderwerp aan, bijvoorbeeld bij het bespreken van het verschil tussen treur- en blijspel (met natuurlijk een onderscheid in stijlniveau), en bij het bespreken van de definitie van poëzie in het algemeen, waarbij Andries Pels opmerkt:
Tot de sierlijkheit van woorden, en tot de samenstelling derzelve, als mede tot de verscheidenheit der styl, behoren de Tropi en Schemata, die men in duitsch mag noemen Woordtwaalingen en woordtgestalten.
Dit wordt krachtig tegengesproken door Moesman Dop, die bij het behandelen van de stijl van zeggen de volgende eisen stelt: ‘Ten Eersten, moet zy klaar en duidelijk zyn.’ Dit sluit aan bij de rhetorische stijldeugd van de perspicuitas, en
| |
| |
ook de Franse clarté is hierin gemakkelijk te herkennen. De tweede eis is zuiverheid, en dit komt overeen met de latinitas of liever met de puritas uit de rhetorica. Dan enkele eisen die het decorum betreffen: de stijl moet geschikt zijn naar de staat van degene die men sprekende invoert, overeenkomen met de zaak waarover gesproken wordt, en eenparig zijn, dat wil zeggen: geen stijlbreuken vertonen. Tenslotte wordt geëist dat de stijl kort is, overeenkomstig met de rhetorische brevitas. Na deze perspicuitas, puritas, dit decorum en deze brevitas zou men verwachten dat ook aan de rhetorische ornatus recht wordt gedaan (zoals bijvoorbeeld in de Institutiones poeticae van Vossius wèl het geval is). Niets is minder waar:
Ten Zeevende (eist Moesman Dop), moet zy eenvoudich zyn. Hier door verstaan wy, dat inde Tooneelspeelen de Rhetorische figuuren Tropi en Schemata, meerder moeten gemijd worden, als in alle andere soorten van Gedichten, daar de Poeet zelve spreekt.
Bij de behandeling van de stijl blijkt dus dat de ene keer de rhetorische theorie ongewijzigd is overgenomen, terwijl de andere keer ook de poëtica haar eigen eisen stelt en afwijkt van datgene dat in de rhetorica wordt geëist. Ogenschijnlijk is hier willekeur en innerlijke tegenspraak te zien. Maar in feite geeft deze incongruentie goed weer wat er in de late zeventiende eeuw op dit gebied aan de hand is: men offert de rhetorica op aan het ideaal van de natuurlijkheid. Maar de rhetorica blijkt een taai leven te hebben: hoezeer men haar afzweert, literatuur zonder taalversiering kan men zich nog niet goed voorstellen.
Iets soortgelijks geldt voor een opmerking van Lodewyk Meyer, dat de sententiae moeten voortvloeien uit de intrige, en dat de ethica en de politica steun kunnen bieden bij de inventie ervan: voor het ordenen van al deze stoffen dient de rhetorica. Ook Corneille spreekt in zijn Discours du poëme dramatique van ‘les maximes de la morale et de la politique’; over de verhouding tot de rhetorica is hij echter iets subtieler, door erop te wijzen dat de redenaar ruimer gebruik kan maken van de rhetorica dan de toneeldichter. De toneeldichter spreekt immers niet zelf, en de personages die hij laat spreken zijn geen redenaars, aldus Corneille. Voor de auteurs van het Onderwys is het verband tussen toneelpersonages en redenaars, ook al neemt Meyer Corneille's inzicht hier niet over, problematisch genoeg geweest.
| |
De eenheid van handeling
De begrippen eenheid en volkomenheid van de handeling kunnen goed verduidelijkt worden door er de rhetorische achtergronden van te laten zien. De bloeiende bestudering van Aristoteles' Poetica in de zestiende eeuw had niet tot gevolg, dat zijn voorschrift met betrekking tot de eenheid van handeling algemeen begrepen en toegepast werd. Scaliger vermeldt de eenheid niet in zijn Poetices libri septem. Castelvetro trekt zelfs Aristoteles' gelijk in dezen in twijfel. Pas Heinsius
| |
| |
en met hem Vossius begrijpen en accepteren Aristoteles' eenheid volledig. Hédelin d'Aubignac, maar vooral Corneille hebben zich bij het ontwikkelen van hun theorie gebaseerd op het werk van deze Nederlandse hoogleraren. Zij zijn de eersten die de eenheid in de Aristotelische zin van ‘handelingsontwikkeling volgens de waarschijnlijkheid en de noodzakelijkheid’ toepassen in de Westeuropese dramatische theorie.
Blaeu duidt de eenheid in het negende hoofdstuk van het Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poëzy nader aan, door de kenmerken ervan op te sommen in termen die voornamelijk aan Aristoteles ontleend zijn:
Om dan wel te verstaan wat eigentlijk deze Eenheidt ofte Enkelheidt, in een Tooneelspel zy, moetmen weeten, dat de Dichter voor het subject moet neemen van zyn werk een geschiedenisse, en daar na het einde van 't Gedicht, niets overich blyft 't geen 't gemoet of vanden Lezer ofte aanschouwer in eenige de minste bekommernisse ofte nieusgiericheidt houd, van 't geen omtrent dezelve Geschiedenisse, op dezelve zoude mogen volgen.
Als eerste kenmerk van de eenheid noemt Blaeu dus: het afgerond zijn van de handeling. Er is eenheid van handeling, wanneer het verhaal volledig verteld is, en er bij de toeschouwers geen vragen meer bestaan met betrekking tot de afloop ervan.
Dit aspect wordt zowel door Aristoteles als door Corneille genoemd. In de Poetica van Aristoteles (die ik citeer in de Latijnse vertaling van Riccobonus, omdat de auteurs van het Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poëzy ook van die tekst gebruik gemaakt hebben) wordt de tragedie de nabootsing van een voltooide en gehele handeling genoemd: ‘perfecta, atque totius actionis imitatio’. Iets dat een geheel vormt, heeft volgens Aristoteles een begin, een midden en een eind. Het einde wordt gedefinieerd als iets, dat op natuurlijke wijze op iets anders volgt, en dat noodzakelijkerwijze of omdat dat meestal zo is, en waar niets na komt: ‘quod ipsum post aliud naturaliter est aut ex necessitate, aut plerumque; post hoc autem nihil.’ Daarbij moet de handeling een bepaald verloop vertonen, hetzij van geluk naar ongeluk, hetzij andersom: zonder een dergelijke ontwikkeling zou het niet mogelijk zijn, bepaalde fasen in de handeling te onderscheiden.
Wat Aristoteles in deze passage behandelt is echter níet de éénheid van handeling. Wat hier aan de orde is, is het daarmee verweven probleem van de afgerondheid van de handeling. Het onderscheid tussen deze twee problemen kan men aldus formuleren: in het eerste geval wordt geëist dat er niets ontbreekt, in het tweede geval dat er niets overtollig is. Beide eisen betreffen vrijwel hetzelfde probleem; maar Aristoteles' systeem, dat immers nauw verbonden is met het systeem van de rhetorica, laat niet toe deze twee aspecten te verwarren. Toch is het duidelijk, dat Blaeu bij zijn explicatie van het begrip eenheid naar deze passage uit de Poetica verwijst.
De eenheid van handeling wordt door Aristoteles in de genoemde passage wel aangestipt, namelijk in de zinsnede ‘naturaliter, aut ex necessitate aut plerumque’. De volledige behandeling van dit begrip vindt plaats in het volgende (achtste) caput van de Poetica. Daar wordt uiteengezet, dat verhalen, die welis- | |
| |
waar alle tot de geschiedenis van één held behoren, maar niet bestaan uit gebeurtenissen die noodzakelijkerwijze of natuurlijkerwijze elkaar ten gevolge hebben, geen eenheid vormen. In het Onderwys is een hoofdstuk opgenomen ‘Vande Verhandeling der Geschiedenis, na de Waarschijnlijkheidt en Noodtzaaklijkheidt’; maar noch in dit hoofdstuk, dat van de hand van Lodewyk Meyer is, noch in het hoofdstuk van Blaeu over de eenheid wordt het begrip ‘waarschijnlijk en noodzakelijk’ expliciet met de eenheid van handeling in verband gebracht.
Waar Blaeu aankondigt een definitie van de eenheid van handeling te zullen geven, noemt hij als eerste kenmerk de afgerondheid van de handeling. Wat hij daar beschrijft wordt verderop in het Onderwys door Mr. Andries Pels aangeduid als ‘volkomenheid’. Blaeu heeft deze beide begrippen zo niet verward, dan toch ook niet duidelijk van elkaar onderscheiden. Hoezeer hij op deze wijze een kans mist om een hoofdpunt uit het programma van het Frans-klassicisme aan de lezers duidelijk te maken blijkt wanneer men het onderscheid tussen beide begrippen, eenheid en volkomenheid, herleidt tot zijn rhetorische grondslag. Zoals veel fundamentele begrippen uit de Aristotelische en uit de Renaissancistische poëtica zijn de eenheid en de volkomenheid van de handeling namelijk goed te vergelijken met hun rhetorische equivalenten.
Het kenmerk van een gedicht, en in het bijzonder van een drama, dat het een begin, een midden en een eind heeft (ook aangeduid met de termen protasis, epitasis en catastrophe), geldt ook voor de redevoering die is opgesteld volgens de regels van de klassieke rhetorica. In zijn Rhetorica begint Aristoteles zelf met een zeer schematische en simplificerende voorstelling van de feiten: de redenaar zet uiteen, waar het in zijn zaak om gaat, en vervolgens geeft hij het bewijs daarvan. Deze onderdelen noemt hij de prothesis en de pistis. Dit zijn onderdelen die in elke rede aan te wijzen zijn. Vaak komt hier nog een voorwoord of een inleiding bij, het zogenaamde prooimion; en niet zelden wordt de rede afgesloten door een nawoord dat door Aristoteles wordt aangeduid met de term epilogos. Het aantal partes orationis is daarmee op vier gekomen, maar men kan volhouden, dat deze delen overeenkomen met het begin, midden en einde uit de poëtica. Aristoteles geeft dit zelf aan, door in het begin van het veertiende caput van het derde boek van zijn Rhetorica het prooemium van de redevoering met de prologus van de poëzie en het proaulium van het fluitspel te vergelijken.
Ook in de literatuur dient immers het begin om de omstandigheden van de handeling uiteen te zetten; het midden schildert het gevaar waarin de hoofdpersoon verkeert, of de hindernissen die hij dient te overwinnen; en het eind brengt de al of niet gelukkige oplossing, zodat de aanschouwer - om met Lodewyk Meyer te spreken - in alles voldaan, gerust en vergenoegd weggaat. Weliswaar is dit laatste niet congruent met het doel van de epilogus in een redevoering, maar aan het feit dat een rede en een poëtisch kunstwerk in gelijke mate een afgerond geheel dienen te vormen, gecomponeerd volgens een bestaand patroon, doet dit niets af.
Van grote invloed op de ontwikkeling van de literaire theorie is de Institutio oratoria van Quintilianus geweest. Deze onderscheidt zelfs vijf partes orationis, om- | |
| |
dat hij de pistis onderverdeelt in een probatio, waarin het gelijk van de eigen partij bepleit wordt, en een refutatio, die de argumenten van de tegenpartij ontkracht. Zo komt hij tot een verdeling in exordium, narratio, probatio, refutatio en peroratio. Hoe populair de indeling van Quintilianus was, ook bij het bestuderen van literaire teksten, blijkt onder andere uit de Terentius-commentaar van Iodocus Willichius Resellianus. Willichius beschouwt daarin elke scène in de komedies van Terentius als een kleine redevoering, waarin hij de partes orationes naar het systeem van Quintilianus aanwijst. Zoals Willichius de delen van de redevoering toepast op het micro-niveau van de scène, passen veel theoretici ze toe op het macro-niveau van de intrige als geheel.
Eenheid van handeling impliceert dat de onderdelen van een gedicht (eventueel een toneelstuk) een logische samenhang hebben, in die zin dat elke volgende fase noodzakelijkerwijze of op grond van de waarschijnlijkheid met het voorafgaande verbonden wordt. Van dit voorschrift is ook de rhetorica doortrokken. Zeer veel onderdelen van de inventio en de elocutio zijn hierop gebaseerd. De voorschriften die gegeven worden in verband met de ‘res’ (gedachteninhoud) zijn hiervan het duidelijkste bewijs. Er is een grote mate van verwantschap tussen de behandeling van de eenheid in Aristoteles' Poetica, en de volgende aanwijzingen die Quintilianus geeft met betrekking tot de narratio: ‘Voor alles zal de narratio kort zijn, als wij de zaak alleen maar uiteenzetten voorzover het de rechter aangaat; voorts, wanneer wij niets zeggen dat niet met de zaak te maken heeft; en tenslotte, als wij alles weglaten, dat weggelaten kan worden zonder aan de gedachte of het effect van de rede iets af te doen.’
Er wordt dus van de redevoering een innerlijke samenhang geëist. Deze samenhang hoeft evenwel niet strikt logisch te zijn. In de logica wordt voor bewijsvoeringen gebruik gemaakt van het syllogisme. Daarbij wordt, uitgaande van een aantal stellingen, een noodzakelijk daaruit voortvloeiend bewijs geleverd. Dit noodzakelijke bewijs wordt door de rhetorische argumentatio niet geëist. De rhetorica maakt namelijk gebruik van het enthymema, door Caius Iulius Victor omschreven als een ‘imperfectus syllogismus.’ Hij verduidelijkt dit als volgt:
want het is daarbij niet nodig eerst met een stelling te komen, dan een redenering op te bouwen en tenslotte een conclusie te trekken. Maar het staat de spreker daarbij vrij, òf de uitgangsstelling daarbij weg te laten, omdat men uit kan gaan van een bij de rechter of toehoorder aanwezige vooronderstelling, en dus alleen de redenering volgen, en daar de conclusie aan toevoegen, òf men kan de conclusie achterwege laten, en aan het oordeel van de rechter overlaten zelf de gesuggereerde conclusie te trekken.
Een van de voornaamste eigenschappen van de oratio is immers, dat zij de luisteraar (iudicem) ontroert (movet), en deze ontroering wordt geacht hem evengoed te overtuigen als het beste syllogisme.
Quintilianus omschrijft het enthymema als een ‘oratorius syllogismus’ of een ‘pars syllogismi’. Het is dus ook volgens hem een minder-volmaakte vorm van bewijsvoering, ‘want een echt syllogisme heeft een propositio en een conclusio, en levert door deze onderdelen een bewijs, terwijl het enthymema zich ermee te- | |
| |
vreden stelt begrepen te worden.’ Een enkele blik in caput tien van het vijfde boek van de Institutio oratoria, gewijd aan de argumenten die een orator kan toepassen, is voldoende om dit te illustreren. Daar treft men namelijk de behandeling van de ‘loci’ aan, de vindplaatsen waar de argumenten verborgen zijn, de ‘sedes argumentorum, in quibus latent, ex quibus sunt petenda.’ Als voorbeeld moge de locus a comparatione dienen, door Quintilianus als volgt behandeld:
Argumenten worden comparatief genoemd, als zij zaken van ongelijke of van gelijke grootte uit elkaar bewijzen. Een voorbeeld van een bewijs ex maiore is: als iemand tempelroof gepleegd heeft is hij ook in staat tot diefstal. Van een bewijs ex minore: een leugenaar is in staat tot meineed. Van een bewijs ex pari: wie smeergeld aanneemt kan ook genoegen nemen met een valse getuigenverklaring.
De rhetorische bewijsvoering is dus niet strikt-logisch. De orator maakt bij zijn bewijsvoering gebruik van inductie, in tegenstelling tot de logische deductie. Hij trekt of suggereert conclusies die waarschijnlijk uit het voorafgaande voortvloeien. Het loci-systeem is een van de belangrijkste pijlers van de klassieke rhetorica. Deze heeft immers haar oorsprong gevonden in de praktijk van de Griekse juristen. En juist in de rechtspraak is het vinden van overtuigende argumenten van groot belang. Reeds bij Aristoteles vinden we dan ook een uitgewerkt systeem van loci, door hem aangeduid met de term topoi.
Niet in elke redevoering is de argumentatio van even groot belang. Ik ga hier kort op in, om duidelijk te maken, dat noodzakelijke, of eventueel waarschijnlijke consistentie een kenmerk van elke goede redevoering is. Het doel van de rhetorica is, uiteen te zetten hoe men een publiek van een standpunt kan overtuigen. Sinds Aristoteles wordt er onderscheid gemaakt tussen drie soorten redevoeringen. Het genus iudiciale betreft de juridische redevoering, die dient om een rechter tot een oordeel over een zaak uit het verleden te brengen. Het genus deliberativum omvat de redevoeringen in een volksvergadering. Deze hebben als doel het aandringen op het al of niet nemen van een beslissing met betrekking tot een zaak die in de toekomst moet worden uitgevoerd. Het genus demonstrativum of laudativum betreft tenslotte de redevoeringen, waarin een persoon of een zaak geprezen wordt. Het doel van dergelijke redevoeringen is, het publiek van de goede of slechte eigenschappen (virtutes of vitia) van het in de rede besprokene (of eventueel van de in de rede besproken persoon) te overtuigen.
Om tot het beoogde doel te komen maakte men in het genus iudiciale vooral gebruik van de hierboven behandelde argumenta; in het genus deliberativum hanteert men vooral de hieraan verwante exempla (die hun overtuigingskracht ontlenen aan het feit, dat het in gevallen die verwant zijn aan het in de rede behandelde geval goed - respectievelijk juist mis - is gegaan); en in het genus demonstrativum overtuigt men het meest door middel van amplificatio en ornatus, dat is: door met gevarieerde en fraaie woorden en gedachten het standpunt op allerlei manieren te verdedigen. Dat laatste houdt niet in, dat ingewikkelde stijlfiguren de bedoelingen van de redenaar in het duister moeten laten. Integendeel, bij het behandelen van deze redeneertechnieken legt de rhetorica sterk de nadruk
| |
| |
op ‘perspicuitas’, duidelijkheid, en het vermijden van ‘obscuritas.’ Ook dit draagt ertoe bij, het standpunt van de redenaar zo duidelijk mogelijk bij de toehoorder te doen overkomen. Quintilianus zegt in het achtste boek van zijn Institutio oratoria, waar hij de ornatus behandelt:
Onze eerste deugd moge duidelijkheid zijn, gepaste woordkeus, juiste verteltrant, geen te lang uitgestelde conclusie, en niets moge ontbreken of overschieten: zodoende zal de redevoering voor de geleerden waarschijnlijk en voor de ongeleerden duidelijk zijn.
Niet alleen in de stijl dient men te streven naar perspicuitas; ook in het uiteenzetten van de feiten wordt men geacht duidelijk te zijn. Deze ‘rerum perspicuitas’ zet Quintilianus uiteen bij de behandeling van de narratio. Perspicuitas is dus een element dat onontbeerlijk is voor het trekken van de gewenste conclusies, en daarmee voor de overtuigingskracht van elke redevoering.
We hebben gezien, dat Blaeu de eenheid definieert als afgerondheid, volkomenheid van de handeling. Op grond van de rhetorische grondslagen van dit onderscheid moeten we concluderen, dat het begrip ‘eenheid van handeling’, dat in de Frans-klassieke theorie zulk een centrale plaats bekleedt, door Blaeu niet geheel juist behandeld is. Zijn definitie betreft de volkomenheid der geschiedenisse, het onderwerp van het elfde hoofdstuk van het Onderwys, dat geschreven is door Mr. Andries Pels. Diens definitie van de volkomenheid is dan ook vrijwel gelijk aan de definitie die Blaeu geeft van de eenheid. Nu valt het allemaal achteraf nogal mee, omdat Blaeu op zijn definitie een aantal voorbeelden laat volgen, waaruit blijkt dat hij in de praktijk best begrepen heeft wat eenheid is. De briljante formulering van Corneille, dat eenheid van handeling impliceert dat gebeurtenissen in een keten van logische verbanden uit elkaar moeten voortvloeien, heeft hij niet gezien.
| |
De Hartstochtenleer
Een ander grensgebied van rhetorica en poëtica is de hartstochtenleer. Meer dan in enige andere poëtica is deze in het Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poëzy uitgewerkt. De oorzaak hiervan kan men zoeken in de verwantschap die enkele leden voelden met Spinoza, wiens Ethica immers ook een stelselmatige beschrijving van de hartstochten bevat. Vergelijking van de denkbeelden in het Naauwkeurig onderwys met die van Spinoza toont echter aan, dat het genootschap zijn stof niet aan hem ontleend heeft. De theorie van het kunstgenootschap maakt niet de indruk goed doordacht te zijn, zeker niet in vergelijking met die van Spinoza. Zij delen de hartstochten in volgens onsamenhangende criteria, en tonen daarbij een zekere belezenheid in het werk van Descartes, misschien dat van Hobbes (wiens Leviathan in 1667 in het Nederlands vertaald was); maar werkelijk begrip van deze theorieën tonen zij niet, en het zou werkelijk te ver gaan hun opvattingen cartesiaans of spinozistisch te noemen. Eerder is hun behandeling van de
| |
| |
hartstochten verwant met die van de rhetorica. Zowel in de Oudheid als in de zeventiende eeuw nam het movere in de rhetorica een belangrijke plaats in, en in verband daarmee stelden de rhetorici een theorie op over wèlke hartstochten de redenaar moest opwekken, en hoe hij dat kon doen.
Bijzonder interessant is het hoofdstuk over de hartstochten in de komedie, geschreven door Reinier van Diephout. Wat het ridiculum betreft kon hij putten uit een rijke literatuur: het tweede boek van de Ars poetica van Aristoteles mag verloren zijn gegaan, bij Cicero en Quintilianus is een uitvoerige ridiculumtheorie te vinden, en in de Oudheid en de Renaissance hebben velen zich moeite getroost in Aristotelische zin een blijspeltheorie te ontwikkelen. De rhetorische bronnen leveren veel nuttig materiaal voor het becommentariëren van de opvattingen van Reinier van Diephout. Hij noemt het ridiculum ‘een onpynelijke en onschadelijke dwaaling of een misstal, en deze dwaaling ofte misstal wederom inde persoon, of inde reeden of in de daadt.’ De zes types die zo ontstaan licht hij toe aan de hand van tal van voorbeelden. Hij ontleent deze voorbeelden grotendeels aan de toneelpraktijk, maar ook bij de klassieke rhetorici kan men vergelijkbare gevallen vinden. En zeker op het gebied van ridiculum-theorie staat Van Diephout in een rhetorische traditie. Toch is de status van het ridiculum in de rhetorica heel anders dan die in de poëtica, omdat de toneelschrijver zijn personages ongestoord grappig kan laten zijn: valt iemand dan lacht het publiek daar onbekommerd om, en datzelfde geldt wanneer iemand een stomme opmerking maakt of een rare muts opheeft. Heel anders is de praktijk van de rechtszaal of het politieke spreekgestoelte: daar gelden de wetten van het decorum, en kan men niet ongestraft personen belachelijk maken. Zeker zichzelf niet (zoals toneelpersonages graag doen), maar ook wordt de redenaar door Cicero en Quintilianus er bij voortduring voor gewaarschuwd zijn tegenstanders te kwetsen: zij (de redenaars) zullen hiermee de sympathie van de rechter verspelen. Op het gebied van de ridiculumtheorie zijn dus de parallellen in de rhetorische theorie gemakkelijk aan te wijzen, maar door hun geheel
andere contekst moeten ze met grote omzichtigheid gebruikt worden. Overigens hoefde Reinier van Diephout niet op eigen kracht de klippen van de rhetorica te omzeilen; hij kon de ridiculum-theorie, aangepast voor de komedie, overnemen van Italiaanse theoretici als Madius en Riccobonus, die een complement op de aristotelische poëtica voor de komedie hadden geschreven. Deze zestiende-eeuwse humanisten namen aan, dat het gedeelte van Aristoteles' poëtica dat de komedie behandelde, verloren was gegaan, en zij beschouwden het als hun taak dit deel te herstellen door de tragedietheorie ook voor het blijspel uit te werken.
| |
Slot
Hiermee is een beeld geschetst van de zeer verschillende manieren waarop de leden van Nil Volentibus Arduum van de rhetorica gebruik gemaakt hebben. In hun handen was de rhetorica geen vast, eenduidig systeem, maar een manier van denken met veel aspecten die elk hun eigen waarde en bruikbaarheid hadden.
| |
| |
Innerlijke tegenspraken in hun literaire theorie kunnen verklaard worden uit de ontwikkelingen die zich in de zeventiende eeuw in de rhetorica voordoen, ontwikkelingen die later zullen leiden tot de afbraak van het systeem. De zaak wordt nog gecompliceerd doordat zij bovendien onder de term ‘rhetorica’ ook elementen uit de logica verstonden. Dit toont ons hoezeer de verwantschap tussen logica, rhetorica en poëtica voor de bestudering van het zeventiende-eeuwse denken van belang is.
| |
Literatuur
F. Burgersdijk. Institutio logica, dat is, reden-konstigh onder-wys, be-ghreepen in twe boeken. [Vert. A.L. Kók]. Amsterdam (Gerrit Willemsz.) 1646. UBL 1194 F 1. |
B.P.M. Dongelmans. Nil Volentibus Arduum: documenten en bronnen. Een uitgave van Balthazar Huydecopers aantekeningen uit de originele notulen van het genootschap. Utrecht 1982. |
A.J.E. Harmsen. ‘La théorie du ridicule chez Madius et le classicisme néerlandais.’ In: Acta conventus Neo-Latini Bononiensis. Proceedings of the fourth international congress of Neo-Latin studies. Red. R.J. Schoeck. Binghamton, New York, 1985, pp. 491-499. |
Nil Volentibus Arduum. Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poëzy, en eenige andere deelen der kunst, zo wel van de oude als hedendaagsche dichters. Nooit te vooren gedrukt. Leiden (Cornelis van Hoogeveen) 1765. KBH 3021 E 40. |
|
|