| |
| |
| |
Signalementen
A.D. Leeman en A.C. Braet. Klassieke retorica. Haar inhoud. functie en betekenis. Wolters-Noordhoff/Forsten. Groningen 1987. 158 blz.
Het belang van de klassieke retorica voor vrijwel alle vormen van cultuur in de 17de eeuw is langzamerhand wel algemeen bekend. Niet alleen literatuurhistorici, ook historiografen, kerkhistorici, ja zelfs kunsthistorici, musicologen en wetenschapshistorici hebben rekening te houden met de manier waarop de inzichten van Cicero, Quintilianus en vele anderen meegespeeld hebben bij de totstandkoming van hun objecten van onderzoek. Wat tot nu toe echter ontbrak was een handzaam overzicht van deze ‘ars’. Leeman en Braet zijn er in geslaagd op gelukkige wijze in deze leemte te voorzien. De ‘klassieke retorica’ verschijnt bij hen niet, zoals in veel inleidende werken, als een monoliet systeem, maar in haar volle diversiteit, en dat zonder dat het geheel aan overzichtelijkheid heeft ingeboet.
Het boek begint met een levendig geschreven historisch overzicht van de hand van Leeman, waarin de retorica telkens geplaatst wordt in haar maatschappelijke context en waarin ook minder bekende grootheden ter sprake komen. Handig zijn hier de uitvoerige inhoudsoverzichten van de belangrijkste werken (van Aristoteles, Cicero, Ps. Longinus en Quintilianus) en de beschouwing van enkele befaamde redes.
Vervolgens wordt de ‘ars’ zelf systematisch behandeld volgens de vijf onderdelen: vinding van de stof, ordening, stijl, memorisatie en voordracht. Belangrijk zijn hier vooral het hoofdstuk over de vinding van Braet en dat over de stijl van Leeman. Met eerste doet met z'n indeling ‘De inventio volgens de sofisten’ (waarin vooral de topiek en de ‘narratio’ behandeld worden), ‘... volgens Aristoteles’ en ‘... volgens Hermagoras’ (in welke twee paragrafen de nadruk ligt op de argumentatieleer) alle recht aan de verschillende systemen die er bestonden.
Nuttig is ook het hoofdstuk over de ‘Exercitatio of oefening’, waarin een korte behandeling van de verschillende rhetorische schooloefeningen, zoals men die bijvoorbeeld vindt in Aphthonius' Progymnasmata, is opgenomen en ook iets wordt verteld over de ‘declamatio’. Alleen het laatste hoofdstuk, ‘Retorica en poetica’ stelt teleur. Met geeft slechts een inhoudsoverzicht van Aristoteles' poetica en van de Epistula ad Pisones van Horatius. Ook dat kan wel nuttig zijn, maar doet toch wat overbodig aan. Een naar onderwerp ingedeelde, beknopte opgave van studies en tekstuitgaven en een naam- titel- en termen-(met vertaling!)register sluit het geheel af.
M. Spies
In Rhetorica 5 (1987) 4, heeft Kees Meerhoff een artikel gepubliceerd onder de titel ‘Pédagogie et Rhétorique Ramistes: Le Cas Fouquelin’, waarin hij het onderwijsideaal van de ramisten onder de loep neemt. Dit ideaal - berustend op het ciceroniaanse credo van de eenheid van welsprekendheid en filosofie, zoals eerder al gepropageerd door o.a. Valla en Agricola - impliceerde een kritische houding ten opzichte van elke, dus ook: klassieke, autoriteit, wat resulteerde in een drietal principes: de eclectische keuze van na te volgen auteurs, het schiftend analyseren van hun werken op bruikbare en overbodige informatie en het zelfstandig verwerken van het bruikbare in eigen publikaties. Ook Fouquelin gaat in zijn Rhétorique Françoise op deze manier te werk. Terwijl hij in de ‘préface’, en ook elders in zijn boek, ontleningen aan pléiadisten als Ronsard, Baïf en Du Bellay verwerkt, gebruikt hij in de afdeling over de prosodie - door hem als bijzondere vorm van taalgebruik gerangschikt onder de rhetorische tropen en figuren - de Art Poëtique
| |
| |
François van hun grote vijand Thomas Sebillet.
Verder in dit nummer een vrij kritische, maar uiteindelijk toch positieve recensie door Thomas Conley van Cecil W. Wooten, Hermogenes' On Types of Style (Chapel Hill N.C.: University of North Carolina Press 1987, pp. xviii + 159), een parafraserende vertaling van dit in de renaissance zo invloedrijke werk.
In Rhetorica 6 (1988) 1, staat een lang artikel van John O. Ward, ‘Magic and Rhetorica From Antiquity to the Renaissance: Some Ruminations’, waarin hij de stellingen van Jacqueline De Romilly, neergelegd in haar studie Magic and Rhetoric in Ancient Greece (Cambridge, Mass. 1975), toetst aan de gegevens uit de middeleeuwen en de vroege renaissance.
M. Spies
| |
Erasmiana
De Annotationes in Novum Testamentum, Erasmus' filologische en theologische aantekeningen bij het Nieuwe Testament, hebben in 1986 veel aandacht gekregen en zij verdienen die aandacht zeker ook in verband met de 17e eeuw. Want, terwijl Erasmus als theoloog, al aan het eind van zijn leven, als het ware onder de voet gelopen is in het geweld van Reformatie en Contra-reformatie, later, en juist ook in Nederland, wint een Erasmiaans christendom weer aan invloed en kracht. Twee publicaties zijn in dit verband van belang. Erika Rummel, auteur van het uitstekende boek over Erasmus as a Translator of the Classics (Erasmus Studies vol. 7. University of Toronto Press 1985), publiceerde in dezelfde serie nu een al even gedegen studie over Erasmus' Annotations on the New Testament: from Philologist to Theologian (Erasmus Studies vol. 8. University of Toronto Press 1986). Tegelijkertijd verscheen elders een uitgave van een deel van de tekst: Erasmus' Annotations on the New Testament. The Gospels. facs. of the final Latin text with all earlier variants. Edited by Anne Reeve, introd. by M.A. Screech, Duckworth Londen 1986.
Wat de bestudering, maar ook, minder diepgravend, alleen al de lectuur van Erasmus' Annotaties zo boeiend maakt, is tweeërlei: enerzijds het feit dat hij er, eenmaal aan begonnen - in 1501, zoals Rummel aantoont -, tot zijn dood toe actief mee bezig is gebleven en, anderzijds, de aard en de vorm van zijn aantekeningen die in vele opzichten vergelijkbaar zijn met zijn Adagia. Zoals Erasmus zich in de Adagia - waaraan hij ook zijn hele leven is blijven doorwerken - bij de uitleg van een klassieke zegswijze dikwijls laat verleiden tot meer dan alleen kennisoverdracht, zo gebeurt dat ook op allerlei plaatsen in zijn Annotationes, naar aanleiding van een enkel woord of een passage uit het Nieuwe Testament. In beide gevallen groeit zijn erudiete, maar altijd levendige commentaar vaak uit tot een klein essay, waarin kennis van feiten uit de klassieke en patristische literatuur om de voorrang strijdt niet alleen met persoonlijke levenswijsheid en humor, maar ook met, soms felle, kritiek en spot op de toestand van dat moment in maatschappij, kerk en staat. Het zijn dan ook deze kleinere en grotere afgeronde notities die ons Erasmus doen kennen als een gepassioneerd en geëngageerd man èn geleerde en die tegelijkertijd als het ware doorkijkjes bieden op de periode waarin hij leefde en waarin zoveel vèr-strekkende ontwikkelingen op allerlei gebied plaatsvonden.
Van de Annotationes zijn tijdens Erasmus' leven in totaal vijf edities verschenen: in de jaren 1516, 1519, 1522, 1527 en tenslotte, een jaar voor zijn dood, in 1535. Bij de eerste druk in 1516 maakten de Annotationes deel uit - weliswaar als afzonderlijk geheel en dikwijls ook apart gebonden - van het Novum Instrumentum Omne waarin Erasmus tevens zijn eigen nieuwe, verbeterde versie van de Latijnse Vulgaat het licht deed zien èn waarin voor het allereerst een Griekse tekst van het NT in druk werd uitgebracht. Zowel Rummel, in haar eerste hoofdstuk, ‘the Genesis of the Annotations’ als Screech,
| |
| |
in de inleiding bij Reeve's uitgave, gaan even in op het taaie misverstand omtrent de plaats die Erasmus zelf toegekend zou hebben aan de editio princeps van het NT in het Grieks, de taal waarin het oorspronkelijk geschreven was. Het overmatige gewicht dat aan deze, inderdaad eerste en als zodanig zeker belangrijke, druk is gehecht is afkomstig van latere kerkhistorici die er vervolgens wel enig probleem mee hadden dat Erasmus in een zo belangrijke teksteditie toch eigenlijk onder zijn eigen filologische maat leek te blijven. Het was in 1516 echter niet zozeer Erasmus' bedoeling om een afgewogen, tekstkritisch verantwoorde Griekse tekst uit te geven, alswel om een zo goed mogelijk gezuiverde Latijnse tekst aan te bieden van de Vulgaat, die nu eenmaal een traditioneel gevestigde, centrale plaats in de hele Westerse cultuur innam. Zoals H.J. de Jonge - door Rummel genoemd - al uitvoerig en overtuigend had uiteengezet, eerst in 1982 in Lampas (jrg. 15, nr. 3, pp. 231-248) en daarna in een Engelse versie van datzelfde artikel. o.d.t. ‘Novum Testamentum a nobis versum: the essence of Erasmus' edition of the New Testament’ (Journal of Theological Studies, N.S. vol. 35, Oct. 1984, pp. 394-413), was voor Erasmus zijn nieuwe versie van de Latijnse bijbel veruit primair en was het Grieks daarbij vóór alles ‘hulpmiddel’ bij het juiste verstaan van het Latijn. Zijn gecorrigeerde Vulgaatversie is ook geenszins een rechtstreekse nieuwe vertaling uit het Grieks, zoals wel gedacht is. Erasmus stelde zijn lezing vast met behulp van de oudste handschriften waarover hij kon beschikken, zowel Latijnse als Griekse, maar gebruikte ook geïsoleerde citaten, vertalingen, commentaren van kerkvaders, et cetera.
In de vier edities van de Annotationes die na 1516 zijn verschenen heeft Erasmus steeds weer gewijzigd en uitgebreid. Wat hij precies deed, wanneer en hoe, is nu op de voet te volgen dank zij de editie van Reeve. Voor een deel van het NT althans, de Evangeliën. Want Reeve's uitgave bestaat uit verkleinde foto's van dat gedeelte, genomen uit de meest volledige uitgave, die van 1535, waarbij vervolgens in calligrafisch handschrift alle verschillen met de eerdere edities zijn aangegeven. Toegegeven, het ingenieuze systeem van haakjes en verwijstekentjes ziet er op het eerste gezicht niet altijd even aantrekkelijk uit voor de gebruiker, maar voor gemakkelijk dóórlezen is het boek ook niet bedoeld. En als men de moeite neemt, kan men Erasmus' wijzigingen in de loop der jaren, zijn toevoegingen en weglatingen, lezen als een intrigerend soort ‘spiritual and scolarly diary’. Erasmus treedt ons erin tegemoet als een levend auteur, wiens kennis toeneemt en wiens inzichten veranderen, die inspeelt op actuele situaties (zoals de echtscheidingsaffaire van Hendrik VIII), die op verschillende manieren reageert op aanvallen die hij over zichzelf heeft afgeroepen en die soms een eigen uithaal tegen anderen weer inslikt, zoals tegen de ‘geleerden’ die op grond van Joh. 19:15 stelden dat alle Joden schatplichtig waren aan de Duitse keizer (een aantekening die dus niet, zoals de inleiding p. X stelt, gericht was tegen de - overigens wèl vermaledijde - Joden zelf). Het is trouwens wel jammer dat Reeve geen namenregister op de Annotationes heeft toegevoegd. Dat zou aansluiting mogelijk hebben gemaakt op Rummels uitstekende tweede hoofdstuk over Erasmus' - in aantal groeiende en wisselende - bronnen: klassieke auteurs zowel als patres, middeleeuwse scholastieke theologen zowel als tijdgenoten-humanisten. In de studie van Rummel, die Reeve's uitgave nog niet ter beschikking had, is het vierde
hoofdstuk gewijd aan Erasmus' ‘Additions, Revisions, and Retractions’.
Nog een opmerking over een mogelijk misverstand ten aanzien van de Annotationes. Terecht wordt daarop gewezen in de Introduction bij Reeve door de al enkele malen genoemde M.A. Screech, Reeve's echtgenoot en de bekende schrijver van het grote boek over Rabelais, en, wat Erasmus betreft, van Ecstacy and the Praise of Folly
| |
| |
(Duckworth Londen 1980). Uit de LB-editie, de Leidse editie door Joh. Clericus van Erasmus' Opera Omnia (1703-1706) die, met name door de moderne reprint, nu eenmaal nog steeds de meest bereikbare Erasmus-uitgave is, kan men een volkomen verkeerde indruk van de Annotationes krijgen. Zij zijn daar, in vol. VI. heel misleidend afgedrukt onderaan de pagina's waarop in twee kolommen naast elkaar de Griekse tekst, respectievelijk Erasmus' nieuwe Latijnse tekst van het NT staan. Alsof zij voetnoten vormen bij die teksten, wat zeer beslist nooit de bedoeling is geweest. Als zij ergens bijhoren dan bij de oude, traditionele Vulgaat. Bovendien, zijn Annotaties zijn niet alleen eerder ontstaan dan Erasmus' eigen nieuwe Vulgaatversie, hij kon daarin uiteraard ook veel meer van zijn eigen ideeën spuien dan in zijn bijbeltekst. Het zijn dan ook vooral de Annotationes geweest die veel stof hebben doen opwaaien. En wat de onderlinge verhouding verder betreft: soms, maar lang niet altijd, heeft Erasmus' behandeling van een schriftplaats in de Annotationes hem tot een van de traditionele Vulgaat afwijkende keuze gebracht in zijn nieuwe versie. Aan de andere kant zijn er ook afwijkende tekstplaatsen in zijn Vulgaatversie waarover men niets in Erasmus' Annotaties vindt.
Wat de humanist Erasmus wilde met zijn filologische benadering van het NT - en dat is een essentiëel andere dan die der exegeten, zoals Rummel opmerkt - was de taal van de Vulgaat in zijn zuiverste staat terugbrengen, zodat de eenvoudige boodschap van het Evangelie, Erasmus' philosophia Christi, glashelder en voor iedereen te begrijpen zou zijn. Een prachtige, voor het grootste deel in de Annotationes-editie van 1522 toegevoegde, tekst waaruit Erasmus' conceptie van die philosophia Christi duidelijk wordt, is zijn commentaar op de laatste woorden van Mattheus 11: ‘neemt mijn (sc. Christus') juk op u en leert van Mij... want mijn juk is zacht en mijn last is licht’. De mensen zijn het, aldus Erasmus, die Zijn juk voor zichzelf zwaar hebben gemaakt...
Aansluitend bij dit laatste wijs ik graag nog op het artikel van E. Honée, ‘De Philosophia Christi onderwezen aan de jeugd. Vormkenmerken van Erasmus' catechismus uit 1533’, verschenen in Geloofsoverdracht vroeger en nu. Onder red. v.L. Bakker e.a., Baarn 1988. Lustrumnummer KTUA, pp. 50-71. Het moge zo zijn dat, ook in het recent verschenen boek van C. Augustijn (Erasmus. Ambo. Baarn 1986), het accent terecht soms wat zwaar valt op Erasmus' preoccupatie met kerk en godsdienst, zijn fundamenteel humanistische instelling is altijd en overal in te bespeuren. Zo ook waar hij zich inzet voor de hervorming van, tegelijkertijd, de godsdienstige theorie en de praktijk van een christelijk leven. Een van de vele grotere en kleinere geschriften waarmee hij zijn dubbele doel diende, was de catechismus die hij - na in 1514 al eens een kleinere geschreven te hebben - in 1533 liet verschijnen. Deze laatste is onderwerp van het genoemde artikel van Honée. Op heldere wijze wordt daarin Erasmus' Explanatio symboli geanalyseerd. Het is een in dialoogvorm geschreven, elementair gehouden, uitleg van de apostolische geloofsbelijdenis (het symbolum apostolorum), ter onderrichting van de jeugdige catechumeen die de leeftijd heeft bereikt waarop hij zelf bewust kan gaan kiezen voor een leven als christen. Het blijkt echter vooral bedoeld als handleiding voor de leraar, zoals op ander gebied bij voorbeeld Erasmus' De copia dat ook is. Kenmerkend voor Erasmus is dat hij zijn doel tracht te bereiken door de situatie voor te stellen alsof zij is zoals ze naar zijn mening idealiter zou moeten zijn. Dat geldt ook voor het feit dat hij in de dialoog het initiatief steeds bij de om onderwijs vragende leerling legt. Het in eenvoudige, voor ieder te begrijpen taal geschreven boekje heeft vooral in Engeland grote invloed gehad. Ten onzent telde S.W. Bijl in diens
Erasmus in het Nederlands tot 1617 (Nieuwkoop 1978) weliswaar slechts twee uitgaven van de Nederlandse vertaling,
| |
| |
maar de eerste daarvan is wel heet van de naald in 1534 en de tweede, uitgegeven in Rotterdam in 1616, dateert van vóór de Synode van Dordt, uit de jaren van Hugo de Groots kerkpolitiek. Het is misschien goed in dit verband hier nog even te noemen - naast het oudere boek van A. Flitner (Erasmus im Urteil seiner Nachwelt. Das literarische Erasmus-Bild von Beatus Rhenanus bis zu Jean Le Clerc. Tübingen 1952) - de studie van Bruce Manfield uit 1979, Phoenix of his Age. Interpretations of Erasmus c 1550-1750, die als vol. 4 van de Erasmus Studies bij de University of Toronto Press verscheen en waarin o.a. een hoofdstuk is gewijd aan ‘Erasmus in the Arminian Controversy’.
G.C. Kuiper
| |
Humanisme
Al vele jaren organiseert de Kommission für Humanismusforschung van de Deutsche Forschungsgemeinschaft (DFG) met grote regelmaat bijeenkomsten waar wisselende thema's op het gebied van Humanisme en Renaissance onderwerp van gesprek zijn. Sinds 1975 worden de op dergelijke symposia gehouden voordrachten uitgegeven als Mitteilungen der Kommission für Humanismusforschung en vanuit interdisciplinair standpunt heeft deze reeks ‘rode boekjes’ heel wat juweeltjes opgeleverd. Terwijl inmiddels de delen XIII, XIV en XV al zijn uitgekomen - ik kom daar straks op terug - is onlangs een registerdeel verschenen op de eerste twaalf bandjes.
Dit boekje dat qua uiterlijk identiek is met de Mitteilungen in de reeks maar daarin niet met een deelnummer is opgenomen, is getiteld: Naamregister zu den Mitteilungen I bis XII der Kommission für Humanismusforschung. herausgeg. von Gundolf Keil, bearb. von Otrun Riha. Weinheim etc. Acta Humaniora VCH 1987. Behalve een inhoudsopgave van de Mitteilungen I tot XII, die in de jaren 1975 tot en met 1984 verschenen zijn en die samen een kleine 2500 pagina's beslaan, bestaat dit register uit twee indices op persoonsnamen: de eerste bevat de namen van diegenen die onderwerp van behandeling waren in de bijdragen; de tweede vormt een ontsluiting van de gebruikte secundaire literatuur en bevat dus de moderne auteursnamen. Dat een dergelijk register in een dringende behoefte voorziet - helemaal waar zoveel verschillende disciplines samenkomen - zal ieder duidelijk zijn die zich realiseert dat de delen Mitteilungen tot dan toe in het geheel geen registers hadden. Met één uitzondering overigens: Mitteilung II uit 1975, die als geheel van een iets andere orde is dan de overige delen omdat daarin de stand van zaken met betrekking tot de Humanismusforschung sinds de Tweede Wereldoorlog besproken werd, had althans op drie van de zes bijdragen registers.
De titels van de Mitteilungen illustreren de grote verscheidenheid aan onderwerpen waarop men elkaar vanuit vele verschillende disciplines heeft ontmoet in de loop der jaren. Ik noem de delen gewijd aan Humanisme en economie (VIII), aan Humanisme en natuurwetenschappen (VI) en aan de politieke en sociale omgeving waarin de humanisten vertoefden (III). Humanisme en de medische wetenschap (XI) zijn evenzeer aan de orde geweest als de muziek in Humanisme en Renaissance (VII). Overigens is ook het onderzoek vanuit de letteren allerminst verwaarloosd, blijkens de delen over Der Kommentar in der Renaissance (I) en over andere vertrouwde onderwerpen als Der Brief im Zeitalter der Renaissance (IX) en de humanisten in hun verhouding tot het boek (IV), of het Humanisme im Bildungswezen, hier beperkt tot 15e en 16e eeuw (XII). Die Antik-Rezeption, met name in de wetenschappen, is behandeld in dl. X en de ethiek in het Humanisme tenslotte is besproken in dl. V.
Volledigheidhalve zal ik hier ook de drie laatst verschenen Mitteilungen noemen, die nu elk afzonderlijk wèl voorzien zijn van een personenregister. Deel XIII, in 1986 verschenen, heeft als titel Krieg und Frieden im Horizont des Renaissance-Humanismus en begint met een opstel van Buck over Machiavelli en één van Halkin over oorlog en
| |
| |
vrede bij Erasmus. Mitteilung XIV en Mitteilung XV zijn beide in 1987 verschenen. Het thema van de laatstgenoemde, Humanismus und Neue Welt, heeft, zoals het ‘Vorwort’ vermeldt, enig hoofdschudden veroorzaakt en het is inderdaad niet een van de meest interessante delen geworden. Al was de veronderstelling dat van een - achteraf! - wereldschokkend feit als de ontdekking van Amerika eind 16e eeuw toch iets terug te vinden moet zijn in het humanisme van die tijd op zichzelf wel gewettigd. Boeiender is het onderwerp van de voorafgaande Mitteilung XIV, Der Humanismus und die oberen Fakultäten en dit deel is ook weer zeer interdisciplinair getint, want onder de hogere faculteiten - dus die waarin een studie mogelijk was na een ‘onderbouw’ in de humaniora - vallen de juridische, medische en theologische faculteit. Van de auteurs der elf bijdragen die hier zijn opgenomen noem ik slechts met name Paul Oskar Kristeller (‘Scholastik und Humanismus an der Universität Heidelberg’) en de intussen helaas overleden Charles B. Schmitt, bekend door zijn studiën over het ‘Nachleben’ van Aristoteles. Een interessante bijdrage hierin over de rol van het humanisme in het joodse vraagstuk, i.c. de kwestie Johannes Reuchlin versus Pfefferkorn, is van de hand van Winfrid Trusen.
Een van de bekende namen die steeds weer terugkeren in de uitgaven en activiteiten van de Duitse Senatskommission für Humanismusforschung, is die van August Buck. Buck, die o.a. ook de Wolfenbütteler Renaissance Mitteilungen uitgeeft, heeft in de loop der jaren een indrukwekkende lijst publicaties op zijn naam gebracht. Een enkele blik in zijn Schriftenverzeichnis, toegevoegd aan de Festgabe voor zijn zeventigste verjaardag, is voldoende om te beseffen hoezeer deze geleerde zijn sporen toen al verdiend had (A. Buck. Studia Humanitatis. Hrsg. von B. Guthmüller u.A. Wiesbaden 1981). Voor degenen die zijn studies kennen op het gebied van humanisme en renaissance - geconcentreerd op de Romania, dus met name de Italiaanse en Franse renaissance - kan zijn laatst verschenen boek verwarring wekken. Het gaat om: A. Buck. Humanismus. Seine europäische Entwicklung in Dokumenten und Darstellungen. Karl Alber Freiburg/München 1987. Orbis academicus Serie I Bnd. 16. Uit deze titel is namelijk niet af te lezen dat Buck zich ditmaal niet beperkt tot de periode ‘van humanisme en renaissance’, maar dat hij de Westeuropese ontwikkeling van het Humanisme, hier opgevat als een bepaald ‘Bildungsideal’, laat beginnen bij de Romeinen in de tweede eeuw voor Christus en dat hij daarvan de ‘rode draad’ volgt tot op dit moment in de 20ste eeuw toe. Het boek - waarin de ‘documenten’ overigens gevormd worden door, soms zeer uitvoerige, citaten die in Bucks tekst zijn opgenomen - besluit dan ook met een kort hoofdstuk over de teloorgang van de ‘antike Tradition’ in het middelbaar onderwijs.
G.C. Kuiper
| |
Dirck Volckertsz. Coornhert. Op zoek naar het hoogste goed. Uitg., ingel. en van aant. voorz. door H. Bonger. Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland 7. Ambo. Baarn 1987. 159 blz.
Om kennis te nemen van de denkbeelden van Coornhert (1522-1590) die tijdens zijn leven op zo uiteenlopende terreinen actief is geweest en wiens opvattingen zowel uitgesproken bijval als ook tegenstand ontmoetten, staan ons weinig moderne tekstuitgaven ter beschikking. Belangrijk in dit opzicht was de heruitgave van de Zedekunst door Bruno Becker in 1942, nog steeds via een facsimile-uitgave beschikbaar. Een belangrijke aanvulling in deze lacune vormt de uitgave van zijn Opperste goedts nasporinghe, bezorgd en vertaald in hedendaags Nederlands door de grote Coornhertkenner H. Bonger.
In zijn Op zoek naar het hoogste goed, geschreven op het eind van zijn leven - Bonger gaat helaas niet nader op de ontstaansge- | |
| |
schiedenis in -, behandelt Coornhert in een vijftal dialogen met vrienden, die een belangrijke rol speelden in zijn leven, de vraag wat het hoogste goed is voor de mens. De gesprekspartners zijn de doopsgezinde vermaner Hans de Rijcke, de Haarlemse oudburgemeester Gerrit Heyndriksz. Stuver, aan wie deze tekst werd opgedragen - de tekst van de opdracht ontbreekt in deze bundel -, Hendrik Laurensz. Spiegel, Coornherts neef Artus van Brederode en zijn vriend Cornelis Adriaensz. Boomgaert, de verzorger van Coornherts schriftelijke nalatenschap. In de opeenvolgende dialogen komt telkens een van hen aan het woord met als tegenspeler Coornhert. Opvallend is de rol van Coornhert in deze dialogen. Hij fungeert telkens als antagonist door - naar zal blijken - onjuiste stellingen te poneren en kritische vragen te stellen, terwijl zijn gesprekspartners de Coornhertiaanse opvattingen verdedigen.
In de eerste dialoog worden de begrippen gedefinieerd op basis waarvan de volgende dialogen gevoerd zullen worden. Aan de orde komen concepten als goed en kwaad, de mens en God, de ziel, hun onderlinge relaties en de idee van de volmaakbaarheid. In de volgende dialogen worden het wezen en de functie van de rust, de lust en de deugd vastgesteld. Zij alle blijken niet het opperste goed voor de mens. Uit de laatste dialoog blijkt dat dit gelegen is in de liefde, zoals deze zich manifesteert in de mens die niet meer voor zich zelf leeft maar voor de ander uit liefde voor God - het uiteindelijke ‘opperste goed’ met als wezenskenmerk de liefde.
De hier uitgesproken opvattingen vormen de theoretische basis voor een concreet gedragspatroon in ‘wel leven’, met als voornaamste kenmerk de daadwerkelijke naastenliefde, waarvoor Coornhert elders in zijn geschriften, onder andere in de Zedekunst en in zijn toneelspelen, met niet nalatende ijver aanwijzingen geeft. Deze concrete uitwerking van Coornherts denkbeelden komt binnen het kader van deze bundel niet aan de orde, evenmin als zijn meer specifieke opvattingen op bijvoorbeeld het gebied van het strafrecht.
Ter inleiding geeft Bonger een beknopte biografische schets en een korte uiteenzetting van de meest kenmerkende denkbeelden van Coornhert, zoals die inzake de erfzonde, de toegerekende rechtvaardiging, de volmaakbaarheid van de mens, het kwaad, de rede, de tolerantie en de ware kerk. Een tweetal bijlagen ten slotte, eveneens in hedendaags Nederlands, vormt een waardevolle aanvulling om het beeld van Coornherts ideeënwereld te completeren. Het betreft het hoofdstuk uit de Zedekunst ‘Van de ware godsdienst of religie’ en het baanbrekende artikel van Bruno Becker ‘Coornhert, de zestiende-eeuwse apostel der volmaakbaarheid’ (1926). In een ‘Korte beredeneerde bibliografie’ verwijst Bonger naar de belangrijkste literatuur, waarbij de nadruk valt op het aspect van de tolerantie. Helaas ontbreekt in deze bibliografie het eveneens in 1987 verschenen verhelderende artikel van Sipko Melissen, waarnaar elders wel verwezen wordt (p. 39, noot 29), ‘De goddelijke mens. Een humanistendiscussie over de natuur van de mens’, verschenen in Spektator 16 (1986-1987), p. 194-218. Aan de hand van de in 1588 en 1589 tussen Coornhert en Spiegel gevoerde correspondentie over de relatie van de mens tot de natuur bespreekt Melissen hun divergerende opvattingen ter zake en plaatst deze binnen een zowel historisch als contemporain filosofisch kader. Nog zeer onlangs ging F. Veenstra nader in op de vraagstelling: ‘Spiegel, Coornhert en de wil: vrij of gebonden’, in Spiegel der letteren 30 (1988), p. 115-41.
Met deze uitgave heeft Bonger ons een belangrijke en compacte toegang verschaft tot de voornaamste uitgangspunten, die de basis vormen voor Coornherts geschriften en zijn handelen.
Anneke C.G. Fleurkens
| |
B. van Selm. Een menighte treffelijcke Boecken. Nederlandse boekhandelscata- | |
| |
logi in het begin van de zeventiende eeuw. Proefschrift Univ. van Amsterdam. Hes Uitgevers. Utrecht 1987. XIII + 432 blz.
Van Selm duidt in de inleiding van zijn dissertatie de drie kernen van het boekhistorisch onderzoek aan met de termen productie, distributie (de handel) en consumptie (het kopen, verzamelen en lezen) van boeken. Zijn studie richt zich op de distributie en de consumptie, de twee onderdelen waaraan in Nederland nog zo weinig aandacht is besteed. Centraal daarbij staan de boekhandelscatalogi. De catalogi zijn tot nu toe weinig in het boekhistorisch onderzoek betrokken, hetgeen te verklaren is uit de omstandigheid, dat het moeilijk toegankelijk en zeer arbeidsintensief bronnenmateriaal is.
Een menighte treffelijcke Boecken bestaat uit zes voortreffelijke studies, waarvan de eerste drie betrekking hebben op veilingcatalogi en het bezit van boeken; de laatste drie op fonds- en magazijncatalogi en het aanbod van boeken. Het belangrijkste bronnenmateriaal voor de hoofdstukken 1 en 2 zijn 31 veilingcatalogi uit de jaren 1599 tot en met 1610, die nauwgezet staan beschreven in hoofdstuk 3. Van deze 31 catalogi kon in twee gevallen geen autopsie plaats vinden, aangezien uit literatuur bekende exemplaren zijn zoekgeraakt. Voor de overige 29 catalogi konden 46 exemplaren worden gelokaliseerd, waarvan er zich slechts vier (!) in Nederlandse bibliotheken bevinden. In het eerste hoofdstuk wordt verhaald hoe de gedrukte boekveilingcatalogus rond 1600 in gebruik kwam. De Leidse boekverkopers speelden van meet af aan de belangrijkste rol bij het veilen en Van Selm verklaart dit uit de onafhankelijke positie van de Leidse boekverkopers (niet gebonden aan gilderegels en in een stevige positie tegenover de stedelijke ambtenaren) en uit de grote vraag naar boeken in de jonge universiteitsstad. Van hoeveel waarde de bestudering van veilingcatalogi kan zijn voor de reconstructie van boekenbezit wordt in het tweede hoofdstuk aangetoond. Nadat de vormgeving van de catalogi is besproken, waarbij ook de wijze van veilen ter sprake komt, gaat Van Selm in op de bruikbaarheid van de catalogi bij het reconstrueren van het boekenbezit van particulieren. In twee gevallen waarin hij de veilingcatalogus heeft kunnen toetsen aan de bewaard gebleven boedelbeschrijving, weet hij te berekenen dat deze catalogi 92% en 93% van het totale boekenbezit van de betreffende privébibliotheken bevatten. Van Selm wijst er op dat steeds voorzichtigheid geboden blijft, wanneer catalogi als bronnenmateriaal worden gebruikt, maar er zijn nu eenmaal geen betere bronnen voorhanden voor de studie van het boekenbezit. Hij schetst op basis van twintig geselecteerde catalogi het
beeld van een laat-zestiende-eeuwse Hollandse geleerdenbibliotheek in omvang en samenstelling. De gemiddelde omvang van de onderzochte bibliotheken is 906 titels en dat is meer dan de Amsterdamse Stedelijke Bibliotheek bezat in 1612.
In het tweede gedeelte van het boek (hoofdstukken 4-6) staan de fonds- en magazijncatalogi centraal, waarbij voor Van Selm tot het fonds gerekend moeten worden zowel de door de boekverkoperuitgever gedrukte of gefinancierde boeken, als ook de titels die hij van anderen in een groot aantal exemplaren had gekocht of verruild. Een magazijn- of assortimentscatalogus bevat de titels van boeken die ongeacht de herkomst leverbaar zijn in één of hoogstens enkele exemplaren. Hoofdstuk 4 bevat een analyse van acht catalogi (vijf magazijncatalogi, één catalogus met nieuwe boeken van de Frankfortse boekenmis, één fondscatalogus en de veilingcatalogus) van de Amsterdamse boekverkoper Cornelis Claesz uit de jaren 1603-1610. De catalogi van Claesz maken duidelijk dat hij een zeer veelzijdige boekhandel dreef met een breed assortiment, opgebouwd door een netwerk van contacten binnen en buiten de Republiek. Voor de internationale handel waren zijn bezoeken aan de boekenmis in Frankfort van groot belang. Zeer boeiend
| |
| |
zijn de paragrafen waarin Van Selm op basis van deze catalogi reconstrueert hoe het assortiment werd gevormd, hoe de registratie van de winkelvoorraad plaats vond en de boeken in de winkel lagen. Het korte hoofdstuk 5 is gewijd aan een niet teruggevonden lijst van Claesz uit 1605, waarop uitsluitend Chinese boeken moeten hebben gefigureerd. Zolang deze catalogus niet gelokaliseerd kan worden, is het niet geheel zeker dat hij ook daadwerkelijk is verschenen, maar de argumenten worden gegeven, dat Claesz over Chinese boeken heeft kunnen beschikken uit de veiling van de in beslag genomen lading van een Portugees schip dat uit China kwam. In het laatste hoofdstuk worden catalogi behandeld van Hendrick Laurensz uit de jaren 1628-1649, waarvan er drie met gedrukte prijzen zijn. Dit levert gegevens op over de financiële kant van het zeventiende-eeuwse boekenbedrijf. Zo blijkt voor de titels uit de catalogus van 1628 dat de gemiddelde prijs per vel op ongeveer een halve stuiver lag.
Van Selms dissertatie is een samenvatting van voorgaande studies van vakgenoten en van zijn eigen werk in de afgelopen vijftien jaar en bovendien preludeert het op nieuw onderzoek voor de komende jaren. Door alle hoofdstukken heen opent hij perspectieven voor verder boekhistorisch onderzoek en hij geeft daarbij het belang aan dat boekgeschiedenis heeft voor de verschillende disciplines. In de tekst en in de noten komt veel, heel veel ter sprake en gelukkig eindigt het boek met een uitgebreide index van 35 pagina's.
Otto S. Lankhorst
| |
W.J. op 't Hof. Engelse piëtistische geschriften in het Nederlands, 1598-1622. Proefschrift RU Utrecht. Monografieën Gereformeerd piëtisme 1. Lindenberg. Rotterdam 1987. 731 blz.
Zestig vertalingen van Engelse piëtistische geschriften uit de periode 1598-1622 staan centraal in deze Utrechtse dissertatie van ruim 700 pagina's. Zoals de omvang van het boek en de inhoudsopgave van twaalf pagina's al doen vermoeden, wordt het onderwerp breed aangepakt. Vier van de tien hoofdstukken handelen over de vertalingen in strikte zin. Hoofdstuk 3 is het bibliografisch overzicht, waarbij wel de collatie, de inhoud en het eventuele colofon is gegeven, maar voor de titelopgave wordt volstaan met het geven van de facsimileweergave van de titelpagina, waardoor vanuit het register niet verwezen wordt naar de bibliografische beschrijving. Hoofdstuk 4 bespreekt de inhoud van alle vertalingen en hun dogmatische en piëtistische geaardheid. Hoofdstuk 5 handelt over de vertalers en geeft hun levensloop, hun geschriften en hun betekenis. Hoofdstuk 7 gaat in op de betekenis van de vertalingen: hun aantal, omvang, aard, doel en invloed. Daarnaast is er een inleidend hoofdstuk (begripsbepaling, werkwijze en historiografisch overzicht) en capita over andere piëtistische werken in de behandelde periode, over het piëtisme van vóór 1598 en dat van na 1622 en over de invloed van het puritanisme in de Nederlanden.
In deze studie gaat het om het gereformeerd piëtisme en dan met name het Engelse piëtisme oftewel het puriteins piëtisme, dat vanaf 1598, toen de eerste vertaling verscheen, grote invloed kreeg in de Republiek. In het piëtisme werd aangedrongen op de innerlijke beleving van de gereformeerde leer, op de persoonlijke levensheiliging en - daarmee verbonden - op de radicale heiliging van alle levensgebieden. De geschriften van de Engelse piëtisten die in zo'n groot aantal in de Republiek werden vertaald en herdrukt, gaven praktische voorlichting over christelijk gedrag in alle mogelijke situaties. Bij uitstek geliefde auteurs waren William Perkins en William Cowper, die beiden speciale aandacht krijgen van Op 't Hof. Het jaar 1622 is als einddatum uit praktische redenen gekozen: de stroom vertalingen bleef doorgaan, waarvoor verwezen kan worden naar het alhier recent besproken proefschrift van J.B.H. Alblas over Johannes Boekholt.
| |
| |
J.B.H. Alblas over Johannes Boekholt.
De studie van Op 't Hof biedt een schat aan gegevens over hetgeen door piëtisten in het begin van de zeventiende eeuw werd gelezen. Blijkens de inleiding is hij er zich zelf van bewust dat de veelheid van gegevens de leesbaarheid niet bevordert, maar hij geeft de voorkeur aan een overvloeiende bron van gegevens boven een vloeiend verlopen essay. Het gaat Op 't Hof allereerst om de inhoud en de doorwerking van de piëtistische geschriften, maar hij heeft ook aandacht geschonken aan zaken betreffende de uitwendige geschiedenis van de vertalingen. Van de 60 vertalingen heeft hij 108 edities en de varianten gelokaliseerd. Van deze 113 uitgaven bevinden er zich 90 in openbare Nederlandse bibliotheken, 19 alleen in Nederlandse privébibliotheken en 4 alleen in buitenlandse bibliotheken. Bovendien moeten er 6 edities zijn geweest, die niet konden worden gelokaliseerd. Waar oplagecijfers ontbreken en het onderscheid tussen herdrukken en ‘varianten’ - zo noemt Op 't Hof uitgaven waarvoor geen nieuw zetsel is gebruikt - niet altijd voldoende is onderzocht, is het mijns inziens riskant om uitlatingen te doen over de mate waarin een boek gelezen is.
Deze dissertatie is het eerste deel in de serie ‘Monografieën gereformeerd piëtisme’. Het geeft impulsen voor verder onderzoek en voor nieuwe delen in deze serie.
Otto S. Lankhorst
| |
P.G. Hoftijzer. Engelse boekverkopers bij de Beurs. De geschiedenis van de Amsterdamse boekhandels Bruyning en Swart 1637-1724. Proefschrift K.U. Nijmegen. Studies van het Instituut voor intellectuele betrekkingen tussen de westeuropese landen in de Moderne Tijd 16. APA-Holland Universiteits Pers. Amsterdam/Maarssen 1987. XXI + 398 blz.
De geschiedenis van boekhandel en uitgeverij in de Nederlanden is een nog te weinig ontgonnen onderzoeksterrein, mede door het ontbreken van nationale bibliografieën. Hoftijzer levert een dubbele bijdrage: hij behandelt twee van de tientallen Amsterdamse boekverkopers/uitgevers (met reconstructie van hun fonds) en hij brengt een uitvoerige studie van de Noordnederlandse boekhandel in relatie tot Engeland. Beide families, Bruyning (Browning!) en Swart, kwamen uit het Engels milieu te Amsterdam. In hoofdzaak op dat milieu gericht, ontwikkelden zij zich tot grote importeurs van Engelse publikaties én tot exporteurs naar Engeland van in Nederland gedrukte werken. Vooral dit laatste aspect komt goed uit de verf: vanuit Nederland werd het Engelse publiek bevoorraad met partijdige pamfletten, goedkope nadrukken van al dan niet erkende bijbelvertalingen, zakedities van klassieke auteurs en wetenschappelijke uitgaven van Engelse en continentale auteurs. Vaak leidden de razendsnel gedrukte en vertaalde pamfletten tot Engels diplomatiek protest, meestal zonder resultaat overigens. Deze studie bevat, in bijlage, de interessante correspondentie tussen de firma Swart en de Londense boekverkoper Samuel Smith uit de jaren 1683-1691 (naar Ms. Rawlinson, Letters 114, Bodleian Library, Oxford), een van de schaarse bronnen voor onderzoek naar Engels-Nederlandse boekhandelscontacten. De deskundig opgestelde bibliografie van werken uitgegeven door Bruyning en Swart verruimt onze kennis van wat er in de tweede helft van de zeventiende eeuw in de Amsterdamse boekhandel te koop was. Anglisten, historici (intellectuele, politieke, economische en kerkgeschiedenis) en ieder wiens onderzoek Engelse raakpunten heeft, vinden hier de weg naar een aantal wellicht onvermoede bronnen.
Marcus de Schepper
| |
Robert H. Leek. Shakespeare in Nederland. Kroniek van vier eeuwen Shakespeare in Nederlandse vertalingen en op het Nederlands toneel. De Walburg Pers. Zutphen 1988. 419 blz. Ill.
| |
| |
Na R. Penninks Nederland en Shakespeare (1936) is dit de eerste studie die een overzicht wil geven van de rol die Shakespeare in onze literatuur maar meer nog in ons theater in de afgelopen vier eeuwen heeft gespeeld en nu nog speelt. De Anglist R.H. Leek (geboren te Maastricht, maar in 1957 op 22-jarige leeftijd geëmigreerd naar Nieuw Zeeland) was al in 1972 op dit onderwerp gepromoveerd aan de universiteit van Auckland met een niet-uitgegeven tweedelige Engelstalige studie. Shakespeare in Nederland is hiervan een Nederlandstalige bewerking en aanvulling tot 1986. Niet alleen de taal is echter verwisseld ook de toonzetting is gewijzigd. Oorspronkelijk had de auteur zijn boek ‘Shakespeare op klompen’ willen noemen. Men heeft hem hiervan afgebracht, maar in de hoofdstuktitels zijn vergelijkbare frasen blijven staan en in de benadering van de lezer is de populariserende intentie gebleven. Vooral bij zijn overzicht van de vroegere periode lijkt Leek zich te willen conformeren aan bestaande, populaire en traditionele vooroordelen en die zelfs welbewust te versterken. Zo heeft hij slechts afschuw voor de leden van Nil Volentibus Arduum (‘een kliek onbeduidende betweters’) waarbij hij dan ook Pels' bekende tirade tegen Rembrandt citeert, maar diens meer ter zake dienende aanbeveling om af en toe eens Engelse toneelstukken na te volgen ‘om hunne veelheid van voorvallen, en hunn’ volheid/ Van vindingen', weglaat. Daar komt bij dat zijn relaas over Shakespeare in de 17e eeuw, het tijdperk dat de lezers van dit tijdschrift het meest zal interesseren, niets toevoegt aan de bestaande kennis. Eigenlijk geldt dit evenzeer voor de 18e en vroege 19e eeuw, waarover hij voornamelijk de bevindingen van mevr. Pennink parafraseert en samenvat. Uit eigen ervaring weet ik dat over deze periode meer te vinden is en dat het bestaande beeld van ongeïnteresseerdheid bij het Nederlandse literaire
publiek, vooral later, enige bijstelling behoeft.
Echt interessant en nieuw is Leeks relaas vanaf ongeveer 1840 tot heden, waar hij op eigen onderzoek steunt en een schat aan gegevens over voornamelijk drie aspekten van de Shakespeare receptie in Nederland per periode onder de loupe neemt: vertalingen, commentaren en voorstellingen. Appendices waarin alle vertalingen en opvoeringen die hij heeft kunnen vinden worden opgesomd, maken het geheel zeer overzichtelijk en toegankelijk. Duidelijk komt naar voren de beslissende rol die L.A.J. Burgersdijk met: zijn vertaling (1884-88) in de grote popularisering van Shakespeare in Nederland heeft gespeeld. Een ‘dubbelfout’ is echter het jaartal van de definitieve editie: de 2e druk kwam niet uit in 1891 maar in 1895/96 en is ook niet de definitieve; dat is de derde (volksuitgave) van 1897/98.
Bij het bespreken van vertalingen is de schrijver er in de eerste plaats op uit oordelen te vellen over hun getrouwheid. Net als bij zijn benadering van de 17e en 18e eeuw sluit hij ook hier aan bij thans verouderende benaderingen van dit fenomeen. Nieuwe studies over vertalingen trachten vooral verklaringen te geven van vertaalstrategieën tegen de achtergrond van in de betreffende periode heersende vertaalopvattingen en te zoeken naar de funktie van deze vertalingen in het literaire ‘systeem’. Leek heeft, gezien zijn bibliografie, wel kennis genomen van deze benadering maar er zich niet of nauwelijks door laten beinvloeden. Niettegenstaande dit zijn zijn analyses gebaseerd op een grondige kennis van en een fijnbesnaard gevoel voor Shakespeares kwaliteiten als taal- en toneelkunstenaar, en met een selectie van effectief gekozen passages ondersteunt hij zijn (vergelijkende) oordelen op overtuigende wijze. Hoewel de aan onze tijd voorafgaande eeuwen vaak worden bekritiseerd om hun onbegrijpelijk gebrek aan waardering voor het genie van Shakespeare - alsof eerst wij de ware Shakespeare hebben ontdektlevert de auteur toch ook soms ongezouten kritiek op eigentijdse vertolkingen: zowel vertalingen als opvoeringen. Wat die laat- | |
| |
ste betreft steunt hij (hoe kan het anders) op reakties op voorstellingen in de pers. Uit deze subjectieve gegevens tracht hij door vergelijking een objectief verslag samen te stellen. Men kan zich afvragen in hoeverre zijn vaak stellige toon hier gerechtvaardigd is, temeer daar er nauwelijks met specifieke bronvermeldingen wordt gewerkt. Het gehele boek ontbeert trouwens voetnoten maar heeft wel een uitvoerige bibliografie.
Al met al is dit fraai uitgevoerde en billijk geprijsde boek een zeer welkome aanwinst voor onze kennis over Shakespeare in Nederland - en met klompen heeft dit niets te maken.
C.W. Schoneveld
| |
R. Breugelmans (ed.)/ The Pilgrim Press. A bibliographical & historical memorial of the books printed at Leyden by the Pilgrim Fathers by Rendel Harris & Stephen K. Jones. With a chapter on the location of the Pilgrim Press in Leyden by Dr. Plooij. Partial reprint with new contributions by R. Breugelmans, J.A. Gruys & Keith L. Sprunger. Bibliotheca Bibliographica Neerlandica 23. De Graaf Publishers. Nieuwkoop 1987. IX + 179 blz.
In 1922 werd te Cambridge bij Heffers & Sons door (James) Rendel Harris en Stephen K. Jones voor het eerst deze studie naar de productie van de Pilgrim Press van de Engelse separatist William Brewster gepubliceerd, waaraan een bijdrage was toegevoegd van D. Plooij over de plaats waar de pers in Leiden had gestaan. Harris en Jones onderbouwden hun betoog dat uitmondde in een lijst van achttien boeken die door Brewster zouden zijn gedrukt, met uitwendige bewijzen en met een nauwgezette bestudering van het typografisch materiaal. De letters en ornementen die Brewster in zijn bezit had, waren niet uniek, maar kwamen eveneens bij andere drukkers voor. Het typografisch onderzoek moest derhalve gebeuren door het zoeken van combinaties van letters en ornementen die door Brewster werden gebruikt. De resultaten hiervan werden gepresenteerd in Appendix I en vervolgens bevatte Appendix II de bibliografische beschrijving van de titels, inclusief facsimile-weergave van de titelpagina's en opmerkingen aangaande de toeschrijvingen aan de Pilgrim Press.
R. Breugelmans heeft thans een reprint verzorgd van het boek van Harris en Jones. In zijn voorwoord schrijft hij te hopen dat deze nieuwe uitgave bibliografen op dezelfde wijze zal stimuleren als de methodische aanpak van het boek hem zelf vijftien jaar geleden imponeerde. Er is gekozen voor een gedeeltelijke reprint van de tekst en de Appendix I, die zijn voorzien van aanvullingen en correcties, met daarnaast een geheel nieuwe bibliografische beschrijving in Appendix II. waarbij de ‘notes’ uit 1922 echter zijn gehandhaafd. Voor de toevoegingen en de nieuwe appendix zorgde Breugelmans en hij schreef ook een bijdrage onder de titel ‘Were the books with Brewster's adress on their title-pages printed by him?’ Harris en Jones hadden reeds hun twijfel over één van de drie boeken met de naam van Brewster in het impressum. Breugelmans komt tot de conclusie dat welhaast zeker ook de andere twee niet door Brewster zijn gedrukt. Op de valreep voegt hij zijn twijfels toe over een vierde titel.
J.A. Gruys schreef voor deze nieuwe editie een ‘excursus’ over de door Brewster gebruikte ornementen, waarbij duidelijk wordt dat deze ornementen niet uniek waren en dat men steeds zeer voorzichtig moet zijn om met behulp van dit materiaal boeken toe te schrijven aan bepaalde drukkers. Keith L. Sprunger gaat tenslotte in op de inhoud van de boeken van de Pilgrim Press. Hij geeft in het kort de strekking weer van de boeken en concludeert dat het zowel voor de herdrukken als de nieuwe uitgaven handelt om werken uit de ‘militant, active side of Puritanism’, die door de Engelse koning en bisschoppen als dermate gevaarlijk werden beschouwd, dat zij de Nederlandse autoriteiten ertoe wisten te
| |
| |
brengen om de drukkerij te sluiten.
Deze herdruk met nieuwe toevoegingen en nieuwe bijdragen - het 23e deel in de Bibliotheca Bibliographica Neerlandica - geeft de huidige stand van zaken weer in het bibliografisch onderzoek naar de uitgaven van de Pilgrim Press. Hierbij kan dan ter aanvulling nog gewezen worden op een bijdrage die Breugelmans schreef onder de titel ‘The Pilgrim Press and how its books were sold’. gepubliceerd in The Pilgrims in the Netherlands. Recent Research. Papers presented at a symposium held by The Leiden Pilgrim Documents Center and The Sir Thomas Browne Institute. September 7, 1984. Ed. by J.D. Bangs.
Otto S. Lankhorst
| |
Gunter E. Grimm. Literatur und Gelehrtentum in Deutschland. Untersuchungen zum Wandel ihres Verhältnisses vom Humanismus bis zur Frühaufklärung. Studien zur deutschen Literatur, 75. Niemeyer. Tübingen 1983, 869 pp. - Wilhelm Kühlmann. Gelehrtenrepublik und Fürstenstaat. Entwicklung und Kritik des deutschen Späthumanismus in der Literatur des Barockzeitalters. Studien und Texte zur Sozialgeschichte der Literatur, 3. Niemeyer. Tübingen 1982, 533 blz.
De twee hier voor te stellen omvangrijke studies zijn, hoewel al enige jaren geleden verschenen, van onverminderde aktualiteit en kunnen als representatief voor het recente Duitse Barokonderzoek beschouwd worden. Uitgangspunt is in beide werken de laat-humanistische geleerdencultuur en de veranderingen die de eens zo geprezen idealen van geleerdheid resp. de pretenties van (in hoofdzaak filologische) wetenschappelijke kennis naar humanistisch model in een nieuwe tijd met andere eisen ondergingen. Grimm blijft binnen het gebied van de literatuur. In het centrum van zijn onderzoek staat de geleerde poëzie in de Duitse Barok. Opitz is nog vertegenwoordiger van de poeta doctus en ontleent zijn argumenten voor de legitimering van dichter en dichterambt aan het geleerdheidsideaal; de emancipatie van de dichtkunst in de landstaal voltrekt zich in Duitsland voornamelijk op deze basis. Maar het ‘Leitbild’ van de polyhistor ziet zich in de tweede helft van de 17e eeuw met een ander geconfronteerd, nl. dat van de ‘politicus’, d.w.z. dat van de zich door praktijk-georiënteerde vaardigheden profilerende academicus. Deze ontwikkeling vindt zijn weerslag ook in de poetica, met name bij Chr. Weise, die poetica en rhetorica streng pragmatisch benadert, iets later dan bij Thomasius. Parallel daaraan holt de ontwikkeling van de natuurwetenschappen en een nieuw (mathematisch-filosofisch) wetenschapsconcept het filologisch bepaalde polyhistor-ideaal verder uit. Aan de hand van Gottscheds ‘Critische Dichtkunst’ wordt het voorlopige eindpunt van de weg van de poeta doctus gedemonstreerd. Grimms rijke boek nodigt uit tot nadere analyse van het dichterideaal in de 17e eeuw, want de gepostuleerde hegemonie van het humanistische geleerdheidsbeeld moet al in het midden van de eeuw (Zesen, Rist e.a.) aanzienlijk gecorrigeerd worden, juist in de richting van de ‘moderne’ wetenschappen in
hun relatie tot de dichtkunst en het zelfbewustzijn van de dichter. Grimms concept laat voor differentiaties toch te weinig ruimte, al is de met veel akribie getekende lijn volop overtuigend.
Kühlmann kiest een andere benadering. Centraal staat niet de poetica, maar de academische geleerdenrepubliek en de ‘Bildungsziele’ van school en universiteit. Op grond van eerdere studies van de auteur was te verwachten dat de nadruk kwam te liggen op de laat-humanistische cultuur van de Straatsburgse universiteit. Hier heeft Kühlmann al vroeg een crisis van de oude denkpatronen kunnen traceren, en zo onstaat een ander beeld dan bij Grimm: besef van ‘Dekadenz’ al aan het begin van de Baroktijd, verbonden met pogingen tot andere oriëntatie, ontstaan uit het spanningsveld school resp. universiteit/ hof en staat, waarbij het Lipsianisme in
| |
| |
zijn moderniteit richtinggevend was. De vraag of ook in het Duitse laat-humanisme dergelijke vernieuwingstendensen zijn te vinden en of deze invloed hadden, wordt in alle scherpte pas door Kühlmann gesteld, voor wie het Neolatijn van de geleerdentractaten en academische verhandelingen geen belemmering vormde. - De hoofdpunten in dit ongewoon informatieve boek zijn: de problematisering van het scholastische humanisme, de beslissende invloed van een nieuwe rationaliteit onder invloed van de eisen, waaraan leidinggevende beambten in de zich ook in Duitsland snel ontwikkelende complexe structuur van de vroeg-absolutistische staat moesten voldoen, tenslotte de steeds algemener wordende inflatie van de ‘pedant’ parallel aan de opkomst van de ‘galant-homme’. Kühlmann ontsluit essentiële gebieden van de wetenschapsgeschiedenis van de Duitse 17e eeuw, hij breidt een stupende kennis voor de lezer uit (zonder enige ‘pedanterie’ en steeds vol impulsen tot nader onderzoek), niet in het laatst bewijst hij op indrukwekkende wijze de nauwe relaties van controversiële tendensen binnen de instituties van school en universiteit (resp. de daarin wortelende literatuur) en veranderingen in de politieksociale structuur. Kühlmann levert een overtuigend bewijs voor de sedert enkele jaren onderkende samenhang van literatuur- en sociale geschiedenis.
Waar tenslotte de lijnen van het onderzoek van Grimm en Kühlmann weer bij elkaar komen, in de vroege Verlichting, blijkt het eindpunt in hetzelfde teken te staan: bij Grimm de geleerdensatire en de ‘gegen-gelehrte Wende in der Dichtung’, bij Kühlmann ‘Ethos der Vernunft: Begründung und praktisches Interesse der Gelehrtenkritik’ met het zwaartepunt op Christian Thomasius' strijd tegen de pedanterie als ‘Leitbegriff der Epochenrevision’. Ondanks verschillende accentuering vullen beide boeken elkaar bijna ideaal aan. Zonder reserve zijn zij als mijlpalen in het Duitse Barokonderzoek na W. Barners ‘Barockrhetorik’ (1970) te beschouwen.
Ferdinand van Ingen
| |
Walter Thys. Vondel et la France. A l'occasion du quatrième centenaire de la naissance à Cologne du dramaturge et poète neérlandais Joost van den Vondel (1587-1679). Presses Universitaires de Lille (1987). 183 blz.
Ter gelegenheid van het Vondeljaar 1987 publiceerde Walter Thys van de Universiteit van Lille een bundel beschouwingen die alle Vondels relatie met Frankrijk betreffen. Het hoofdstuk La France exemplaire geeft een summier overzicht van de Franse invloed op Vondel, dat zich vrijwel geheel beperkt tot de invloed van Du Bartas. Het belang van auteurs als Garnier, Jodelle en Ronsard wordt hier bepaald onderschat. Het hoofdstuk Présence de Vondel bevat een aantal subhoofdstukken, te beginnen met een over de, schaarse, invloed van Vondel op Michiel de Swaen en een over de vrij negatieve wijze waarop Vondel in een aantal 18de-eeuwse Franse dictionnaires (inclusief de Encyclopédie) figureert. Aardiger is het stuk over vertalingen in het Frans. De meeste aandacht gaat hier naar Jean Stals en de geschiedenis van zijn vertaling van Vondels tragedies, maar wel zo leuk, want minder bekend, zijn eigenlijk de gegevens over de 19de-eeuwer Anne-Jean-Philippe-Louis Cohen de Vinkenhoef, die een vertaling maakte van Kinder-Lyck. Aardig ook is het stuk over opvoeringen van werken van Vondel in Frankrijk: de zeer gunstig ontvangen opvoering in Parijs in 1927 van de Lucifer door het Vlaams Volkstoneel onder regie van Johan de Meester, nota bene in het Nederlands! maar waarbij ‘tout Paris’ - Milhaud, Honegger, Chagall, Picasso om een paar van de beroemdsten te noemen - aanwezig was; èn de opvoering in 1952 in Orange van een franse Joseph in Dothan, weer onder regie van Johan de Meester, en wel in een bewerking van Giono, waaruit vervolgens een verbitterde discussie met Stals resul- | |
| |
teerde. Het geheel wordt afgesloten met een paragraaf over iedereen die ooit in het Frans iets over Vondel heeft geschreven en waarin we o.a. de 19de-eeuwer Jacob van Lennep tegenkomen en, wel zo belangwekkend, in de 20e eeuw Pierre Mesnard, de befaamde
stichter van het Centre d'Etudes de la Renaissance in Tours.
M. Spies
| |
A.C. Schuytvlot. Catalogus van werken van en over Vondel gedrukt vóór 1801 en aanwezig in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Met een inleiding van Prof. dr. Johan Gerritsen. Bibliotheca Bibliographica Neerlandica. De Graaf publishers. Nieuwkoop 1987.
Ook deze uitgave is een resultaat van het afgelopen Vondeljaar. De Inleiding van Prof. Gerritsen kan ook voor niet-neerlandici belangwekkend zijn, omdat hier in kort bestek (19 pp.) en op heldere wijze een aantal elementaire principes van bibliografische identificatie en datering uiteen worden gezet. Aanbevolen aan een ieder die de neiging heeft een uitgevers of drukkers impressum zonder meer voor waar te houden.
M. Spies
| |
Marijn Schapelhouman. Nederlandse tekeningen omstreeks 1600 / Dutch drawings circa 1600. Staatsuitgeverij. Den Haag 1987.
Als deel III, en tevens als supplement op deel II van de catalogus van Nederlandse tekeningen in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam, verscheen ‘Nederlandse tekeningen omstreeks 1600’. Het betreft het werk van de kunstenaarsgeneratie die tussen 1571 en 1579 werd geboren. Dit deel III is ook wat dat betreft een vervolg op deel II, waarin Nederlandse kunstenaars die voor 1570 werden geboren, is opgenomen. Om het vervolg sluitend te maken, zijn in deel III de aanwinsten tot 1986 genoemd én de tot dat jaar aangenomen veranderingen en toeschrijvingen. In de appendix zijn in principe alle tekeningen opgenomen die in deel II wel werden beschreven, maar niet geïllustreerd.
De opzet en de indeling zijn dezelfde als die van de al eerder verschenen delen. Een aantal in kleur gereproduceerde werken gaat vooraf aan de eigenlijke catalogus, die alfabetisch, op naam van de kunstenaar, is gerangschikt. Als wetenschappelijk referentiewerk zouden deze catalogi misschien wel perfect genoemd mogen worden. Elk van de nummers wordt ingeleid door een opsomming van feitelijke gegevens: afmetingen, uiterlijke staat, watermerk, kettinglijnen, opschriften, verzamelaarsmerken, herkomst, tentoonstellingen en literatuur worden door de auteur met de hem zo eigen nauwkeurigheid beschreven en vermeld. Achter de catalogus zijn de watermerken, voor zover waarneembaar aanwezig, afgebeeld. Een bibliografie, waarin tentoonstellingscatalogi uitgebreid aan bod komen, volgt. Een drietal indexen - woordenlijst Nederlands-Engels, onderwerpen, herkomsten - een concordantie en de appendix sluiten de catalogus af. Het notenapparaat is direct onder aan de pagina opgenomen; dat heeft bij wetenschappelijke publicaties toch nog steeds de voorkeur.
De teksten zijn prettig leesbaar en helder geschreven. De Nederlandse tekst en de noten zijn in het Engels vertaald; de feitelijke gegevens staan alleen in het Nederlands vermeld. De vormgeving, die bij Studio Dumbar door de vele gebruikte lettertypen nogal eens rommelig en onoverzichtelijk overkomt, is hier aangepast aan en in dienst van de tekst gesteld. In één oogopslag wordt de opbouw van de teksten duidelijk.
De tekeningencatalogi van het Rijksprentenkabinet zijn in alle opzichten voorbeeldig voor andere musea en instellingen die hun bezit willen beschrijven en inventariseren, al zal het moeilijk zijn om ook de nauwkeurigheid en volledigheid in de wetenschappelijke beschrijving te evenaren.
Marijke van der Meij-Tolsma.
| |
| |
| |
Catalogus tentoonstelling Dossier Rembrandt. Documenten, tekeningen en prenten. Museum Het Rembrandthuis, i.s.m. Gemeentearchief, Amsterdam.
De jaarlijkse tentoonstellingen die in Museum ‘Het Rembrandthuis’ worden gehouden zijn meestal niet erg groot, maar doorgaans wel van een hoge kwaliteit. De bijgaande catalogi dienen niet slechts als gids voor de tentoonstelling, maar hebben vrijwel altijd een blijvende waarde, en zijn als op zichzelf staande publicaties te beschouwen. Zo ook ‘Dossier Rembrandt. Documenten, tekeningen en prenten’, een tentoonstelling die van oktober 1987 tot begin januari 1988 in het ‘Rembrandthuis’ werd gehouden i.s.m. de Gemeentelijke Archiefdienst van Amsterdam. De archiefstukken die over Rembrandt bestaan werden voor het eerst tezamen met eigenhandige schrifturen van Rembrandt getoond op deze expositie, geïllustreerd met etsen en tekeningen. Ook werd een deel van de kunstkamer gereconstrueerd.
Het leeuwedeel van de catalogus, de beschrijving van de archiefstukken en de inleiding, werd geschreven door S.A.C. Dudok van Heel, medewerker van het Gemeentearchief. De tekeningen werden door P. Schatborn beschreven, en ook E. Ornstein - van Slooten droeg bij aan de catalogusteksten. C. van Oosterwijk reconstrueerde een deel van de kunstkamer. De aspecten van de archiefstukken komen thematisch aan de orde, waardoor het geheel overzichtelijk is: biografische gegevens, Rembrandt's huis aan de Jodenbreestraat, zijn brieven, zijn tekeningen met eigenhandig opschrift, zijn kunstaankopen en zijn boedelinventarissen, dat alles wordt behandeld. Onder de rubriek ‘Verschillende documenten’ vinden we o.a. Rembrandt's gilde-begrafenispenning en een kwitantie voor het lesgeld van één van zijn leerlingen, Isaac Jouderville.
Als altijd is de catalogus in zijn geheel tweetalig - alle teksten zijn in het Nederlands en in het Engels gesteld. Van alle geëxposeerde zaken is een afbeelding toegevoegd.
Men is erin geslaagd de overgebleven archiefstukken, die natuurlijk niet alle aspecten van Rembrandt kunnen belichten, zelf te laten spreken. Ook zonder dat we de realia voor ons zien geeft de catalogus vanuit haar eigen optiek een heel apart beeld van Rembrandt. De catalogus is te verkrijgen door f 15,- te storten op girorek. 27 81 83 t.n..v Stichting Het Rembrandthuis te Amsterdam.
Marijke van der Meij-Tolsma.
| |
Bulletin van het Rijksmuseum 36/1 (1988).
In het redactioneel van het laatst verschenen Bulletin van het Rijksmuseum wordt het eerste supplement op de catalogus van schilderijen uit het Rijksmuseum aangekondigd. Het zal nog dit jaar verschijnen. De lijvige catalogus werd alweer 12 jaar geleden gepubliceerd; reden om niet alleen dc sindsdien verworven werken in een boekwerk te beschrijven, maar ook om nieuwe gegevens over de gehele verzameling te publiceren. Er zijn inmiddels toeschrijvingen veranderd, nieuwe portretidentificaties voorgesteld en er zijn nieuwe gegevens over signaturen en dateringen gevonden. Tijdens de voorbereidingen van het supplement bleek dat bij een aantal Nederlandse kunsthistorici - medewerkers van de afdeling schilderijen van het Rijksmuseum, en ook vakgenoten daarbuiten - interessant materiaal aanwezig was met betrekking tot de schilderijencollectie; het zou jammer zijn wanneer dat pas zou kunnen verschijnen wanneer ook het supplement het licht zou zien.
Een aantal van die bevindingen werd daarom opgenomen in deze aflevering van het ‘Bulletin’. Daaraan vooraf gaat een overzicht van de recente ontwikkelingen in het kunsthistorisch en iconografisch onderzoek van portretten in het Rijksmuseum van de hand van R.E.O. Eckart. R.J. te Rijdt gaat in op een aantal 18de-eeuwse portretten, C. Wansink beschrijft de schil- | |
| |
derijen van de Haagse kunstenaarsfamilie Terwesten. A.J. van Dissel schrijft het decoratiestuk met gevogelte toe aan Jacobus Vonk, een 18de-eeuwse schilder uit de Noordnederlandse school. J.F. Heijbroek maakt enige topografische kanttekeningen bij werk van o.a. Breitner, Weissenbruch en Joh. Bosboom. Wij zien met spanning uit naar de verschijning van het supplement op de catalogus van schilderijen van het Rijksmuseum.
Marijke van der Meij-Tolsma.
| |
Paul Vandenbroeck. Jheronimus Bosch, tussen volksleven en stadscultuur. EPO. Berchem 1987. 534 pp. Ill.
Deze buitengewoon rijk gedocumenteerde studie bevat het tweede en derde deel van een alomvattende beschouwing van Bosch' werk, waarvan het eerste gedeelte - speciaal gewijd aan de Tuin der Lusten - in 1988 afzonderlijk zal verschijnen. Door z'n uitvoerige analyse en historische situering van Bosch' thematiek, die tot ver in de 17de eeuw zowel in de beeldende kunsten als in de literatuur doorwerkte, verdient het boek hier gesignaleerd te worden. Zelf wijst de auteur incidenteel in dit verband o.a. op Bueckelaer, Aertsen, Adr. van de Venne, David Vinckboons en David Teniers II, en voor wat betreft de literatuur op de komedies van W.D. Hooft en de satirisch-moralistische werken van Johan de Bruyne, maar de ‘impact’ van de door Bosch tot uitdrukking gebrachte opvattingen en verbeeldingen reikt natuurlijk veel verder dan alleen deze namen.
Het boek valt uiteen in twee delen. In het eerste deel wordt Bosch' werk gesitueerd binnen het normen- en waardenstelsel en de sociaal-economische situatie van zijn tijd. Op heel precieze wijze brengt de auteur de verschillende door Bosch (en vele anderen) gehanteerde thema's (landloper, goochelaar, hooiwagen, vastenavond, nar, oude boze vrouw, woekeraar, verloren zoon, vos, uil, haan, olifant, enz. enz.) in verband met specifieke vormen van wat men als wangedrag aanmerkte, en zo met de daar achterliggende moraal van driftbeheersing, arbeidsethos en maatschappelijke orde. De door Bosch uitgedrukte ideologie brengt hij in verband met die van een groep Bovenrijnse humanisten (Seb. Brant, J. Wimpfeling e.a.), die er laatscholastieke, streng religieuze en didactisch-moralistische opvattingen op na hielden. Bosch zelf wordt gekarakteriseerd als een ‘pictor doctus’, die met zijn belangstelling voor de problematiek van ‘imitatio, ‘inventio’ en ‘ingenium’ midden in de intellectuele discussie van zijn tijd stond.
In het tweede deel wordt geanalyseerd hoe door Bosch en de zijnen volkskundig materiaal wordt gebruikt ten dienste van deze burgerlijke ideologie. De auteur begint hier met een verhelderende methodologische uiteenzetting contra Baktin en contra het ‘twee-culturen-schema’ van elite- versus volkscultuur, zoals dat bijvoorbeeld gehanteerd wordt door Peter Burke. De kern van dit deel bestaat uit een beschrijving van de humanistische belangstelling voor volkskundig materiaal en van de ‘verliterarisering’ en ‘verofficialisering’ (in allerlei vormen van stedelijke feestcultuur) daarvan. Ook hier wordt een en ander steeds thematisch gespecificeerd aangewezen in het werk van Bosch en vele anderen.
Door de overdaad aan materiaal, die door de fijnmazige hoofdstuk- en paragraafindeling toch niet ècht helder gestructureerd wordt, maakt het boek op het eerste gezicht wellicht een enigszins chaotische indruk. Het is de ‘défaut de ses qualités’. Men late zich niet afschrikken. Dit is een rijk boek en, voorzover ik het kan beoordelen, een belangrijk, maar in elk geval een uiterst belangwekkend boek.
M. Spies
| |
Kathlijne van der Stighelen. Anna Maria van Schurman of ‘Hoe hooge dat een maeght ken in de konsten stijgen’. Universitaire Pers. Leuven 1987. 333 blz. ill.
| |
| |
Deze studie - een te Leuven voorgedragen licentiaatsverhandeling - handelt over het ‘artistieke’ werk van de geleerde en grenzeloos veelzijdige Anna Maria van Schurman: haar geschilderde en getekende portretminiaturen, portretgravures, penningen, (verloren) ivoren portretmedaillons, ceroplastiek, palmhoutsnijwerk, pastelportretten, knipwerk, glasgraveerwerk, schoonschrijfkunst, borduurwerk. Het onderwerp reikt niet alleen een mooie pendant aan van de rijke literatuur over Schurman als geleerde en theologisch geschoolde devote, maar biedt tevens veel interessante inzichten over de beoefening van de zogenaamde ‘artes minores’ in het algemeen. In tegenstelling tot wat de aard en de verscheidenheid van het materiaal in zo'n geval doen verwachten - namelijk een nauwkeurige catalogisering -, worden de activiteiten van de kunstenares op een intelligente wijze in een relevante historische context geplaatst Per kunsttak wordt nagenoeg steeds een gelijkaardige benadering opgezet: de ‘genres’ worden gesitueerd in hun historisch kader - wat met betrekking tot de in casu minder bekende vormen van kunstbeoefening vaak boeiende perspectieven opent -, vervolgens wordt ingegaan op de waardering van de tijdgenoten voor de door Schurmans technieken en worden deze getuigenissen ten slotte getoetst aan de bewaard gebleven specimina. De uitvoerige literaire traditie over Schurmans artistieke prestaties wordt op deze wijze geconfronteerd met het precisiewerk van het modern onderzoek. Hoewel hier en daar wel wat op Mevr. Van der Stighelens behandeling van literaire teksten valt af te dingen - ik denk bijvoorbeeld aan haar wat overtrokken lectuur van Huygens' Schurmaniana als ‘polemieken’ - maakt juist deze wijze van benaderen een van de interdisciplinaire charmes van haar boek uit. Uiteraard ligt het primaire belang van deze publikatie in de materiaalverzameling zelf. Dat een zo rijke collectie kunstwerkjes van de doctissima
bewaard bleef, is op zichzelf al een openbaring. De studie biedt tevens een belangrijke aanvulling van het beeld van Schurmans persoonlijkheid, o.m. haar intrigerende experimenteerzucht en haar cultivering van de veelzijdigheid: zij was ook een polyglotte ‘in artibus’.
Het eerste deel van Van der Stighelens studie bestaat uit een ‘proeve’ van biografie. De ontdekking van een handgeschreven levensgeschiedenis van Schurman in de stadsbibliotheek van Rijsel brengt niet alleen nieuwe biografische informatie maar ook merkwaardige gegevens over haar artistieke preoccupaties. Zo wordt het door Schurman zelf in haar Eucleria opgezette verhaal dat ze ‘zonder enig meester’ de kunsten had geleerd - wellicht een manier om te zeggen dat ze zich maar een dilettante achtte - definitief uit de wereld geholpen: ze ging in de leer bij Margaretha van de Passe. Toch vormen deze biografische bladzijden de zwakke plek van het boek, mede omdat de auteur zich baseert op hopeloos achterhaalde literairhistorische mythes over Cats en de zogenaamde Muiderkring. Beginnen bij deel II, blz. 54.
K. Porteman
| |
Vrouwenlevens 1500-1850. Jaarboek voor vrouwengeschiedenis 8. Onder red. v. Ulla Jansz e.a. SUN. Nijmegen 1987. 208 blz.
Tot nog toe hebben vrouwenhistori zich hoofdzakelijk met de geschiedenis van vrouwen in de 19e en 20e eeuw, en dan m.n. in de periode 1870-1940, bezig gehouden waarbij vooral de sociale, economische en politieke omstandigheden in de schijnwerper staan. Daarentegen is de positie van de vrouw in wat tegenwoordig steeds vaker wordt aangeduid als ‘de vroegmoderne tijd’, in de onderhavige bundel nogal ruim opgevat als de periode 1500-1850, onmiskenbaar een verwaarloosd object van studie. De zeven auteurs die aan dit deel van het Jaarboek voor vrouwengeschiedenis meewerken willen met hun bijdragen een stimulans bieden tot verder onderzoek op dit terrein. Het traditionele
| |
| |
beeld dat van vrouwen in de 16e, 17e en 18e eeuw bestaat moet, aldus de redactie in het voorwoord, hoogstnoodzakelijk worden bijgesteld: gangbare voorstellingen berusten op generalisaties en feitelijke onjuistheden. Een probleem voor dit terrein van de vrouwengeschiedenis vormt het bronnenmateriaal, of liever, het ontbreken daarvan. Niettemin weten de auteurs op grond van diverse bronnen een uiterst boeiend beeld van de vrouw in het bestudeerde tijdvak te schetsen. Zo zijn 80 procesdossiers uit het archief van de drost van Twente geraadpleegd door Florence Koorn voor haar studie naar het ongehuwd moederschap in het 17e- en 18e-eeuwse Twente. Op grond van confessieboeken behandelt Els Kloek o.m. de vraag naar sekse-specifieke patronen in de geregistreerde criminaliteit van vrouwen te Leiden in de periode 1678-1795, terwijl Isabella van Eeghen aan de hand van afrekeningen van verkopingen uit de jaren 1531-1534 het grote aandeel van vrouwen in een van de oudste vrouwenberoepen, dat van uitdraagster, laat zien.
De rol van vrouwen in het godsdienstig nonconformisme komt aan de orde in een boeiend en goed geschreven artikel van Mirjam de Baar over de aantrekkingskracht van sektarische bewegingen op vrouwen, waarbij zij zich in het bijzonder richt op het huisgezin van Jean de Labadie (‘het haantje onder 't hennerot’) waartoe relatief veel vrouwen behoorden. De beroemdste was een van de bekendste vrouwen van de 17e eeuw, Anna Maria van Schurman, die meende dat zij, door zich bij De Labadie aan te sluiten, ‘het beste deel’ verkoos - een keuze die bij haar geleerden vrienden op grote verontwaardiging en onbegrip stuitte. Maar er waren veel meer vrouwen die voor het gemeenschapsleven van de labadisten kozen (andere bekende namen zijn die van de bloemenschilderes Maria Sybilla Merian, Louise Huyghens, en de gezusters Anna, Maria en Lucia van Aerssen van Sommelsdijk). De spirituele gelijkheid die de labadistische vrouwen bezaten betekende echter nog geen sociale gelijkheid; de vrouwen hadden geen gelijke stem in het gemeenteleven en bij verdergaande institutionalisering raakten zij steeds meer op de achtergrond. De Baar concludeert dat de aantrekkingskracht van De Labadie's gemeenschap wellicht gelegen was in het feit dat vrouwen daar een alternatief vonden van een ‘kloosterleven’ dat hun de gelegenheid gaf actiever aan hun geloofsbeleving uiting te geven dan de gereformeerde kerk hun toestond. In het artikel van Judith Hokke staan de relaties van vrouwen uit twee regentenfamilies (Van der Muelen uit Utrecht en Van Citters uit Zeeland) met hun naaste familieleden centraal. Een van de conclusies luidt dat het gevoelsleven toentertijd bepaald niet op een laag pitje stond, dit in tegenstelling tot wat door sommige gezinhistorici beweerd wordt; bij hun uitspraken plaatst Hokke dan ook enkele kritische kanttekeningen.
Thera Wijsenbeek betreedt vrijwel onontgonnen terrein met haar studie van de werkende vrouw in de 18e eeuw, waarin zij nagaat welke beroepen werden uitgeoefend en welke verschuivingen daarin plaatshadden. Bronnen van dit onderzoek, dat zich concentreert op Den Haag en Delft, vormen o.a. archieven van gilden, gasthuizen, weeshuizen, bedelingsinstellingen en oudeliedentehuizen, voorts crimineelboeken, testamenten, boedelinventarissen en kerkelijke registers. De 19e eeuw komt aan bod in de bijdrage van Francisca de Haan en Dineke Stam, waarin zij laten zien hoe de negatieve beeldvorming rond de ongehuwde vrouw in de 19e-eeuwse literatuur - de ongehuwde vrouw wordt daarin hoofdzakelijk beschreven als een sociale mislukking en slachtoffer - niet overeenkomt met de feitelijke omstandigheden van een groot deel van de ongehuwde vrouwen. Zij baseren hun studie op een onderzoek enerzijds van de romanliteratuur en tijdschriften uit de eerste helft van de 19e eeuw, anderzijds van de sociale en economische omstandigheden van ongehuwde vrouwen te Haar- | |
| |
lem in diezelfde periode. Hopelijk vormt deze veelzijdige bundel inderdaad een grote stimulans voor verdergaande studie van deze onderbelichte periode uit de vrouwengeschiedenis.
In dit verband past het om te vermelden dat twee auteurs die aan dit Jaarboek hebben meegewerkt, Mirjam de Baar en Els Kloek, onlangs een studiegroep ‘Vrouwengeschiedenis van de vroegmoderne tijd’ hebben opgericht. Deze studiegroep, die een interdisciplinair karakter draagt, wil zich vooral richten op de Nederlandse geschiedenis en stelt zich ten doel om onderzoeksactiviteiten op het gebied van vrouwengeschiedenis van de betreffende periode te inventariseren, onderzoekservaringen uit te wisselen en onderzoek te stimuleren. De studiegroep zal vier maal per jaar bijeenkomen. In een ‘Nieuwsbrief’ zal naast een overzicht van onderzoeksactiviteiten van de deelnemers ook samenvattingen worden gepubliceerd van door de groep georganiseerde lezingen, worden mededelingen opgenomen over congressen en studiedagen (in binnen- en buitenland), recent verschenen literatuur e.d. Voor nadere informatie over de studiegroep kan men zich wenden tot Els Kloek, Vakgroep Geschiedenis, Lucas Bolwerk 5, 3512 EG Utrecht (030-392448) of Mirjam de Baar, Faculteit der Godgeleerdheid, Nieuwe Kijk in 't Jatstraat 104, 9712 SL Groningen (050-634585).
Ernestine van der Wall
| |
Christoph Meinel. ‘Early Seventeenth-Century Atomism Theory: Epistemology, and the Insufficiency of Experiment.’ In: Isis 79 (1988), pp. 68-103.
Tijdens de zeventiende eeuw beleefde men in de natuurwetenschappen een heropleving van het antieke atomisme. Hoewel dit atomisme de natuurfilosofen al geruime tijd zeer goed bekend was uit de werken van Aristoteles, die het had bestreden, speelde het geen rol van betekenis in het Westerse denken tot de herontdekking in 1417 van Lucretius De rerum natura. Verdere ondersteuning kwam er in de zestiende eeuw met de studie van Hero's Pneumatica. Toch vormde het atomisme op zich niet echt een bedreiging voor de traditionele natuurfilosofie. Het bestaan van atomen was immers niet rechtstreeks uit de waarneming aan te tonen terwijl de epistemologische en ontologische argumenten die werden aangeboden de atomisten vaak voor even grote moeilijkheden plaatsten als hun tegenstanders. Hoe kan dan het groeiend succes van het atomisme in het begin van de zeventiende eeuw verklaard worden?
Om hierop een antwoord te geven, onderzoekt Meinel de empirische basis van het atomisme. Hij onderscheidt zes groepen van empirische argumenten, gaande van extrapolaties van de zichtbare naar de onzichtbare wereld, over de verklaring van transportprocessen zoals evaporatie, tot aan de kwalitatieve veranderingen van chemische substanties. De meeste aandacht gaat daarbij uit naar de werken van Johannes Chrysostomus Magnenus, Daniel Sennert en Joachim Jungius, hoewel ook zowat alle andere atomisten uit de eerste helft van de zeventiende eeuw worden vermeld.
Meinel besluit dat de empirische basis van het atomisme zeer gering was, en voor het grootste gedeelte steunde op verschijnselen die reeds in de antieke geschriften (vooral bij Lucretius) werden verhaald. De belangrijkste (nieuwe) argumenten kwamen voort uit het naief enthousiasme voor microscopisch onderzoek, dat geacht werd de ultieme bouwstenen van de natuur te kunnen zichtbaar maken, en uit de bereidheid van praktische chemici en metallurgisten om het bestaan van ‘elementaire’ deeltjes in de door hen bewerkte materie aan te nemen, zelfs zonder een sluitende ontologische theorie daaromtrent.
G. Vanpaemel
| |
Robert Beutels. Leonardus Lessius 1554- | |
| |
1623. Portret van een Zuidnederlandse laat-scholastieke econoom, Den Gulden Engel, Wommelgem, 1987, 134 blz. Ill.
Naast Roberto Bellarmine en Francisco Suarez mag ook de Vlaming Leonarcus Lessius gerekend worden tot één der grootste theologen van de orde der jezuieten tijdens de eerste eeuw van haar bestaan. Als hoogleraar aan het jezuïtencollege te Leuven, verwierf hij internationale faam vooral door de publikatie van zijn hoofdwerk De Justitia et Jure (Leuven 1603), waarin hij voortbouwt op het werk van de School van Salamanca. Zijn meest oorspronkelijke bijdrage tot het economisch denken betrof zijn pragmatische verdediging van het renteverschijnsel bij financiële transacties, wat tegen het principieel renteverbod van de Roomse kerk inging (net zogenaamde usura-vraagstuk).
Robert Beutels brengt op een zeer vlotte en verzorgde manier de figuur van Lessius als economisch denker voor het voetlicht. In vijf hoofdstukjes schetst hij achtereenvolgens Lessius levensloop, zijn bijdragen tot de economische analyse (in het bijzonder over het renteverschijnsel en de geldwaarde), en zijn maatschappelijke inzet bij de oprichting van de Bergen van Barmhartigheid. Het boek besluit met een uitgebreide en een goed gekozen bibliografie rond Lessius en enkele andere behandelde aspecten van de economische geschiedenis. Beutels' werk is op de eerste plaats opgevat als een bondig essay zodat hij menigmaal de gedachtengang moet samenvatten ‘in versnelde pas en met losse pen’. Daarbij heeft de auteur ervoor gekozen Lessius te plaatsen niet zozeer in de historische context van zijn eigen tijd, maar eerder in het ruimere kader van de geschiedenis van het economisch denken. Dit geeft aanleiding tot soms vrij lange toelichtingen en zijsprongen, zowel over de hedendaagse economische problematiek als over de evolitie van bepaalde concepten en praktijken in de economie. Aangezien deze toevoegingen in de tekst zelf (tussen haakjes en in kleiner lettertype) zijn opgenomen, wordt de eigenlijke uiteenzetting daardoor wel eens opgehouden. Toch wist de auteur voldoende zelfbeheersing op te brengen om deze wijdlopende bespiegelingen toch ondergeschikt te houden aan het geheel, zodat ze nooit storen.
Van een essay verwacht men niet dat het een gedetailleerde studie van het onderwerp brengt, maar wel een persoonlijke kijk of ook een synthese. Vooral het eerste vinden we terug in Beutels' werk. Als economist kan hij het niet laten de verrassend moderne uitspraken van Lessius in een actuele context te plaatsen en dit levert inderdaad vaak interessante gezichtspunten op. (Het is overigens te bedenken dat dit vernieuwend denken haar oorsprong vond in een late bloei van de scholastiek, ten onrechte vaak beschouwd als de dorre tegenhanger van het humanisme). Door echter vooral deze (modern toepasbare) economische stellingen van Lessius te benadrukken en uit te werken, wordt het beeld van Lessius als laat-scholastiek denker enigszins scheefgetrokken. Men kan zich afvragen in hoever de karakterisatie van Lessius als ‘pragmatisch, progressief’ (p. 101) nog zou worden gehandhaafd na een studie van zijn theologische of moraalfilosofische geschriften.
Mede daardoor is dit portret, zoals de auteur het toegeeft, ‘nog teveel een hagiografie gebleven’ (p. 114). Zal het om die reden door de professionele historicus wellicht te licht worden bevonden, dan blijft het wel een degelijke en aangename inleiding op het economische denken van de laatscholastiek voor ieder die met minder strengheid maar met welwillende interesse kennis wil nemen van het onderwerp.
G. Vanpaemel
| |
RA. Blondeau. Ferdinand Verbiest s.j. (1623-1688) als wetenschapsmens. Schoonaert. Roesbrugge 1987. 141 blz. Ill.
De Vlaamse jezuïet Ferdinand Verbiest verbleef vanaf 1659 tot aan zijn dood in
| |
| |
1688 in China, waar hij lange tijd astronoom was aan het keizerlijke hof. Hij was er o.a. verantwoordelijk voor de bouw en de installatie van nieuwe astronomische instrumenten voor de keizerlijke sterrenwacht, en publiceerde ook tal van wetenschappelijke werken in het Chinees. Deze wetenschappelijke overdracht van Westerse kennis naar het Oosten was een onderdeel van het streven der jezuïeten om via een aldus bewezen suprematie van de Westerse (wetenschappelijke) cultuur ook de christelijke godsdienst aan de Chinezen te kunnen overbrengen.
Over de gevolgen van deze Westerse aanwezigheid in China op de eigen ontwikkeling van de Chinese wetenschap is men nog lang niet uitgepraat. In het bijzonder valt het op dat op het ogenblik dat de wetenschap in het Westen zo'n enorme vooruitgang maakte, het Oosten, ondanks de inbreng van de jezuïeten, hieraan geen deel heeft gehad. In het voorliggende werk tracht Blondeau, die reeds twee Verbiest monografieën op zijn naam heeft, dan ook de vraag te beantwoorden of Verbiest verouderde wetenschap naar China bracht? Zijn antwoord is ontkennend, tenminste in die zin dat de jezuïeten geen verwijt treft. De (astronomische) wetenschap die zij naar China overbrachten, was op dat ogenblik ook in het Westen nog aanvaardbaar.
Het boekje is in een luchtige taal, haast anekdotisch vertellend geschreven. Daardoor verliest de wetenschappelijke gestrengheid van de redenering wel enigszins aan kracht. Vooral blijkt hoe moeilijk het nog is de relatie en de confrontatie tussen de twee culturen op een evenwichtige manier te benaderen. Hopelijk zullen de verschillende aangekondigde studies en vertalingen in dit Verbiestjaar zijn werk voor een breder publiek meer toegankelijk maken.
G. Vanpaemel
| |
| |
Medewerkers aan dit nummer
- | Drs. A.J.E. Harmsen is als universitair docent verbonden aan de vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit te Leiden. |
- | Dr. H.H. Kubbinga is als akademie-onderzoeker verbonden aan de Rijksuniversiteit te Groningen. |
- | Drs. G.A.C. van der Lem is historicus te Amsterdam en werkt aan de uitgave van de briefwisseling van Huizinga. |
- | Mw. drs. M. van der Meij-Tolsma is kunsthistorica te Leiden |
- | Dr. E.J. Sluijter is als universitair docent verbonden aan het Kunsthistorisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Leiden. |
- | Drs. M. van Vaeck is als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de sectie Nederlandse Literatuurstudie van de Katholieke Universiteit te Leuven. |
|
|