De Zeventiende Eeuw. Jaargang 4
(1988)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Heinsius' De contemptu mortis
| |
[pagina 32]
| |
te leiden dat ze na de dood onafgebroken zal kennen. Een dergelijke levenswijze, door Plato terecht een ‘beginnen te sterven’ genoemd, propageerde als eerste Socrates die bevrijd van beslommeringen om de materiële kant van het bestaan, steeds de schoonheid contempleerde en zijn medeburgers tot diezelfde contemplatie aanzette. Zelfs in het aanschijn van de dood was hij verheugd, als een balling die weet dat hij zijn familie zal weerzien. Socrates' wijsheid werd door Plato overgeërfd. Hun voorbeeld volge men zonder zich te laten misleiden door de zintuigen, door liefde en andere affecten. Daartoe weze de ziel steeds onze leidsvrouw; haar volge men, vooral 's nachts, wanneer de zintuigen uitgeschakeld zijn, in haar opwaartse beweging naar God. Verder is het zaak, de tegenwerkende krachten te overwinnen, de banden met de aarde zoveel mogelijk te verbreken, een sober leven te leiden en naar God te kijken. God is van een andere orde dan het heelal, waarmee Hij niet samenvalt; Hij is eeuwig en drievuldig; aan Zijn geest participeert de mens; het hoogste ideaal van de mens is dan ook met de ziel God te aanschouwen. Daartoe kan men de in iedereen aanwezige liefde naar Hem wenden; de dood is niet beangstigend, vermits men na het heengaan God voortdurend contempleren zal. In het tweede boek wijst de dichter vooraf op het belang van het onderwerp; hij is fier dat het hem gelukt is de mens tijdens het leven tegen de dood te sterken. Al het ondermaanse is de speelbal van het lot, ook al is Gods voorzienigheid hier (op een voor ons ondoorzichtige wijze) werkzaam; het leven gaat gepaard met veelsoortige ellende; wie zich vastkluistert aan dit bestaan wordt vreesachtig naarmate het einde nadert. Het verdient dan ook aanbeveling de ellende van dit leven te overwegen om de dood niet meer te duchten; als die vrees gebannen is, kan de ziel zich makkelijker verheffen. Welnu, overal is die ellende aanwezig, sinds Prometheus de mensheid het vuur bracht of Eva de verboden vruchten plukte. God heeft ons evenwel de vrijheid geschonken om onze ziel op te tillen; men moet dus het pad van de deugd en de wijsheid volgen. Men denke aan hen die onverschrokken de dood tegemoet zijn getreden, aan de Scythen en de Thraciërs, die het nieuwe leven droef begroetten, de dood blij verwelkomden; men hoede zich voor de verzinsels van de dichters, die de doodsvrees doen toenemen, en voor de elegische dichters, die het gemoed verwekelijken. Veeleer leze men de geschriften van Plato en de stoïcijnen, die ons voorhouden dat we onderworpen zijn aan de wetten van de natuur, en kijke men op naar grote figuren, naar Cato of onversaagde generaals. We kunnen bedenken dat vele groten uit het verleden zijn gestorven, zoals Joseph Scaliger, dat wereldrijken zijn vergaan en dat we veel van onze vrienden ten grave hebben gedragen - Heinsius noemt hier Vrientius, Dousa en Lernutius -. Dezen leiden elders een gelukkig leven. Dat ze volkomen ontbonden zouden zijn is een vergissing van het epicurisme, een vergissing die moreel onaanvaardbaar is, die de deugd overboord zou gooien, godsdienst zinloos maken en het universele verlangen naar geluk onvoldaan zou laten. Ook intrinsiek is deze stelling onhoudbaar: de ziel is ruimtelijk noch tijdelijk begrensd en kan dit niet van het lichaam hebben; ze beweegt zichzelf; ze domineert het lichaam; ze heeft eigenschappen die niet kunnen worden teruggevoerd tot één van de elementen. Het feit dat de geest bij ouderlingen soms wankelt toont enkel aan | |
[pagina 33]
| |
dat de geest niet identiek is met de ziel. Hoe dan ook, wanneer men terugdenkt aan zijn overleden vrienden en verwanten, moet men beseffen dat de dood een natuurlijk eindpunt is; alles in dit leven herinnert ons toch aan de dood: de dagelijks ondergaande zon, de jaarlijks afstervende natuur en, in ons eigen leven, de slaap. Laat ons denken aan de mooie toekomst die ons wacht en onze geest afwenden van dit tranendal van pijn en ziekte. Ook maakt het geen verschil uit of we vlug sterven of niet; met de dood sterft ons verlangen om te leven. We moeten ons dus, met behulp van de ziel, vanaf onze jeugd wapenen tegen de dood. Ook door onze levenswandel kunnen we door onze roem een vorm van onsterfelijkheid bewerkstelligen. Er komt overigens een ogenblik, waarop we blij zullen zijn dat we mogen heengaan. In de derde zang wil de dichter meer in het bijzonder de soldaat hulp bieden om de doodsvrees te overwinnen. Na een verwijzing naar grote Italiaanse dichters en naar Rutgersius, stelt hij dat de toekomstige soldaat vanaf de wieg moet weten dat hij volledig ten dienste van het vaderland zal moeten staan en er zelfs zijn leven veil voor zal moeten hebben. Daarom moet hij zich onthouden van aardse genietingen en zich harden. Hij moet zich om prille leeftijd gewennen aan de wapens en veel aandacht schenken aan zijn lichamelijke ontwikkeling, en matig zijn in zijn spijzen, de liefde mijden en zeer laat huwen. Vaderlandsliefde moet hem ingeprent worden. De toekomstige soldaat hoeft zich niet te erg in te laten met speculatieve filosofie; hij kan zich beter verdiepen in krijgshaftige poëzie, b.v. in Tyrtaeus; geschikte bladzijden van de Stagiriet worden wel aanbevolen. De jongeman moet een voorbeeld nemen aan Alcibiades, Aiax en Achilles; hij moet denken aan de woorden van Chiron tot Achilles, waarmee die de militaire deugd prees, de onvermijdelijkheid van de dood in het licht stelde en de eer als vorm van onsterfelijkheid beschouwde. De praktijk is de beste leerschool voor een soldaat: hij leert er zich harden en verwerft er uithoudingsvermogen. Een goede voorbereiding op de strijd vormt de jacht. Belangrijker nog is het veel gevechten bij te wonen, zodat men de dood leert te zien en te verachten; de verachting van de dood is op haar beurt effectiever dan om het even welk wapen: zij was de belangrijkste verklaring voor de onoverwinnelijkheid van de Romeinen. Daarom moet de jongere zich toeleggen op de strijd; hij moet beseffen dat hij hoe dan ook eens moet sterven, maar dat wie sneuvelt op het slagveld een onsterfelijke roem verwerft. In welk land men sneuvelt, heeft geen belang; evenmin of men al dan niet begraven wordt. De Spartanen kunnen ons in velerlei opzicht een voorbeeld zijn. De dichter bidt ten slotte om vrede en richt zich lovend tot de koning van Zweden. In het vierde boek betoogt Heinsius' na een oproep tot Christus als overwinnaar van de dood, dat de weg naar de verachting van de dood geëeffend wordt door de contemplatie van Christus. De werkzaamheid van de Heiland is reeds voorspeld in het Oude Verbond, o.a. door Noach, Mozes en vooral door David, die de komst van Christus voorspelde en de onsterfelijkheid bezong; benevens David moeten ook Jesaja en de Sibyllen worden vernoemd. Christus heeft zich dus vanaf de oudheid aan de mensen getoond om hen liefdevol te bevrijden van de doodsvrees. Toen Christus onze gedaante aannam, voelde men dat de belof- | |
[pagina 34]
| |
ten zouden worden ingelost. Naar Christus moeten onze gedachten voortdurend gaan, naar Zijn lijden, Hem door ons aangedaan, naar Zijn dood, die ons heeft vrijgekocht. Zeker wie op de drempel van de dood vertoeft moet voortdurend bidden; Christus zal zijn lijden verlichten en hem het geluk van het eeuwige leven laten voorvoelen. In zijn gebeden moet men steeds het geloof vragen, dat de doodsvrees doet wijken; de ‘helden’ uit het Oude Verbond illustreren dit. Op dit punt schieten de Griekse filosofen te kort, ook al stellen zij de Elyzese velden in het vooruitzicht: vergeleken bij de Joodse wijsheid is de Griekse filosofie onzuiver. Men moet in zijn gebeden niet alleen de sterkte van het geloof vragen, maar ook de deugdzaamheid; wie de deugd beoefend heeft hoeft immers niet te vrezen voor straffen na de dood, laat zich niet verleiden tot oppervlakkige genietingen; hij gaat niet volledig op in de dichtkunst, de astronomie of de geneeskunde en streeft geen rijkdom na, maar wendt zich naar het bovenzintuiglijke, het blijvende en begaat de fout niet die onze voorouders uit het paradijs dreef en de dood introduceerde. Na Christus' leven op aarde verschenen nog de martelaren die omringd werden door de dood maar hem niet vreesden - en aan hen kunnen wij ons spiegelen -: Christus gaf hun kracht, Hij die onze gedaante aannam en triomfeerde over de dood.
Na dit beknopte overzicht van de inhoud wil ik de literaire vorm van het werk kort belichten. Het gedicht ressorteert uiteraard onder de didactiek, een genre dat vanaf de Romantiek, na Bilderdijk, verdween, maar in de Renaissance goed stond aangeschreven, zeker in de Latijnse letterkunde, waar het zeer lang heeft standgehouden. Italië had op dit gebied merkwaardige prestaties geleverd met auteurs als Pontanus, die Heinsius in dit gedicht vermeldt, Capicius, die in het midden van de zestiende eeuw zoals de oude Grieken naar oerelement zocht in zijn De principiis rerum, Marcus Hieronymus Vida, die niet alleen een invloedrijke Ars poetica, maar ook een leerdicht over zijderupsen naliet, en Palingenius, wiens Zodiacus vitae evenzeer een moraliserend en satirisch leerdicht was als een gedicht over astrologie.Ga naar eind7. Ook na Heinsius bleef het genre aantrekkingskracht uitoefenen op de Latinisten: ik vernoem slechts Calvidius Laetus' Callipaedia (1655), een gedicht over eugenetiek dat Racine bekoorde, Milcolumbus Flemyngs medisch leerdicht over zenuwziekten, getiteld Neuropathia (1740), Hieronymus de Boschs hexameters De aequalitate hominum, over de gelijkheid van de mensen (1793) en Victorius Genovesius, wiens Hyle in 1936 werd bekroond in de bekende Hoeufft-wedstrijd. Overigens had de literaire kritiek veel waardering voor het leerdicht, dat als dusdanig niet werd onderscheiden van het epos; zo gaf Julius Caesar Scaliger in zijn toonaangevende poetices libri VII wat de Neolatijnse poëzie betreft de voorkeur aan enkele leerdichten: naar zijn smaak was Hieronymus Fracastorius' Syphilis sive morbus Gallicus (1530), handelend over de venerische ziekte, een absoluut meesterwerk. De Neolatinisten beschikten over verschillende antieke modellen voor het leerdicht. De facto beperkten ze zich vooral tot Ovidius, vooral in de parodiërende didactiek, tot Manilius, wiens astronomisch werk in de Renaissance bijzonder populair was, tot Lucretius en, vooral, tot Vergilius' Georgica. Heinsius heeft | |
[pagina 35]
| |
zich zoals Fracastorius en zovele anderen essentieel gebaseerd op Vergilius. Dit blijkt op verschillende vlakken. Vooreerst is er de structuur van het werk: zoals de Georgica bestaat De contemptu mortis uit vier boeken. De omvang van de boeken verschilt wel enigszins: dit gedicht telt ongeveer 2500 hexameters - dus niet méér dan 3900, zoals Becker-Cantarino heeft geschreven -, elk boek een zeshonderddertigtal verzen, d.i. een honderdtal meer dan elke zang van Vergilius. Zoals Vergilius laat Heinsius aan elk boek een prooemium voorafgaan, dat afwisselend lang (b. 1 en 3) of kort (b. 2 en 4) is; in die inleidingen vinden we eveneens hymnische elementen (b. 1 en 2) naast uitlatingen over de eigen poëzie (b. 3). De eerste verzen van het werk refereren al duidelijk aan Vergilius: beide dichters trachten in enkele zijdelingse vragen elementen van de inhoud van elk boek op te sommen; een formele gelijkenis wordt ook bewerkstelligd door het gebruik van ‘canere’ en door in het eerste vers tweemaal, nl. als eerste woord en onmiddellijk na de cesuur, een vragend voornaamwoord aan te wenden. Ik citeer deze verzen, omdat ze m.i. meteen laten aanvoelen dat Heinsius zich toch ook verwijdert van Vergilius' schriftuur: Quid mentem eripiat tenebris, quid pectore letum,
seu mors sponte vocat, seu tela adversa minantur,
eximat attonitis animasque adscribat Olympo
sanguine lustratas terrae pelagique potentis
et fati nostrique, canam.
In het eerste vers verwacht je een parallel dicolon, maar in feite moetje voor de aanvulling van de tweede vraag wachten op vers drie; de constructie wordt bovendien verzwaard door verregaande onderschikking: bij animas hoort lustratas, waaraan sanguine wordt ondergeschikt, dat op zijn beurt wordt bepaald door potentis dat dan weer vier genitieven bij zich krijgt; de constructie van eximere, met ablatief van scheiding én datief, is ongewoon. Een dergelijke wijze van schrijven is Vergilius vreemd; zij verklaart tevens dat Barbara Becker-Cantarino deze aanhef verkeerd heeft geïnterpreteerdGa naar eind8.: de betekenis is niet dat de ziel geteisterd is door het bloed van de oorlog te land en ter zee en dat de dichter over ons lot zal handelen, maar - ik vertaal hier vrij letterlijk omdat Zevecotius niet alle woorden heeft weergegeven - wat de geest aan de duisternissen ontrukt, wat - of de dood vanzelf ons noodt, dan wel of de op ons gerichte wapenen ons met de dood bedreigen - voor de bedrukten de dood bevrijdt uit het hart en de zielen voor de Olympus bestemt, die gezuiverd zijn door het bloed van Hem die macht heeft over land en zee, over het lot en over onszelf, dat zal ik bezingen.Daarop volgt, zoals bij Vergilius, een hymnisch gedeelte; Heinsius richt zich tot Christus. In veel Neolatijnse poëzie wordt de traditionele oproep tot de Muzen vervangen door een bede om inspiratie tot de H. Geest; bij Heinsius verschijnen de profane Muzen nog, maar er wordt expliciet vermeld dat ze de dienaressen zijn van Christus. Dan wordt de opdracht aan Rutgersius uitgewerkt - die is ver- | |
[pagina 36]
| |
gelijkbaar met Vergilius' woorden tot Maecenas. Ook wordt het werk vergeleken met een zeereis: Tibi nostra carina
sistat inoffensum supremo in litore cursum,
door Zevecotius erg vrij en onvolledig vertaald met Bevrijt mijn kleyne schuvt van alderhande quaet.
Het was de gewoonte in de klassieke en Neolatijnse poëzie om zijn werk te vergelijken met een (zee)reis; Heinsius verwerkt het beeld in elk boek. Niet alleen de prooemia vertonen gelijkenissen met Vergilius; ook aan de finalia is veel zorg besteed. Zoals men in de Georgica een overgang aantreft van pessimistische naar optimistische besluiten (b. 3 en 4), zo vindt men ook in dit werk een opgang naar het licht toe: na het donkere slot van boeken één en twee (en goeddeels ook drie) komt het hoopgevende besluit van het laatste boek met het verhaal van de geboorte, het leven van Christus en zijn triomf over de dood. Ook de talrijke digressies of episoden verwijzen vooral naar Vergilius. Ook wat taal en stijl betreft leunt Heinsius bij Vergilius aan; het is een constatering die voor het gros van de Neolatijnse poëzie kan worden gemaakt. Opvallend bij Heinsius zijn de vele, vaak geleerde eigennamen, o.a. patronymica: voorbeelden zijn de in Neolatijnse poëzie frequente omschrijving ‘Aristocles’ voor Plato - in de Oudheid is die vorm zeer zeldzaam, zodat sommige moderne lezers Aristocles verward hebben met Aristoteles -, ‘Cliniades’ voor Alcibiades - in de Latijnse literatuur een hapax uit Ovidius -; sommige door analogie gevormde patronymica verschijnen niet in de klassieke Latijnse lexica, zoals ‘Iessides’ voor David, ‘Lamechides’ voor Noach en ‘Amosides’ voor Jesaja. De Vergiliaanse iuncturae zijn alomtegenwoordig; zoals het hoort heeft Heinsius er kunstig op gevarieerd: zo werd Vergilius' beroemde ‘modis pallentia miris’ (Georg. 1, 477 en Aen. 10, 822) omgevormd tot ‘modis haerentia miris’ (p. 12; ‘en 't ingewortelt quaet uyt met de reden doet’). Ook bepaalde beelden stammen uit Vergilius; zo herinnert de vergelijking van de plots toeslaande dood en de door een roofvogel onderschepte duif aan parallelle vergelijkingen in de Aeneïs: Qualis celsa sub rupe columbam -
illa quidem natos dulcesque revisere nidos
deproperat gratamque suis circumspicit escam -
venator subito accipiter deprendit et atris
unguibus impediit spesque intercepit inanes.
Illa autem, secura prius neque conscia leti,
vitam interceptam media sub nube relinquit. (Heinsius, p. 17)
(Gelijk als op een rots een duyfken is geseten,/ en soekt wat alderbest haer joncxkens sullen eten,/ meent haest haer huysgesin, en soete nest te sien,/ den havik, die dat vangt en laet sulcx niet geschien:/ als hy den vreeden klauw kan | |
[pagina 37]
| |
op het lichaem drucken,/ neemt al de hopen wech, en laet se niet gelucken,/ dat soete dier dat eerst niet op den doot en docht,/ zijn moederlick gemoet laet midden in de locht.) Quam facile accipiter saxo sacer ales ab alto
consequitur pennis sublimem in nube columbam
comprensamque tenet pedibusque eviscerat uncis;
tum cruor et volsae labuntur ab aethere plumae. (Verg. Aen. 11, 721-724)
(Zij deed het even makkelijk als de arend,/ de goddelijke vogel van Apollo,/ wanneer hij van een rotspiek opgevlogen/ een duifje achterhaalt, hoog in de wolken:/ hij klemt het vast en met zijn kromme klauwen/ verscheurt hij het; vanuit de ether draaien/ met bloed gedrenkte veertjes naar beneden.) et alis
plaudentem nigra figit sub nube columbam.
Decidit exanimis vitamque reliquit in astris
aetheriis. (Verg. Aen. 5, 515-517)
(Hij mikte op de duif die vrolijk roeide/ door de verlaten lucht en trof haar onder/ een zwarte wolk. Ontzield stortte zij neder,/ het leven latend bij de hoge sterren.) Hierbij komt Heinsius vaak de verdienste toe dergelijke vergelijkingen door de toevoeging van bepaalde details tot een hogere effectiviteit in een bepaalde context te hebben gevoerd. Ten slotte heeft de dichter bewust bepaalde karakteristieken van het leerdicht, die Vergilius gemeenschappelijk had met andere didactische dichters, in zijn verzen verwerkt: het inlassen van een kataloog, het aanspreken van de lezer, het beroep op de zintuigen (met wendingen als ‘Nonne vides’, ‘ziet ge niet’), typische formules als ‘principio’, ‘quin etiam’, ‘adde quod’, ‘quod superest’ (alle formules die een structuur aanbrengen) en epische elementen (Homerische vergelijkingen, oorlogsmetaforiek, redevoeringen, enz.).
Vergilius is dus een lichtend voorbeeld geweest voor Heinsius. Toch geloof ik, tegen de mening van Mw. Becker-Cantarino inGa naar eind9., dat ook Lucretius model heeft gestaan voor onze dichter. De invloed van Lucretius op de Neolatijnse poëzie werd tot op heden onvoldoende onderzocht. Toch is het duidelijk dat de houding tegenover deze epicurist meestal ambigu was: men had lof voor het poëtisch talent van Lucretius, maar kon zich niet verzoenen met zijn leer, al putte men er vaak argumenten uit tegen ketterijen of vormen van bijgeloof. In de middeleeuwen was Lucretius vrijwel onbekend; in de Renaissance begint zijn invloed vrij laat. Duidelijk van Lucretius doordrongen zijn o.a. Vida in zijn toonaangevend epos en in zijn leerdichten, en Fracastorius in zijn reeds vernoemd gedicht. In het midden van de zestiende eeuw stond de Italiaanse theoreticus Bartholomaeus Riccius toe dat men Lucretius zou imiteren, vooral in kosmologische werken' en gedichten over de natuur (De imitatione, boek één).Ga naar eind10. In de Neolatijnse poëzie zijn | |
[pagina 38]
| |
evenwel vooral die dichters bekend die tegen Lucretius kampten in Lucretius' stijl; één van de eersten was Aonius Palearius, een Italiaan die in 1535 een leerdicht in drie boeken over de onsterfelijkheid van de ziel heeft gepubliceerd; later volgden o.a. Melchior de Polignac en de Pool Ignatius Wilczek (beiden in de achttiende eeuw). In het begin van de zeventiende eeuw stak Famianus Strada in zijn Prolusiones academicae, een werk dat de literaire smaak van die tijd mee heeft bepaald, zijn bewondering voor Lucretius niet onder stoelen of banken. Dat ook Heinsius in het licht van die (anti-)Lucretiustraditie moet gelezen worden lijkt me zeer waarschijnlijk. De invloed van Lucretius blijkt op verschillende niveaus. We mogen niet vergeten dat Lucretius in de kern van zijn werk, het derde boek, net zoals Heinsius de doodsvrees bestreed. Ook al was de filosofische invalshoek volledig verschillend - voor Lucretius kent de ziel geen voortbestaan, kan zij dus niet na de dood gestraft worden en is de doodsvrees daarom zinloos -, toch kon Heinsius veel argumenten puren uit de oude leerdichter. Met Lucretius heeft Heinsius hoe dan ook gemeen dat hij handelt over een onderwerp dat heel het leven omvat en een materie bezingt die in tegenstelling tot Vergilius' onderwerp niet ‘tenue’, eenvoudig en bescheiden, is. De inhoudelijke invloed van Lucretius op Heinsius blijkt vooral in het tweede boek. Ik moge ter illustratie enkele passages aanhalen. In boek drie, vv. 1024-1052 had de dichter van De rerum natura een galerij van beroemde personen vermeld, die zich niet konden onttrekken aan de onverbiddelijke wet van de natuur: een element van vertroosting voor de gewone mens; Lucretius had een aantal koningen, veldheren, uitvinders, geleerden en kunstenaars genoemd, met als summum Epicurus zelf. In zijn spoor schreef Heinsius: Praeterea, si rite animo subieceris ante
illorum, quos quemque suo tulit ordine letum,
virtutem mentemque altam praeclaraque facta,
lumina tot periisse virum, tam certa videbis
pectora, sanguinei tot fulmina tantaque belli:
Aenean Anchisiaden superisque minantem
ardentem Aeaciden, et vim Telamone creati
immanes septem volventem in proelia tauros.
Adde tot egregias animas, Heliconis alumnas:
Maeonidae decus aeterni magnumque Maronem
et Coum Samiumque senem, superisque secundae
mentis Aristoclen, divino cuius ab ore
dulcius aerio manavit nectare sermo,
quamquam illum et caelo et longe maioribus ortum
Neptuni de stirpe tenet mirata vetustas.
Adde animas, adde heroas quos vidimus ipsi,
Iuliadenmagnum imprimis [...] (pp. 26-27)
(Is 't dat ghy voorts ook wilt aendachtelick bemerken/ de deugt, het hoog gemoet, de wonderbare werken/ van die gestorven zijn, hoe menich kloeken helt,/ hoe menich groot gemoet sult ghy sien neergevelt!/ Anchisis dapper soon Aeneas is gestorven, der Goden dreyger oock Achilles is bedorven,/ en Ajax is ver- | |
[pagina 39]
| |
gaen met altemael zijn kracht,/ die met sich eenen schilt van seven stieren bracht./ Daer sult ghy voegen by de soete groote sielen,/ die op Parnassus kop gevoert met Phoebi wielen/ de sorgen lieten staen, Homerus, die altijt/ met Maro wesen sal van onderganck bevrijt:/ den ouden wysen man uyt Samos voortgesproten,/ en Plato, die de tong met honich was begoten,/ van wie ook wort gezeyt als dat hy voor gewis/ van Goddelick geslacht eerst afgekomen is,/ jae, van Neptunus self, die met zijn grove banden/ omringt den grooten kloot van al des werrelts landen:/ en duysent helden noch, die hebben met verstant/ ver boven al dat sterft een hooge naem geplant./ Stelt hierde geesten by, die over luttel jaren/ van ons selfs zijn gesien de werrelt heel verklaren,/ Juliades voor eerst [...]) Ik stip aan dat de vertaling van Zevecotius hier niet volledig en, vooral op het einde, niet trouw aan het origineel is. Welnu, in deze passage treffen we bij Heinsius niet alleen dezelfde gedachte aan als bij Lucretius, maar ook een identieke structuur; bovendien stammen bepaalde woorden onmiddellijk uit de oude leerdichter, de ‘fulmina belli’, de ‘Heliconis alumnas’, de anafoor van ‘adde’. De plaats van Epicurus wordt nu toegekend aan de ‘Juliade’ (weer een typisch patronymicum!), d.i. Joseph Scaliger. Onmiddellijk na deze paragraaf verwijlt Heinsius heel even bij vrienden die hij verloor, Lernutius, Dousa en Vrientius; die zeer persoonlijke noot is eerder uitzonderlijk in het didactisch genre. Een andere passage van Lucretius die Heinsius heeft geïmiteerd bevat het argument dat men geen angst moet hebben om zijn huis, verwanten en vrienden te verlaten, daar met de dood ook het verlangen naar hen verdwijnt: Sunt quibus illecebras pavidis ut vincula captis
iniciunt linquenda domus patriique voluptas
ruris, et exculti proavis felicibus horti,
aut dulcis coniux natique parentibus orbi:
corpore quae posito nec iam superesse putandum est,
si non angustos excedunt corporis usus
nec desiderium superest aut cura fruendi. (Heinsius, p. 36)
(Daer isser, die niet wel flauhertig konnen sterven/ om dat zy door de doodt haer huysvrou moeten derven,/haer kinders en haer huys, of verre van haer lant/ en haer voorouders hof, afleggen desen bant./ Doch aengesien dat wy die dingen maer genieten/ soo lanck tot dat de doot ons leven komt beschieten,/ en dat se niemant hoeft, noch ook begeert daernaer,/ denkt dat zy met ons doot ook sterven altegaer.) Iam iam non domus accipiet te laeta neque uxor
optima, nec dulces occurrent oscula nati
praeripere et tacita pectus dulcedine tangent. [...]
Illud in his rebus non addunt: nec tibi earum
iam desiderium rerum suner insidet una. (Lucr. 3, 894-6 en 900-901)
(Ach nimmer en nimner zal uw huis/ u weer een vrolijke inkomst bereiden, uw | |
[pagina 40]
| |
dierbare gade/ zal niet om strijd met uw vriendlijke kinderen toesnellen om u/ 't eerste kussen te mogen; zij zullen uw hart met verzwegen/ tederheid nooit meer ontroeren. [...] Doch zij vermijden/ daarbij te zeggen: maar nu is in u niet het minste verlangen/ overgebleven naar al die gelukkige dingen!) De houding die Heinsius tegenover Lucretius aanneemt is die typisch tweeslachtige, die ik vermeld heb: ‘Neen, jongeman, laat die laffe dichter u niet overtuigen van zo'n schandelijke leer, ook al verschuilt hij zich achter het voorvaderlijke Athene en oogst hij met zijn Latijns gedicht veel roem’, schrijft hij in de tweede zang.Ga naar eind11. In Heinsius' leerdicht vindt men niet alleen gehele passages van Lucretius, die bewerkt of gerefuteerd worden, maar ook bepaalde typisch Lucretiaanse beelden, thema's en motieven. Reeds in de aanhef van het gedicht treffen we het motief aan van de ‘error’, de dwaling, door Lucretius zo vaak gevarieerd; het wordt er verbonden met de eveneens Lucretiaanse antithese licht-duister: Ut semel exorta est tua lux animoque refulsit,
interit extemplo longeque avertitur error. (Heinsius, p. 2)Ga naar eind12.
(Van zodra Uw licht is opgestaan en in ons hart zijn stralen schitteren laat, verdwijnt onmiddellijk de dwaling en wordt ze ver terzij geschoven; - men vergelijke met de Lof-sanck van Iesus Christus, vv. 665-666: De fackel en het licht, dat sich sal openbaeren,/ en al het volck, dat sit in duysternis, verklaeren.) Ook het motief van het schreien van de pasgeborene - als teken van het ongeluk dat het leven met zich zal brengen - stamt uiteindelijk uit Lucretius, maar kende, mede onder invloed van de patristische literatuur, een enorme verspreiding.Ga naar eind13. Bovendien heeft Heinsius in taal en stijl heel wat met Lucretius gemeen. Het si neque rebus
haereat aut curas in se traducat inertes
semotus fixusque animus neque cedat amori,
luminibus qui sponte sua gratissimus usque
insinuat naresque aliquo contingit odore,
aut tactu mille insidias molitur et ori,
aut captas totidem insidiis circumvenit aures. (p. 8)Ga naar eind14.
(wanneer de ziel, onbewogen, noch aan de materie is verknocht of zinloze beslommeringen binnensluipen laat, noch toegeeft aan de liefde die, bekoorlijk als ze is, onafgebroken en spontaan de ogen inpalmt, de neus met een parfum beroert, of voor de tastzin en 't gelaat duizend listen spreidt, of met evenveel listen de oren verschalkt en misleidt; - mijn vertaling: Zevecotius heeft de vier laatste verzen zonder meer overgeslagen!) Vaak herhaalt Heinsius zoals Lucretius ideeën onder een andere vorm, zoals in Nil igitur credendum oculis: mens sola tuetur
nec fallit, mens sola audit neque decipit umquam. (p. 10)
| |
[pagina 41]
| |
(Men mag dus niet op de ogen vertrouwen: alleen de geest kan zien en bedriegt ons niet, alleen de geest kan horen en bedot ons nooit;- mijn vertaling) Af en toe treft men ook een voorbeeld aan van de voor Lucretius typische ringcompositie; zo stelt de dichter (p. 64) dat men in zijn gebeden om geloof moet vragen, legt dan uit waarom en besluit (p. 67) met een herhaling van de stelling. Daarnaast herhaalt Heinsius ook meermaals bepaalde opvattingen doorheen de verschillende zangen: ook deze overredingstechniek heeft hij met Lucretius gemeenschappelijk. Ook het feit dat Heinsius soms openlijk polemiseert met filosofische tegenstrevers - in hoofdzaak met Epicurus - verwijst naar Lucretius; bij Vergilius leest men zulke polemieken niet. Verder herinneren enkele woordverbindingen, ‘iuncturae’, aan de oude leerdichter, zoals ‘lucidus aether’ en ‘sedesque quietas’Ga naar eind15.; wel vermijdt Heinsius zeer uitgesproken bepaalde onregelmatigheden, archaïsmen en dergelijke, die Lucretius karakteriseren: zo vond ik slechts één voorbeeld van een enigszins gewaagde tmesis.Ga naar eind16. Ten slotte komt het me voor dat Heinsius' perioden dichter bij die van Lucretius dan bij die van Vergilius staan. Vergilius' zinnen zijn doorgaans korter; in de Aeneïs zijn 4 verzen een maximum, in de Georgica zijn de zinnen onder invloed van Lucretius iets langer. Heinsius gaat lange perioden met onderschikkend zinsverband helemaal niet uit de weg; hiervan slechts één voorbeeld: Ante oculos namque innumeris volitantia formis
obiecere Dei damna ingratosque labores
funeraque ignaris mortalibus, impius ex quo
Iapetionides aeternum sustulit ignem
et nondum genitas damnavit munere gentes,
sive, ut prisca canunt maiorum oracula vatum
et melius chartis divina prodita Mosei,
postquam interdicta libavit ab arbore fructus
telluris soboles et nostri sanguinis auctor. (p. 22)
(Want van dien tijt dat eerst Prometheus heeft genomen/ het wel bewaerde vier, en by den mensch doen komen,/ waer dat men woont of leeft, waer dat men keert of siet,/ en is niet dan ellend' en is niet dan verdriet;/ ofwel gelijk dat ons te kennen konnen geven/ de vaders altemael, en Moyses heeft geschreven,/ van als den eersten mensch gebroken heeft de wet,/ en met verboden fruyt zijn suyverheyt besmet.) Het uitgebreide inhoudsoverzicht dat Heinsius aan het gedicht heeft toegevoegd beantwoordt waarschijnlijk ook aan de situatie in de Lucretiusedities; in vele contemporaine edities was zo 'n compendium aanwezig. Vóór Heinsius hadden andere Latijnse dichters dit voorbeeld gevolgd, zoals Aonius Palearius, wiens werk de Gentenaar zeker heeft gelezen. Een dergelijk inhoudsoverzicht bood de dichter de gelegenheid om namen, die in de poëzie slechts door perifrase waren aangeduid, te expliciteren en om zijn bronnen kenbaar te maken. Of men in de interpretatie hiervan zover moet gaan, dat men Heinsius de bedoeling toeschrijft een handboek te hebben willen samenstellen, lijkt me twijfelachtig.Ga naar eind17. De | |
[pagina 42]
| |
dichters hadden veeleer de neiging om zich voortdurend te rechtvaardigen en hun eruditie te tonen.
Afgezien van Vergilius en Lucretius moet men bij de interpretatie van het gedicht ook de invloed van andere dichters in rekening brengen. In de volgende verzen b.v. speelt Catullus' beeld een rol: Namque alii subito nil tale timentes
corporibus teneris, ceu flos quem conspicit Eos
tollentemque caput caelo et formosa rubentem
Hesperus immiti veniens proscindit aratro,
surgentem prima vitam cum luce relinquunt. (p. 36)
(Want sommig' onversiens op eenen ogenblik/ eer dat zv van de doot vrees hebben ofte schrik,/ gelijk een teere blom met morgendou begoten,/ die na de locht haer draeyt met purper blaên ontsloten,/ siet snyen haren steel den eersten avond af,/ noch jonck en wel gesont gaen wonen in het graf.) Nec meum respectat, ut ante, amorem,
qui illius culpa cecidit velut orati
ultimi flos, praetereunte postquam
tactus aratro est. (Catull. 11, 21-24)
(En kijkt niet om, zoals vroeger, naar mijn liefde, die door haar schuld weggekwijnd is, zoals een bloem aan de rand van een wei, nadat ze geraakt is door een ploeg die er langs kwam.)Ga naar eind18. Om deze kennismaking met Heinsius' leerdicht af te ronden, zou ik het werk in zijn klassieke en Neolatijnse context willen plaatsen en wijzen op enkele gelijkenissen van dit gedicht met andere werken van de leerdichter. Het komt me voor dat B. Becker-Cantarino hiervoor weinig aandacht heeft gehad en daardoor de originaliteit van het gedicht heeft overschat. De Platonische opvatting van de ziel was in de Neolatijnse literatuur al meermaals uiteengezet vóór Heinsius. De Florentijn Marsilius Ficinus had er in zijn omvangrijke en invloedrijke Theologia Platonica de animorum immortalitate een belangrijke studie aan gewijd; in dit werk waren het klassieke en het christelijke gedachtengoed reeds met elkaar verzoend. Op dit werk had de Italiaan Aonius Palearius, die wegens zijn sympathie voor de Hervorming in 1570 op de brandstapel is geëindigd, voortgebouwd met zijn leerdicht in drie boeken, De animorum immortalitate (gepubliceerd in 1535); na hem had Ludovicus Parisetus in 1541 te Reggio Emilia eveneens een leerdicht over de onsterfelijkheid van de ziel in het licht gegeven. In de Nederlanden had Petrus Apherdianus in 1576 een gelijkaardig gedicht gepubliceerd. Het thema bleef populair na Heinsius: zo dichtte Isaac Hawkins Browne in de achttiende eeuw over dit onderwerp aantrekkelijke, Lucretiaanse hexameters. Vooral de gelijkenis tussen Heinsius en Palearius is opvallend; ik kan me niet van de indruk ontdoen dat Heinsius Palearius' gedicht gelezen en geïmiteerd | |
[pagina 43]
| |
heeft. Dit werk stond overigens nog in de belangstelling: in 1619 was te Bremen een nieuwe uitgave van het gedicht verschenen - en het was in Amsterdam dat in 1696 de standaardeditie van Palearius' Opera omnia het licht zou zien; ze werd waarschijnlijk bezorgd door Broukhusius. Welnu, de verzen van Heinsius en van Palearius kunnen inhoudelijk zowel als formeel voortdurend naast elkaar geplaatst worden. Ik illustreer dit met enkele voorbeelden. Op p. 30 heeft Heinsius het zoals Palearius over de cirkelbeweging van de ziel: in gyrum assidue et circum metatur eundem
(voortdurend in een cirkel, en ze legt dezelfde cirkelende baan af); itque reditque viam et gyros metatur eosdem (Palearius, 2, 129)
(legt de weg heen en weer af en ze legt steeds dezelfde cirkelende baan af): de gelijkenis is betekenisvol omdat, afgezien nog van de inhoud, de clausule, voor zover ik kon natrekken, niet voorkomt in de klassieke poëzie. Op diezelfde bladzijde wordt de geest ‘internuntia’, ‘bode of tussenpersoon’ van de ziel genoemd; zo deed ook Palearius. Welnu, toegegast op de ziel verschijnt dit woord nergens in de antieke literatuur. Zeer treffend is ook de gelijkenis tussen deze passage van Heinsius: Quoque magis toto diversa a corpore fertur,
hoc magis immensas diversa a corpore vires
explicat ac victrix membrorum incedit et ultro
evolat ad superos propriisque enititur alis. (p. 29)
(en hoe meer ze zich van heel het lichaam vrij heeft kunnen maken en zich voortbeweegt, des te meer kan ze, vrij van het lichaam, haar ontzaglijke krachten ontvouwen; ze schrijdt voort als meesteres over de ledematen, vliegt spontaan hoog op naar de hemelingen en steunt op haar eigen vleugels.) en volgende verzen van Palearius: Nonne vides, discreta magis quo a corpore mens est,
quae, quanta incedat victrix quamque aethera supra
evolet ad superos nullo duce, sed sibi fidens,
obicibus ruptis membrorum et carcere caeco? (Palearius, 2, 141-144)
(Ziet ge niet dat hoemeer de geest van het lichaam gescheiden is, hij des te meer als meester voortschrijdt en hoe de geest dan boven de ether naar de hemelingen opvliegt zonder iemands leiding? Hij vertrouwt dan op zichzelf na de hindernis en de donkere kerker van het lichaam te hebben weggebroken.) Het is trouwens best mogelijk dat Heinsius na de lectuur van Palearius' gedicht het plan heeft opgevat om zijn werk ook te voorzien van een uitgebreid inhouds- | |
[pagina 44]
| |
overzicht; in elk geval is de gelijkenis in taal en stijl van beide compendia zeer merkwaardig. De ellende van het menselijk bestaan, die het voorwerp uitmaakt van de tweede zang, was vóór Heinsius in vele toonaarden bezongen. De dichter kon hier makkelijk aanknopen bij de antieke consolatio; hij beschikte over een beroemd voorbeeld in het in zijn tijd nog populaire tractaat van Lotharius (Innocentius III), De miseria humane conditionis; hij kon putten uit het thematisch gelijkaardige betoog van Palearius (tweede boek van De animorum immortalitate), enz.Ga naar eind19. Hoezeer de hier door Heinsius aangevoerde argumenten tot het gemeengoed van de moraliserende literatuur behoren blijkt uit een vergelijking met een schooloefening van Erasmus, nl. zijn Declamatio de morte - een werkstuk waarin je weinig origineels verwacht.Ga naar eind20. Heel wat overwegingen ter bestrijding van de doodsvrees worden er verzameld; ook voert Erasmus het onderscheid in tussen argumenten die men uit de profane oudheid kan putten en troostgronden die het christelijk geloof kan bieden. Zoals Heinsius legt hij de nadruk op de ellende van het leven, wijst hij op de duizenden die ons zijn voorgegaan, de verwanten en vrienden die we verloren hebben, het geluk van hem die jong mag sterven; vermits het lichaam de kerker is van de ziel, betekent de dood de bevrijding van de ziel en het begin van het eeuwig geluk, enz. enz. Soms gebruiken Heinsius en Erasmus dezelfde antieke voorbeelden, zoals deze geplogenheid van de Thraciërs: At non sic Scythiae populi et quos Thracia nutrit,
Thracia frigoribus damnata et tristibus auris.
Namque ubi quisque videt caeli spirabile lumen
et primum admissus sub lucem vagiit infans,
exululant cuncti pariter gemituque sequuntur [...].
Contra autem laeto venientem murmure mortem
excipiunt faustosque vocant quos optima rerum
eripit e tenebris tutaque in sede reponit. (p. 23)
(De Schyten weten het, en die in Thracen leven,/ in Thracen daer de kou en vreede winden sweven,/ soo haest als daer een kint de werrrelt eerst aenschout,/ en d'ongewone locht met tranen heeft bedout,/ de vrienden storten uyt haer tranen met groot hoopen [...]. Maer alsser yemant sterft, die plegen zy te nommen/ geluckig, als die nu zijn droefheyt is ontkommen,/ en weten niet van druk, maer weten grooten dank/ de lang gewenschte doot, en vieren die met sank.) Quis non approbet Thracum institutum, qui nascentes luctu lamentisque excipiunt, rursum exeuntes e vita gaudio gratulationibusque prosequi solent? (Wie zou zijn goedkeuring niet schenken aan de geplogenheid van de Thraciërs, die de mensen bij hun geboorte onthalen op rouw en klachten, en anderzijds bij hun verscheiden de gewoonte hebben om hen met blijdschap en vreugdebetoon uitgeleide te doen?) | |
[pagina 45]
| |
Zowel Heinsius als Erasmus nemen hier wel de in die tijd veel gelezen Valerius Maximus over: Thraciae vero illa natio merito sibi sapientiae laudem vindicaverit, quae natales hominum flebiliter, exequias cum hilaritate celebrans sine ullis doctorum praeceptis verum condicionis nostrae habitum pervidit. (2, 6, 12) (Maar het Thracische volk mag zich wel terecht de roem van de wijsheid toeëigenen: het pleegt de geboortedag van de mensen met gejammer te bedenken en viert hun uitvaart met vreugde; het heeft dus zonder enige raad van geleerden de ware aard van ons lot doorzien.)Het vierde boek van De contemptu mortis leent zich vooral tot een vergelijking met de Lof-sanck van Iesus Christus; het orgelpunt van het werk, de beschrijving van de geboorte en van het leven van Christus, is een bijzonder populair thema in de Neolatijnse poëzie - denk maar aan Vida's Christias en Basilius Zanchius' De horto sophiae (beide werken zijn ook buiten Italië zeer veel gelezen geworden), denk maar aan Baptista Fiera's Evangelica historia sive de Deo homine libri IV, aan Bernardinus Geraldinus' De Christi vita carmen (Perugia, 1570), aan Valentinus Lossius' Carmen de admiranda nativitate Jesu Christi filii Dei et Mariae Virginis (Leipzig, 1571), aan Nicolaus Maius' Carmen de salutifera Domini nostri Jesu Christi nativitate (Wittenberg, 1571) en, na Heinsius, aan Thomas Ceva's Iesus puer (Milaan, 1690). Wellicht heeft Heinsius zich willen meten met de door hem zeker gekende Iacobus Sannazarius, die in het eerste boek van zijn De partu Virginis, ongetwijfeld het meest gelezen Latijns epos uit de Renaissance, David de belangrijkste momenten uit het leven van Christus had laten voorspellen (vv. 245-452). Heinsius' derde boek neemt een eigenaardige plaats in in het geheel; het is specifiek tot de soldaat gericht. In de mate dat de dichter zijn algemene argumenten tegen de doodsvrees hier specifiek op de soldaat toepast, kan hij de lezer bepaalde ideeën door herhaling inprenten. De wenken die hij geeft voor de opvoeding en levenswijze van de soldaat zijn geenszins nieuw; ook in Vegetius' Epitoma rei militaris (vooral boek één) en Frontinus' Stratagemata (vooral boek vier), twee antieke werken die tot in de negentiende eeuw als handboek fungeerden, kan men lezen dat landarbeid een uitstekende voorbereiding is op het militaire leven, dat de soldaat eerzuchtig moet zijn, deugdzaam en sober moet leven, zich zoveel mogelijk van liefde onthouden, dat de ingesteldheid van de ziel veel belangrijker is dan de wapens en dat uitsluitend de onverschrokkenheid van de militairen de grootheid van Rome verklaart. Veel van deze ideeën waren enkele decennia vóór de uitgave van dit gedicht nog eens samengebracht door Justus Lipsius in zijn Politicorum sive civilis doctrinae libri VI (vooral boek vijf). Ik geloof evenwel niet dat Thomas Lineus' (Vlas) in 1619 heruitgegeven Belli encomium, ‘Lof van de oorlog’, enige invloed heeft uitgeoefend op Heinsius. In de redevoering is Mars aan het woord en looft hij de oorlog; over de soldaat wordt slechts sporadisch gesproken; het handvol zeer vage gelijkenissen tussen Heinsius' boek en Lineus' rede moet aan hun gemeenschappelijke bronnen worden toegeschreven.Ga naar eind21. | |
[pagina 46]
| |
Ten slotte moge ik wijzen op enkele parallellen tussen het leerdicht en andere werken van Heinsius. In zijn rede In librum De mundo, qui vulgo Aristoteli inscribitur handelt de auteur over het lichaam als kerker van de zielGa naar eind22.; om aan te tonen dat de ziel ver boven het lichaam en het aardse verheven is gebruikt hij hetzelfde beeld als in het leerdicht: Illa vero libera iam ac vicina Deo orbem omnem pervagatur et caelestibus affixa globis motum quoque illorum imitari discit. Currit cum sole, circumfertur cum luna, cum planetis errat, haeret cum fixis. (p. 128) (Zij echter is al vrij en dicht bij God, ze doorkruist heel de wereld en terwijl ze zich hecht aan de vuurbollen van de hemel leert ze ook hun beweging na te bootsen. Ze verplaatst zich samen met de zon, volgt de wentelende beweging van de maan, doolt met de planeten en blijft met de vaste hemellichamen staan.) Nunc proxima soli,
inter et errantes per caelum volvitur ignes [...] (leerdicht, p. 29)
(Dan weer bevindt ze zich dicht bij de zon en wentelt ze mee rond door de hemel met de dolende vuurbollen [...]) In de interessante rede Socrates sive de doctrina et de moribus Socratis stelt hij dat de ziel de kosmos overtreft:Ga naar eind23. Qui, ut vitae nostrae dux atque imperator est, ita cuncta solus administrat: solem quoque ac lunam et aeternos illos ignes, quibus tum plerique adhaerebant, dignitate excedit. (p. 244) (Zoals de ziel de leidster en heerseres van ons leven is, zo leidt ze ook alles alleen; ook overtreft ze in verhevenheid de zon, de maan en die eeuwige vuurbollen waarop de meesten toen uitsluitend hun aandacht richtten.) Zo ook in het eerste boek van het gedicht: Ergo non stellarum orbes, non lucidus aether
nec lunae ardentes radii aut Titanius orbis,
quamquam igni illustris formoso et cornibus aureis
et picturatum toties decurrit Olympum,
quantum animus possunt, nec se illi aut sedula tellus
audeat aut vasti facies componere ponti. (p. 3-4)
(Noch al de sterren dan, noch 's hemels lichte salen,/ noch 't silver van de maen, noch ook de goude stralen,/ die Phaebus uyt het vier van zynen wagen schiet,/ en hebben by den geest noch by zijn krachten niet./ De aerde moet hier ook met hare traegheyt wyken,/ die niet en heeft dat sich kan metten geest gelyken;/ de ongetemde zee met al haer groot gewelt/ staet ver ook onder hem en zyne macht gestelt.) | |
[pagina 47]
| |
In dezelfde rede schetst Heinsius van Socrates' levenswijze, principes en dood een uitvoerig beeld dat vergeleken kan worden met de uiteenzetting in het eerste boek van het leerdicht (p. 5-8). Even later vaart de redenaar uit tegen de polytheïsten die hemellichamen vereren; hetzelfde onderwerp - in feite een gemeenplaats in de filosofische didactiek - vindt men ook in de eerste zang van het gedicht (p. 9). In zijn rede handelt hij vervolgens over de passies die de mens bedreigen; ook in het gedicht volgt een paragraaf over dit onderwerp (p. 9-10). In diezelfde rede treffen we ook nog de idee aan dat de ziel belangrijker is dan wapens om een oorlog te winnen (p. 256); men vergelijke daarmee een paragraaf uit het derde boek van De contemptu mortis (p. 51-52). Op p. 258-260 beschrijft Heinsius de onverschrokken zelfdoding van Cato en vermeldt er expliciet bij dat zelfmoord niet geoorloofd is: hetzelfde voorbeeld met diezelfde restrictie kan men ook lezen in de tweede zang van het gedicht (p. 25-26).Ga naar eind24. Kort daarop roemt hij, zoals in het derde boek over de verachting van de dood (p. 44), de principes en daden van Alcibiades. Naar het einde van de rede toe schetst hij de dood van Socrates (p. 265-267) en legt daarbij dezelfde accenten als in het gedicht (p. 7-8). In de rede De utilitate quae e lectione tragoediarum percipitur beschouwt Heinsius de broosheid van het menselijk bestaanGa naar eind25.; hij vermeldt er o.a. het schreien van de pasgeborene (p. 271), net zoals in het gedicht (p. 21). In zijn toespraak over de Pythische oden van Pindarus verwijst hij naar het effect van Tyrtaeus' poëzie op de krijgshaftigheid van de Spartanen; zo raadt hij ook in het gedicht de lectuur van deze dichter aan (p. 44). Vooral de redevoering over de stoïcijnse wijsbegeerte, De Stoica philosophia, biedt talrijke aanknopingspunten met het gedichtGa naar eind26.; ik kan deze onmogelijk alle belichten. Hoe dicht deze rede soms bij het gedicht staat blijkt b.v. uit het feit dat Heinsius zowel in zijn rede als in het gedicht een korte kataloog van groenten inlast die voor een sober leven kunnen volstaan: een significatief detail.Ga naar eind27. In elk geval vormt De Stoica philosophia, m.i. een ideale inleiding op De contemptu mortis. Het is wel niet verwonderlijk dat de vierde zang van het leerdicht met zijn erg hymnische verzen gelijkenissen vertoont met de beroemde Lof-sanck van Iesus Christus.Ga naar eind28. In het eerste gedeelte van het Latijnse boek wil de dichter bewijsen, dat Iesus Christus, die geweest is, als vooren is geseyt, voor den tijt, ende belooft is voor het begin van den tijt, ende ten lesten is gegeven in de vervollinge des tijts, is de selve Christus. Die daerom is het inhout van alle beyde de verbonden, ende ons geeft het eeuwighe leven uyt ghenade.Met deze formulering kan men het proza-compendium van het gedicht (p. 139) en de inleidende Latijnse verzen (p. 58) goed vergelijken. Zoals in de Lof-sanck worden daarna Noach, Abraham, Izaäk enz. belicht. De gedachten van Jozef over de geboorte van Christus en de bezorgdheid van Maria voor Jezus worden op een erg gelijkaardige wijze beschreven in het Nederlandse (vv. 297 e.v.) en het Latijnse gedicht (p. 65-66). De nadruk op de eenvoud van de herders (Lof-sanck, vv. 281 e.v.) vindt men terug in de Latijnse verzen (p. 73). Een zeer dui- | |
[pagina 48]
| |
delijk voorbeeld van een parallelle plaats is het beeld van de minnaar als symbool van Christus' liefde voor de mens: Gelijck een jongelinck met soete min ontsteken,
volgt over al zijn lief: het herte moet hem breken
indien hy niet en siet, indien hy niet en vint
de gene die hy soeckt, en grondelick bemint:
gaet over al haer na: telt altemael haer gangen,
bewaert haer, siet haer aen met innerlick verlangen:
zijn oogen staen op haer: de geest is hem beswaert,
is nimmermeer van haer, tot dat hy met haer paert.
soo was het oock met u. (Lof-sanck, vv. 101-109)
Ac veluti si quem laetae sub flore iuventae
versat amor primaque animum dulcedine tangit
casta Venus, nequit expleri pictosque pudore
miratur lustratque oculos, nutusque loquentis
observat sequiturque pedum vestigia passim
obvia, nec pulchro meminit discedere vultu,
haud aliter summi non enarranda parentis
progenies nunc hac terras sub imagine, nunc hac
lustravit praesensque suis occurrit ab alto [...] (leerdicht, p. 60)
(Gelijck een jongelinck, die eerst begint te minnen,
en heeft het vier gevat tot in zijn teere sinnen,
een eerbaer lieflick vier, en d'eerste soetigheyt,
die hem de suyver min heeft door het hert gespreyt;
als hy komt by zijn lief, hy siet vast aen haer oogen,
rontom met soete schaemt geschildert, haer vertoogen:
hy is altijt by haer, hy blijft waer dat se staet,
en hoort wat dat se segt, en volgt waer dat se gaet:
hy kan zijn oogen niet naer ander plaetsen senden,
noch van het lieflick beelt van zijn beminde wenden,
gevangen is zijn hert, gebonden zynen sin,
genomen van hem selfs, en volgt niet dan zijn min.
Soo heeft ons oock gevolgt met ware liefd' ontsteken
den grooten Sone Godts, is noyt van ons geweken,
nu onder die gedaent, nu onder desen schijn
altijt gesocht op d'aerd' en by zijn volck te sijn.)
Deze beknopte voorstelling van Daniel Heinsius' Latijnse leerdicht moge duidelijk gemaakt hebben dat er nog zeer veel fundamenteel onderzoek dient verricht te worden om een gefundeerde appreciatie van het werk mogelijk te maken. Een ernstig bronnenonderzoek lijkt me een dringend desideratum. Benevens de literaire invloed van Vergilius en Lucretius zal men ook de aanwezigheid van andere dichters moeten in rekening brengen; daarbij zal men aandacht moeten schenken aan de auteurs die Heinsius heeft uitgegeven en in het bijzonder oog hebben voor de ‘imitatio’ van Griekse dichters; Heinsius verwijst opvallend veel | |
[pagina 49]
| |
naar Griekse voorbeelden, soms naar voorbeelden waarmee de gemiddelde lezer weinig vertrouwd is. Zo last de dichter in de derde zang een rede in die geschreven is naar het voorbeeld van de Chironis hypothecae, Raadgevingen van Cheiroon', d.i. een aan Hesiodus toegeschreven werk waarvan slechts weinige, fragmentaire verzen zijn overgeleverd. Wat de inhoud betreft zal men niet alleen de werken die ik reeds noemde in rekening moeten brengen, maar b.v. ook het eerste en het tweede boek van Cicero's Tusculanae disputationes, die resp. handelen over de dood en de pijn en het ongeluk. Dat Heinsius dit tractaat zeker heeft benut wekt overigens geen verwondering, vermits vele Neolatijnse dichters die over de dood en de ziel hebben geschreven bij deze ‘guide spirituel de la Renaissance’, zoals men het werk heeft genoemd, hebben geborgd. Voor de stoïcijnse elementen in het gedicht zal een confrontatie met het derde boek van Cicero's De finibus bonorum et malorum, waarin Cato de principes van de Stoa uiteenzet, ongetwijfeld vruchten afwerpen.Ga naar eind29. Verder zal men in concreto moeten nagaan of Heinsius aan Pontanus en Sannazarius, aan wie hij refereert,Ga naar eind30. bepaalde beelden of woordverbindingen heeft ontleend; hoever de invloed van Palearius reikt; of in het gedicht sporen aanwezig zijn van Apherdianus' verzen en of Heinsius' leerdicht zelf sporen heeft nagelaten in het gelijknamige gedicht van Henricus ab AmelandtGa naar eind31. of in Grotius' De veritate religionis Christianae, enz. enz. De verdienste van het leerdicht bestaat wellicht niet (en wilde ook wel niet bestaan) in de oorspronkelijkheid van ideeën; ze bestaat wel in het leggen van klemtonen, in het structureren van de stof en vooral in de ‘elocutio’: het ambachtelijk polijsten van een uit oude brokstukken nieuw gegoten beeld, zó dat het kunstwerk een persoonlijke glans krijgt. Heinsius is daarin geslaagd. |
|