De Zeventiende Eeuw. Jaargang 3
(1987)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |||||||
Tekening uit ca. 1675, toegeschreven aan F. de Moucheron (1633-1686), ‘Huygens met vrienden op Hofwijck’.
| |||||||
[pagina 91]
| |||||||
Versbouw en zinsbouw in Huygens Hofwijck
| |||||||
[pagina 92]
| |||||||
doch door ze vooral als geluid in zijn hoofd te doen klinken, en door - in de meeste gevallen - de afzonderlijke versregels als een eenheid van mededeling (dat is niet hetzelfde als een zin!) op te vatten’. Van de lessen van C.C. de Bruin herinner ik mij hetzelfde advies. Ook bij Karel van Mander speelde de samenhang tussen eenheid van mededeling en vorm van het vers een rol.Ga naar eind4. Hij verduidelijkt zijn bedoeling aan twee alexandrijnen:
De eerste alexandrijn keurt Van Mander goed, de tweede wijst hij af: Om dat hy buyten zijnen rust-clanck moet ontleenen, noch lijdtsaem wesen: oock, om dat hy in zijn geheel niet (= niets) en besluyt, noch begrijpt: en [om] dat, want, moet van den naevolghenden regel ontleenen: daerom can want, noch maer, oft dergelijcke, voor caesure oft rust-clanck, noch rijm t' eynden regel, niet bestaen, als men yet te dege wil doen. Wanneer we de opmerkingen van Karel van Mander over de vers communs en de alexandrijnen samennemen, dan is dit zijn eis: het versgedeelte tot en met de 6de klankgreep, het versgedeelte vanaf de 7de klankgreep en het vers in zijn geheel moeten alle drie interpretabele gehelen zijn. De alexandrijn wordt door hem dus gezien als een syntactiscch-semantisch intern samenhangende groep woorden die uit twee delen van onderling gelijke grootte bestaat, waarvoor dezelfde eis van interne syntactisch-semantische samenhang geldt. Bij Spiegel, de jonge Vondel en Hooft zien we echter soms dat de caesuur in de praktijk overbrugd wordt door één woord, waarvan de samenstellende delen op de plaats van de 6de en 7de klankgreep in de alexandrijn staan. Hooft vindt in zijn briefwisseling met Huygens in het te niet doen van de ‘middelstujt’ door de overbrugging in één woord slechts ‘kleene swaerigheidt [...] als de sijlb daer 't op stujt van wel hooghen tujt oft bijclanck is’,Ga naar eind5. terwijl Huygens het ontbreken van de ‘middelstujt’ bij de Italianen afkeurt en de Fransen, die de caesuur ten zeerste aanbevelen, prijst. | |||||||
Informatieoverdracht, zingrenzen en versgrenzenGerekend vanaf de klankgreep, waarin de alexandrijn gedefinieerd kan worden, verdienen in verband met de informatieoverdracht de steeds hogere groeperingen van woorddeel tot volzin kort onze aandacht. De lettergrepen dragen alleen bij tot informatieoverdracht inzoverre zij woorden zijn of als deel van een woord functioneren. Pro- en enclitica bezetten soms wel en soms niet de plaats van een klankgreep (vgl. 'k Hebb en dattet). Woorden en woordgroepen vormen als zinsdelen een hoofd- of bijzin. De zin - of dit nu een hoofdzin of een (ev. beknopte) bijzin is - bevat een in principe vastliggende informatie. Bijzinnen kunnen als | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
zinsdelen of zinsdeelstukken in hogere zinnen participeren. Zodra er echter geen ‘hogere zin’ meer aanwezig is, fungeert de zin als ‘uiting’ of ‘volzin’. Volzinnen zijn vooralsnog de grootste eenheden van informatieoverdracht die zich voor syntactische beschrijving lenen. Zij kunnen bestaan uit samengetrokken zinnen (zoals in Hofwijck vs. 1: ‘De groote webb is af; en 'tHof genoegh beschreuen’), uit enkelvoudige zinnen (zoals in vs. 2: ‘Eens moet het Hofwijck zijn’) of uit samengestelde zinnen (zoals vs. 2-3: ‘Wie kent den draed van 'tleuen, Hoe kort hij is, hoe taey?’ en vs. 3-5: ‘de snaer die heldste luijdt Scheidt d'eerste menighmael van leuen en van Luijt, Verkracht en ouer-reckt, of met der tijd versleten’). Bij het interpreteren van een tekst moet de lezer/hoorder de voortgaande stroom woorden zo structureren, dat hij de delen van de verschillende werkwoordspatronen - de soms samengetrokken hoofdzinnen onderling en ook de (ev. beknopte) bijzinnen en hun hogere zin, om enkele voorbeelden te noemen - op de juiste wijze samenneemt. Voor het goed begrijpen van de tekst is het aanbrengen van grenzen tussen zinnen als werkwoordpatronen op eventueel verschillend niveau een voorwaarde. Deze zingrenzen kunnen op grond van de tekstinterpretatie als syntactische grenzen worden vastgesteld. Zijdelings wijs ik erop, dat het vaststellen van de zingrenzen los staat van al of niet pauzeren of beklemtonen.
Berijmde teksten als Hofwijck bezitten door het gebruik van de alexandrijn een gestructureerde, poëtische vorm, die ook met behulp van grenzen kan worden beschreven: de grenzen tussen de alexandrijnen en de zwakkere grenzen bij de caesuren. In het begin van Hofwijck, zie de bijlage, zijn de zingrenzen met een schuine streep aangegeven en het eind van de volzinnen met een ‘=’-teken. We bespreken de passage. Huygens legt de informatie van negen volzinnen in 13½ alexandrijnen vast. Vijf volzinnen eindigen op het verseinde, vier op de zesde klankgreep bij de caesuur. Zouden we de samentrekkingen van de hoofdzinnen apart tellen, dan lopen de begrenzingen bij de caesuur op tot zeven. Hoe begrenzend zijn echter de acht rijmwoorden en de zeven 6de klankgrepen die geen volzin of hoofdzin besluiten? We lopen het fragment door. [...] Wie kent den draed van 'tleuen,
Hoe kort hij is, hoe taeij? (vs. 2-3)
Zwaan beschouwt met enige aarzeling Hoe... taeij als een bijzondere predicering bij den draed van 'tleuen. Het is dus z.i. een zinsdeelstuk in de vorm van een bijzin. Als we Weijnen zouden volgen, die prolepsis van den draed van 'tleuen uit de hoe-zin aanneemt (zgn. analytische stijl), is de hoe-zin een lijdend voorwerpszin die aan den draed van 'tleuen hangt.Ga naar eind6. Vers 3 begint dus met een nieuw (bijzins-)pa-troon, waarin zich nog samentrekkingen voordoen. We vervolgen. de snaer die heldste luijdt
Scheidt d'eerste menighmael van leuen en van Luijt,
Verkracht en ouer-reckt, of met der tijd versleten. (vs. 3-5)
| |||||||
[pagina 94]
| |||||||
Het rijmwoord van vs. 3 sluit de bijvoeglijke bijzin af. Het rijmwoord van vs. 4 gaat vooraf aan de drie onderling verbonden predicatieve toevoegingen bij snaer (ev. + die... luijdt). De overgang van vs. 7 naar vs. 8 is er wederom één waarbij de begrenzing van een bijzin een rol speelt. Ook de overstap van vs. 9 naar vs. 10 valt samen met de grens van een bijzin. Eerst bij vs. 11-12 wordt de zaak anders. Wie weet of 'tschielicke verhuijsen deser Ziel
Niet voor mijn deur en staet? (vs. 11-12)
Hier valt de breuk in de bijzin en wel in het middenstuk ervan. De begrenzende functie van het rijmwoord wordt hier niet door een syntactische grens bekrachtigd.Ga naar eind7. De overige gevallen leveren geen nieuws: steeds gaat de overgang gepaard met een begrenzing van hoofd- of bijzin. De analyse van de eerste verzen uit Hofwijck wekt de indruk dat Huygens zijn volzinnen zo in alexandrijnen past, dat grenzen tussen verschillende (ev. samengetrokken) hoofd- of bijzinnen en tussen (ev. beknopte) bijzinnen en hun regerende zinnen gebruikt worden ter bevestiging van de vaste structurering van de alexandrijnen.
De gegevens over de eerste 250 verzen van Hofwijck zijn in schema 1, dat hierna is afgedrukt, vastgelegd. Ten aanzien van de volzinnen luidt de conclusie dat Huygens deze bij voorkeur laat eindigen bij het einde van de alexandrijn en eventueel bij de caesuur, in verhoudingsgetallen weer te geven met 3:1. Bij de hoofdzinnen is deze verhouding 2:1. Het aantal keren dat Huygens een volzin of hoofdzin elders laat eindigen, is te verwaarlozen. Het aantal keren dat hij een (ev. beknopte) bijzinsgrens niet op een verseinde of ceasuur laat vallen is trouwens ook niet hoog: 14.6% van alle zinsgrenzen.
De gevolgde werkwijze brengt met zich mee, dat bij de enjambementen en caesuuroverstappen een hoofd- of bijzin over twee alexandrijnen of twee alexandrijnhelften verdeeld wordt. Waar liggen nu deze scheidingen? De gegevens zijn in schema 2 samengebracht, dat hierna is afgedrukt. Schema 2 maakt duidelijk dat de grenzen tussen aanloop en eerste zinsdeel, tussen eerste zinsdeel en voorpersoonsvorm en tussen werkwoordelijke eindgroep en wat er op volgt, geen hoog percentage van enjambementen en caesuurovergangen behalen. Tezamen komen 33 keer segmentoverstappen voor bij een totaal van 148 enjambementen en caesuuroverstappen, dat is 23%. De overige 77% betreft een overgang in een van de vier segmenten, vooral in het soms omvangrijke derde segment.
Beschouwen we de enjambementen en caesuuroverstappen op het niveau van de volgordedelen - zie schema 3 -, dan zien we dat 31 van de 38 enjambementen en 97 van de 110 caesuurovergangen samenvallen met grenzen tussen volgordedelen. Dat is 82% bij de enjambementen en 89% bij de caesuurovergangen. Bij 7 enjambementen en 13 caesuurovergangen ligt de scheiding in een volgordedeel. In 18 van de 20 vers- of versdeelovergangen betreft de breuk in het volgor- | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
Schema 1
| |||||||
[pagina 96]
| |||||||
Schema 2
| |||||||
[pagina 97]
| |||||||
Schema 3
dedeel een woordgroepgrens tussen een substantiefgroep en een daarvan afhankelijke voorzetselgroep, zoals in ouderdom/ van Eijcken [...] (vs. 171). Slechts twee maal op de 500 keer doorbreekt Huygens een minimale woordgroep: met/ lang leven (vs. 21) en 'tschielicke/ verhuijsen deser Ziel (vs. 11). Het betreft hier twee caesuurovergangen. Geen enkele keer doorsnijdt Huygens een woord op de plaats van verseinde of caesuur.
Tot besluit vat ik de belangrijkste elementen in het concept-model voor de beschrijving van de relatie tussen versbouw en zinsbouw samen.
| |||||||
[pagina 98]
| |||||||
BijlageHuygens begint zijn Hofwijck met de volgende verzen. De groote webb is af/; en 'tHof genoegh beschreuen: = /
Eens moet het Hofwijck zijn = / wie kent den draed van 'tleuen/,
Hoe kort hij is,/ hoe taeij? = / de snaer/ die heldste luijdt/
Scheidt d'eerste menighmael van leuen en van Luijt,/
5.[regelnummer]
Verkracht/ en ouer-reckt,/ of met der tijd versleten. = /
'Khebb ouer-reckt geweest;/ maer bend'er deur gebeten. = /
Op 'tslijten komt het aen. = / Twee dingen maken 't waer;/
Of ick 't ontveinsen wou,/ mijn'jaren en mijn haer. = /
En als de snaer begint te ves'len en te pluijsen/
10[regelnummer]
Soo staet sij meestendeel op 't schielicke verhuijsen. = /
Wie weet/ of 't schielicke verhuijsen deser Ziel
Niet voor mijn deur en staet?/ En of 't God soo beviel,/
Sou Hofwijck/ onberijmt/ sijn' stichter ouerleuen,/
En wijcken voor 't Voorhout? = /
(Tekst naar de klad-autograaf van Huygens, KB 's-Gravenhage, sign. 128 D 24. Prof. dr. L. Strengholt stelde mij zijn transcriptie van de tekst ter beschikking, die ik hier volg). |
|