De Zeventiende Eeuw. Jaargang 3
(1987)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
De metriek in de Neolatijnse poëzie van HuygensGa naar eind1.
| |
[pagina 80]
| |
op de praktijk gericht: reeds in december schreef Constantijn (van meet af aan met veel genoegen, naar verluidt) zijn eerste versiculiGa naar eind4.. Typische opdrachten waren het versifiëren van een gebed, het parafraseren van een psalm, het vertalen en ritmeren van een stukje Grieks of het componeren van een epistel in versjesGa naar eind5.. De eerste in te studeren metra waren vanzelfsprekend de hexameter en het elegisch distichon. Welnu, in die prille composities zie je Huygens zwoegen en hoor je hem zondigen. Nu eens lees je als het ware proza dat inderhaast in versvoeten werd omgegooid, zoals ‘[...] ne corpora vestra / contaminetis vos dapibus puerilibus illis’ (‘bezoedel je lichaam niet met die kinderlijke spijzen’)Ga naar eind6., een wangedrocht waarin adjectief en substantief niet van elkaar gescheiden worden, waarin de voornaamwoorden (vos en illis) louter als stoplap worden toegevoegd en waarvan het eerste woord het vers bijzonder zwaar maakt - al ontmoet je dat fenomeen later nog in zijn hexameters. De parafrase van psalm 22 (‘God is mijn herder, 't ontbreekt me aan niets’)Ga naar eind7. gaat onder gelijkwaardige zwakheden gebukt; in deze elegische bewerking eindigt de hexameter bovendien soms op een één-lettergrepig woord (v. 3: ‘In viridi campo stabulat pater omnipotens me’), of de pentameter op een drielettergrepig woord (v. 2: ‘vereor’, enz.). Dan breekt Huygens weer het ritme met een opeenstapeling van monosyllaba - zo in een gedichtje aan zijn broer,Ga naar eind8. v. 2: ‘cur non vis’ en v. 6: ‘sed fac sit’ -, of staat hij harde elisies toe - zo laat hij in een gedicht aan zijn vader tweemaal een lange klinker ‘verdwijnen’ vóór een korte: ‘gratiae amabunt’ en ‘Musae et Apollo’;Ga naar eind9. het eerste geval is verstechnisch zeer ongewoon.Ga naar eind10. Soms treffen we synaloefe aan waar ze in de klassieke tijd haast uitgesloten is, met name in de tweede hemistiche van de pentameter: een dubbel voorbeeld in het halfvers ‘perpetuo incola ero’.Ga naar eind11. Overigens schrikt Huygens niet terug voor betekenisarme woorden (b.v. ‘non ego iam’; ‘et quoque nunc’),Ga naar eind12. zinloze verkleinwoorden of voor woordherhalingen.Ga naar eind13. Dat er af en toe prosodische fouten opduiken wekt dan ook geen verbazing, zo b.v. dĕsidem voor dēsidem en rātus voor rătus.Ga naar eind14. Ook later ontmoet je er nog, maar ik vermoed dat in veel gevallen veeleer Worp dan Huygens schuld treft - daarmee wil ik de verdiensten van Huygens' uitgever niet verkleind hebben.Ga naar eind15. Zelfs grammaticale fouten heeft de jonge Constantijn niet altijd kunnen vermijden - zo b.v. een conjunctief imperfectum in een doelzin die afhangt van een imperatief praesens (‘Ast ut corrigeres hos lege versiculos’).Ga naar eind16. Constantijn zelf was niet altijd ontevreden. Luidens zijn Latijnse autobiografie uit 1631 durfde hij zijn bewerking in hexameters van Petronius' Weeuwtje van Efese met enige fierheid te tonen aan connaisseurs.Ga naar eind17. Een vergelijking met een andere omdichting, namelijk de vijfde satire door Antonius Łoz Poninski (Polen, 1741), suggereert evenwel dat Huygens' fierheid vrijwel uitsluitend berust moet hebben op de jeugdige leeftijd waarop hij die parafrase had gemaakt. Niettemin maakte Huygens uitzonderlijke vorderingen. Hij leerde alras de finesses van de metriek kennen en verfijnde tegelijk zijn talenkennis. Wat de metriek betreft wist hij bijvoorbeeld in welke gevallen een spondeïsch vers kon,Ga naar eind18. hij hanteerde in zijn door Hooft vertaalde satire Misogamos (1620) bewust een vrijere metriekGa naar eind19. en hij ving aan die vol herhalingen, woord- en klankspel stekende epi- | |
[pagina 81]
| |
grammen op zijn Owens te dichten. Zó spreekt bijvoorbeeld het paard dat hij in 1633 van de vorst krijgt: Hoc satis est: domitor dominus dominantis Iberi
quem voluit famulum ferre, fero dominum.Ga naar eind20.
Zo is het genoeg: mijn meester, die de Spaanse meester overmeestert, ver-
droeg hem als knecht, ik draag hem als meester.
Even ver in de Spielerei gaat ook het antwoord aan Barlaeus toen die Tesselschade aardbeien offreerde en een versje vol woordspelingen en herhalingen (van fraga en Tessela) toevoegde. Uit Huyges' repliek blijkt dat hij geen meerdere in dergelijke woordspelingen duldde.Ga naar eind21. In de beste Neolatijnse traditie creëert Huygens nieuwe woorden, veel composita - zoals hij ook gedaan heeft in zijn Nederlands oeuvre -, bijvoorbeeld carminifex en ventifer.Ga naar eind22. Ook laat hij zich uit over de technische aspecten van de versificatie, bijvoorbeeld in een jeugdvers aan zijn vader, dat in vertaling als volgt luidt: ‘Vaak zegt u, vader, dat het de grote dichters vergund was zonder cesuren te schrijven; als dat waar is bent u een groot dichter, vader!’Ga naar eind23. Zo kan de lengte van een lettergreep de aanleiding vormen tot een epigram: Pollicita est fore perfidam, fit perfida. Damnat
Iulia lex vitium nempe prosodiacum.Ga naar eind24.
Ze had beloofd dat ze ovverspel zou plegen en pleegt overspel.
Augustus' wetten veroordelen de fout - de prosodische.
Huygens zinspeelt met Augustus' wetten op 's keizers zedenwetten (18 v.Chr.) én op de klassieke elegie, die onder de ‘Augusteïsche’ dichters een hoogtepunt kende. Ik moge bij dit versje aanstippen dat het vijflettergrepig eindwoord van de pentameter Huygens einigszins kenmerkt, maar vermeden werd in de klassieke periode;Ga naar eind25. toch stoorde ook de door onze dichter bewonderde Janus Secundus zich niet altijd aan die norm.Ga naar eind26. In een ander vers haalt Constantijn te zware woorden over de hekel. Zo spot hij tegenover Barlaeus in een hexameter die uit slechts drie woorden bestaat (een fenomeen waarvan ik maar een handjevol parallellen uit de klassieke tijd ken):Ga naar eind27. ‘ampullatarum vegrandiloquentia vocum’ (‘supergrootspraak van hoogdravende woorden’) ‘Vegrandiloquentia’ is opnieuw een door Huygens zelf gesmeed compositum.Ga naar eind28. Hij keert zich tevens tegen poëtasters die hun verzen met stoplappen allerhande vullen, b.v. met illa suos; wie dat almaar schrijft, illa sues - vrij vertaald: ‘altijd schrijft hij “hij zijne”: hij hoort tot de zwijnen’.Ga naar eind29. Zo een metrische Spielerei wordt soms gecombineerd met inhoudelijke spitsvondigheden. Een prachtig specimen daarvan vindt men in een epigram aan Philips Doublet. Die had een gedichtje geschreven met de titel ‘Recubans sub tegmine fagi’ - dat is het tweede halfvers van Vergilius' eerste ecloge: ‘uitgestrekt onder 't bladerdak van een breedgetakte beuk’ - en had in dat vers de eerste syllabe van pǎrum ten onrechte als lang beschouwd. Huygens repliceert op die onterechte verlenging met een | |
[pagina 82]
| |
zeldzame, zij het geoorloofde verlenging, namelijk met een spondeïsch vers (eindigend op ‘large producis’); bovendien schrijft hij een epigram terug dat wemelt van citaten uit diezelfde herderskout van Vergilius. In vertaling: Toen jij onlangs op je tengere rietfluit 't landelijk lied beoefende (ecl. 1, 2) en toen de lettergreep, lang van afkomst (parum is afgeleid van parvus, waarvan de eerste syllabe in poëzie lang is) en befaamd van herkomst (een ironische antifrase!) tot een tengere werd verminderd, heb jij Grammatica dat verlies betaald gezet en een kroost van tengere fortuin, van behoeftige afkomst, niet al te groots (hij gebruikt hier parum) rijkelijk uitgebreid (d.i. ‘verlengd’). Moet ik me daarover verbazen of het je misgunnen? Mijn beste vriend (dulcissime rerum verwijst hier wel naar de ironische context van Horatius' negende satire), ik misgun het je, wanneer ik zie (paronomasie invideo/video!) in welke mate de vrijheid, de boeien losgegooid, zij het laat, heeft neergezien op je kunsteloosheid (ecl. 1, 27) en je heeft toegelaten op je fluit te spelen wat je lust (ecl. 1, 10).Ga naar eind30. Uit die voorbeelden blijkt duidelijk dat Huygens zich vlug de knepen van prosodie en metriek heeft eigen gemaakt. De jonge Latinist begon overigens vrij vroeg in minder courante metra te experimenteren. Van 1608 dateren zijn eerste jambische dimeters, hendecasyllabi, jambische trimeters;Ga naar eind31. in 1609 komen daar de Sapphische strofen bij, de strofe hexameter en jambische trimeter, de Alcaeïsche strofe,Ga naar eind32. later trochaeïsche dimeters en hinkjamben.Ga naar eind33. Hoewel de Sapphische strofe in die tijd erg populair was, heeft Huygens zich minder van die versmaat (en van de andere lyrische dichtmaten) bediend; dit houdt wel verband met de aard van zijn Latijnse poëzie. Opmerkelijk is dat de dichter soms gebruik maakt van metra die in de klassieke periode niet stichisch worden aangewend, zoals de adoneus, die pas vanaf Boethius zo wordt gebruikt;Ga naar eind34. maar ook Secundus heeft stichische adonii.Ga naar eind35. Ook de glyconeus komt soms buiten een strofe voor, wellicht naar het voorbeeld van Prudentius.Ga naar eind36. Ten slotte vindt men zelfs een éénregelig gedicht in de vorm van een pentameter: ‘Papicolis est pro numine papa: papae’ - vrij vertaald: ‘De pausvereerders lijkt een god de paus: applaus?!’:Ga naar eind37. de pentameter bevat het neologisme papicola, dat echter vóór Huygens al gebruikt moet zijn. Bovendien dient aangestipt dat Huygens meer dan eens polymetrische gedichten heeft geschreven. Het bekendste is wel het lijkdicht voor zijn vrouw, dat in 1973 heruitgegeven werd door Zwaan.Ga naar eind38. Het is opgebouwd uit elegische disticha, jambische trimeters, katalektische trochaeïsche tetrameters, Alcaeïsche hendecasyllabi (wier stichisch gebruik weer naar de late oudheid verwijst),Ga naar eind39. hexameters en jambische trimeters. Huygens schreef echter al geruime tijd vóór 1637-1638 een polymetrisch vers, namelijk als vijftienjarige, toen hij als nieuwjaarsgift voor zijn familie een gedichtje aanbood, waarin de Muzen elk in een verschillend metrum aan bod komen; ook hier tref je niet-klassieke strofen aan, zoals een Sapphische hendecasyllabus in combinatie met een pherecrateus.Ga naar eind40. Het lijkt me zeer waarschijnlijk dat Huygens zich hier heeft laten inspireren door Erasmus, die in zijn Colloquia een gelijkaardig polymetrisch vers opnam, waarin | |
[pagina 83]
| |
eveneens de Muzen optreden.Ga naar eind41. Erasmus zelf heeft zich mijns inziens laten leiden door Martianus Capella (5e eeuw n.Chr.), in wiens De nuptiis Philologiae et Mercurii (2, 117-126) de Muzen in gelijkaardige omstandigheden verschijnen. Het hoeft geen betoog dat de Neolatijnse dichters meermaals polymetrische gedichten naar laat-antieke voorbeelden hebben geschreven, zoals Jacob Balde (1604-1668), Richard Crashaw (1612-1649) of Daniel Heinsius (1580-1655).
Na dit beknopte overzicht van Huygens' metra en zijn metrische vaardigheden vat ik mijn bevindingen over zijn hexameter samen. Die conclusies stoelen op een grondige analyse van iets meer dan zeshonderd verzen uit de poëtische autobiografie, De vita propria sermones inter liberos.Ga naar eind42. Ik situeer dit werk even. Zoals Cats dichtte Huygens op hoge leeftijd een autobiografie in verzen. Dit werk dateert uit 1678: op 22 juni van dat jaar kondigde Huygens Nicolaus Heinsius aan dat hij al vijftienhonderd verzen had voltooid;Ga naar eind43. op 5 december zendt hij hem het begin en het einde van het gedicht; hij belooft snel de rest te zullen bezorgen, want hij vreest dat hem onvoldoende tijd rest om de autobiografie overeenkomstig Horatius' voorschrift negen jaar te laten rusten;Ga naar eind44. uiterlijk op 11 maart 1679 is het werk voltooid.Ga naar eind45. Heinsius is enthousiast; begin september 1679 wil hij het voor de derde maal lezen;Ga naar eind46. even later zendt hij Huygens zijn aanmerkingen.Ga naar eind47. Huygens wilde het werk niet publiceren: het was voor zijn kinderen bedoeld - de editio princeps dateert inderdaad uit 1817. Benevens Heinsius kreeg echter ook Petrus Francius het gedicht in 1681 in handen.Ga naar eind48. Dat Huygens die autobiografie in het Latijn schreef beantwoordde aan een traditie; in een brief aan Heinsius deelt de dichter bovendien mee dat hij het Latijn had verkozen wegens het recente succes van zijn Latijnse epithalamium - bedoeld wordt het bruiloftsdicht voor Willem III en Maria Stuart (november 1677).Ga naar eind49. In De vita propria zelf zegt hij daarover (in de vertaling van Loosjes): ‘Men vraagt, misschien te regt, waarom ik mijn bedrijf,/ een stof van klein gewigt, in 't Hollandsch niet beschrijf;/ maar 'k wilde in dit verhaal mijns levens nog 't vermogen/ beproeven mijner kunst [...]’.Ga naar eind50. Op grond van die mededeling alleen al is het gerechtvaardigd het kunstige van deze brok Latijnse poëzie te bestuderen. Vooraf wil ik er alleen nog op wijzen dat Huygens' autobiografie in dubbel opzicht lijkt af te wijken van de gewoonten van het genre.Ga naar eind51. Ten eerste is het een zeer lang gedicht (tweeduizendhonderdtweeënzestig hexameters), daar waar enkele honderden verzen normaal het maximum vormen; maar ook Cats heeft bijna drieduizendvijfhonderd verzen nodig. Ten tweede is er het metrum: in het model, de tiende elegie van het vierde boek van Ovidius' Tristia wordt het elegische distichon gebruikt, hier de hexameter - toch vind je ook hier parallellen, zoals Cicero's De consulatu suo. Ik wens ook nog aan te stippen dat de titel (sermones) onze aandacht vestigt op het feit dat Huygens losser, ongebondener heeft willen schrijven en zichzelf niet erg heeft willen ophemelen. De openingsverzen van het gedicht bevestigen dit al: | |
[pagina 84]
| |
Quod fuerim terrae pondus, quam vivere, quam non
vivere dignus eram, versu memorare Latino
fert animus longumque metris includere vitae
curriculum, heroa de non heroe poesi.Ga naar eind52.
Wat een klomp van aarde ik geweest ben, in welke mate
ik het leven verdiende, in welke ik het niet verdiende,
dat lust het mij in een Latijns gedicht te verhalen,
en het lange relaas van mijn levensloop in versvoeten
te sluiten, in heroïsche verzen over een niet-heroïsche man.
Ik wijk hier af van de te vrije vertaling van Loosjes en citeer ook graag het Latijn, omdat deze verzen veel zeggen over Huygens' techniek: het onvermijdelijke herhalen, het onvermijdelijke spelen met woorden, in welk genre hij ook schrijft, de kunstige imitatie (quod fuerim herinnert duidelijk aan Ille ego qui fuerim, het vers waarmede Ovidius' autobiografie aanvangt, en fert animus verwijst naar het openingsvers van Ovidius' Metamorphoses: In nova fert animus mutatas dicere formas). Voor de woordspelingen moet alles wijken: met vivere - non vivere dignus geeft Huygens meteen een verlichtende toets aan het werk; om te kunnen spelen met heros en herous staat de dichter iets toe wat in goede poëzie eigenlijk niet kan: een ontkenning (non) die enkel op een substantief (heroe) slaat.Ga naar eind53. Overigens behandelt de autobiograaf de traditionele thema's van het genre, wanneer hij het heeft over genus (afkomst, ouders, geboorteplaats en -dag), educatio (verschillende studies), res gestae (met herhaaldelijke inlassing van de toen erg geliefde hodoeporica), familia (geboortes en overlijdens, huwelijk), fortuna (vrienden) en een deel ad posteritatem.
Ik beschouw nu eerst de verzen afzonderlijk en vervolgens de afwisseling binnen de verzen.Ga naar eind54. In de eerste voet van de hexameter gaat Huygens zeer klassiek te werk. Hij begint meestal met een dactylus (70%, een percentage dat tussen Vergilius en Ovidius in ligt), geeft zoals Vergilius de voorkeur aan een dactylisch woord boven een dactylische combinatie en vermijdt een dactylische combinatie van drie monosyllaba (1, 56: sic et ab; 2, 1167: si quid ad; Vergilius zou echter nog spaarzamer omspringen met een dergelijke opbouw).Ga naar eind55. In de tweede voet plaatst Huygens zoals Vergilius graag een (lange) monosyllabe in het begin (type 1, 7: ‘Aptius et quali[...]’).Ga naar eind56. In de derde voet vermijdt hij zoals de klassieke dichters de coïncidentie van voet en woord. Wat echter het meest opvalt in de eerste hemistiche is het feit dat de dichter soms begint met zeer lange woorden, wat in de klassieke poëzie zeer weinig voorkomt, b.v. 1, 24: ‘quinquagenari nondum patris altera prolis’ en 1, 96: ‘declinaturus videor qua vixero vita’. Zeer opvallend in de vierde voet is het uiterst lage percentage homodyne verzen (d.w.z. verzen waarin het versaccent samenvalt met het woordaccent), namelijk 26,5%: daarvoor vind je geen parallel in de klassieke poëzie. Dit valt des te meer op omdat Huygens blijkens de titel een eerder colloquiaal vers wil plegen | |
[pagina 85]
| |
en dat precies in die verzen de homodynie normaal hoog ligt (tot 50% in Horatius' Sermones).Ga naar eind57. In de vijfde voet heeft Huygens een zeer groot aantal spondeïsche verzen, namelijk één op zestig verzen. Horatius heeft er maar twee in heel zijn oeuvre, Vergilius één om de vierhonderd verzen; met Huygens kan alleen een laat dichter als Avienus worden vergeleken.Ga naar eind58. Wat de eindclausule betreft, vermijdt Huygens een einde op één monosyllabe (ongeveer zoals Vergilius, maar Horatius staat het vaak toe), maar is kwistig met verseinden op twee monosyllaben (nl. in 2,8% van de verzen; bij Vergilius komt dit slechts in 0,3% van de verzen voor).Ga naar eind59. Voor het overige zijn de verseinden klassiek. Wat de aard van het eindwoord betreft, valt het op dat Huygens zijn vers minder dan de klassieke dichters beëindigt met een substantief, en veel meer met een adjectief - wat betekenisvol is voor de opbouw van het vers. Ik wens niet alle bijzonderheden in de metriek te behandelen. Toch wil ik vermelden dat Huygens driemaal (in de door mij onderzochte verzen) een korte lettergreep in arsi verlengt vóór de cesuur, b.v. in 1, 182: ‘Regula conciliāt et non fallentis honesti’.Ga naar eind60. Wat de cesuur betreft houdt Huygens zich angstvallig aan de klassieke normen: men treft vrijwel steeds een semiquinaria aan of een semiseptenaria met een semiternaria. In het gebruik van de monosyllaben daarentegen stoort hij zich niet altijd aan de gebruiken en somt hij er soms drie of vier na elkaar op.Ga naar eind61. In een ander gedichtje las ik er zelfs zes na elkaar, wat vrijwel uitgesloten is in de oudheid: ‘Hic es et hic non es, Schurmanna, et fallis amica’.Ga naar eind62. Ook het gebruik van de elisie heb ik doorgelicht. Uit de steekproef blijkt dat de dichter spaarzaam was met elisies,Ga naar eind63. maar anderzijds toch acht keer op zeshonderd verzen een monosyllabe durfde te elideren (deze verhouding gelijkt op die van de als hard gebrandmerkte Lucretius).Ga naar eind64. Bovendien schrok hij er niet voor terug een lange klinker te elideren vóór een korte, zelfs - en dat is vrijwel onbestaande in de klassieke oudheid - in de tweede mora van een dactylus, b.v. 1, 124: ‘Audio Aristotele gravidum, fortem atque ferocem’ en 1, 146: ‘Atticae et ut vestro totum me fervidus auro’.Ga naar eind65. Wat tenslotte de afwisseling betreft tussen de verschillende hexameters, dient er slechts weinig te worden opgemerkt dat afwijkt van de klassieke normen. Zoals bij de meeste dichters bekleedt het patroon dactylus (D) - spondee (S) - spondee - spondee in de vier eerste voeten de eerste plaats met een goed gemiddelde van 17,1%. De eerste vier patronen zijn eveneens klassiek, namelijk DSSS - DSDS - DDSS - SDSS, en halen een klassiek percentage (51,09%). Hetzelfde geldt voor de acht eerste patronen. Zoals bij de oude dichters komen onmiddellijke herhalingen van hetzelfde patroon voor, vooral van het lievelingspatroon DSSS, dat op een totaal van zevenenveertig herhalingen veertienmaal wordt hernomen - dit gemiddelde kan vergeleken worden met dat van Vergilius. Teveel herhalingen van één patroon vermijdt Huygens uitgesproken: zo vind je op zeshonderd verzen slechts één ‘tros’ van vier onmiddellijk op elkaar volgende herhalingen van het patroon DSDS (2, 1089-1092).Ga naar eind66.
Samenvattend durf ik te stellen dat Huygens er goed in geslaagd is een monoto- | |
[pagina 86]
| |
ne dreun te vermijden, maar dat zijn vers-an-sich daarentegen zeer heterogeen is. Door sommige kenmerken vertoont hij enige verwantschap met de oudere poëzie van Lucretius, sommige karakteristieken verwijzen naar de klassieke tijd (Vergilius) en naar de vrijere satire (Horatius), terwijl andere alleen in de late Oudheid of helemaal niet worden aangetroffen. Huygens' vers doet dus enigszins hybridisch aan en dit grondkenmerk vind ik bevestigd door het woordgebruik. Ik tref hier archaïsmen of archaïserende trekjes aan, zoals pote voor potis of potest, mage voor magis, duxti voor duxisti, irritassit voor irritaverit, reliquus met een lange eerste lettergreep, naast late woordvormingen als sciolus (‘halfweter’), scripturire, een woord uit Sidonius Apollinaris, verbulum, een verkleinwoord dat enkel in een tekst van pseudo-Augustinus is betuigd, of typische prozawoorden (b.v. anniculus).Ga naar eind67. Ik ben het dan ook wezenlijk eens met P. Hofman Peerlkamp, die in de inleiding tot zijn uitgave van De vita propriaGa naar eind68. stelde dat de beste Neolatinisten één model kozen naargelang het genre waarin ze hun sporen wilden verdienen, en dat Huygens alle dichters zonder onderscheid navolgde. Eén van de gevolgen hiervan is dat men bij Huygens soms een echt Romeinse toon mist.Ga naar eind69. |
|