De Zeventiende Eeuw. Jaargang 3
(1987)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Huygens' Franse poëzie
| |
[pagina 72]
| |
nen wij tot nu toe alleen nog maar nalezen in de uitgave van De Gedichten van Constantijn Huygens door J.A. Worp (1892-1899), of in de handschriften zelf, die voor het allergrootste deel in Den Haag, ‘ce beau village sans esgal’,Ga naar eind3. worden bewaard. Wat Huygens tijdens zijn leven liet drukken is maar een heel klein deel en dan nog alleen maar werk uit zijn jongere jaren. In het tweede boek van Otiorum Libri Sex van 1625 bood Huygens zijn zusters Geertrvde en Constance een kleine verzameling van negen Franse en vier Italiaanse gedichten aan. De Franse gedichten beslaan, titels en dateringen niet meegerekend, 270 regels. In de Ledige Vren uit 1644 vinden we hetzelfde boekeje, maar er werd toen ook een nieuw vers aan toegevoegd n.l. het lofdicht ‘Sur la vie de Henri le Grand de Monsieur Hooft’Ga naar eind4. dat dateert van 1633, terwijl elders in deze bundel is afgedrukt het sonnet: Vn Berger eschappé dessus le triste bord
Le rivage tesmoing d'une glace meurtrièreGa naar eind5.
van 3 februari 1620, over het door het ijs zakken en verdrinken van Maria van Mathenesse, de verloofde van Jacob van Wassenaar, een gedicht, waarvan Huygens eerst een Latijnse en de volgende dag een Italiaanse en een Nederlandse versie schreef. Andere Franse gedichten zijn tijdens het leven van Huygens niet meer in druk verschenen. Als we de omvang van Huygens' oeuvre in de Franse taal vergelijken met die van zijn poëzie in andere talen, komen we tot de volgende vaststellingen: De Worp-uitgave bevat in totaal 75555 versregels in verschillende talen, titels en dateringen niet meegerekend. Daarvan zijn 48590 regels in het Nederlands, 19962 in het Latijn en 6579 in het Frans. Andere talen zijn heel weinig vertegenwoordigd zoals het Italiaans met 146 verzen, het Grieks met 31, het Duits met 24 en het Spaans met 24. Berekenen we de percentages dan komen we tot 64,30% in het Nederlands, 26,42% in het Latijn en 8,71% in het Frans. De hoeveelheid Franse poëzie per jaar is aan schommelingen onderhevig zonder dat we daar, op het eerste gezicht, afdoende verklaringen voor kunnen vinden. Men moet trouwens erg voorzichtig zijn met overhaaste conclusies omdat langere gedichten natuurlijk niet altijd binnen eenzelfde jaar geschreven en gedateerd hoeven te zijn en omdat de Worp-editie, waarop we ons hier baseren, ook wat de dateringen betreft niet altijd helemaal betrouwbaar is. Toch mogen we aannemen dat er enkele absolute topjaren zijn, en wel 1616-1617, 1626, 1650-1651 en 1654. In 1616 en 1617 schreef Huygens 380 en 363 verzen in het Frans naast respectievelijk 0 en 80 verzen in het Nederlands en 169 en 263 in het Latijn. Het waren de jaren waarin Huygens te Leiden studeerde. Hoewel in 1616 nog 297 van die Franse verzen voor zijn vertrek naar de academiestad tot stand waren gekomen, was alles wat hij in 1617 in het Frans schreef nog de oogst van zijn verblijf in Leiden. Na zijn afscheid van het studentenleven vloeide in 1618 zijn Franse dichtader langzamer en schreef hij nog maar 127 verzen in die taal, toch nog ongeveer een kwart van zijn totale produktie. Maar dat is dan bijna exclu- | |
[pagina 73]
| |
sief het 120 verzen tellende gedicht van 30 januari ‘Stances Prognostiques sur la prodigieuse Enfonçure de Glace, arrivée à la Haye le 28e de Ianvier 1618’,Ga naar eind6. een overigens interessant gedicht in verband met de ijsemblematiek. In het jaar 1626 schreef Huygens 744 versregels in de Franse taal, tegen 436 regels in het Nederlands en 160 in het Latijn. Daaronder waren: ‘L'Anatomie, Paradoxes et Satyre’Ga naar eind7. dat 262 regels telt en ‘Le Revers de la Cour’Ga naar eind8. dat er 152 heeft. Het was het jaar van Huygens' vrijage met Suzanna van Baerle en van zijn eerste ervaringen aan het hof en in het leger van de stadhouder. Met deze ervaringen kan zeker de helft van die Franse poëzie in verband worden gebracht. Ook de jaren 1650 en 1651 waren vruchtbare jaren voor Huygens' poëzie in het Frans: 948 en 320 versregels op respectievelijk 800 en 2704 in het Nederlands en 102 en 277 in het Latijn. Het is opvallend dat in 1650 al het Franse dichtwerk van Huygens is geschreven voor hij op 26 mei aan ‘Hofwijck’ begon. Bijna al deze Franse verzen hebben iets te maken met personen of gebeurtenissen uit de Haagse hofkringen, al zijn in die maanden ook nog 156 versregels geschreven waartoe Huygens werd geïnspireerd door de dood van René Descartes. De Franstalige poëzie van 1651 werd weer allemaal geschreven in de eerste maanden van het jaar, voor Huygens in de zomer het werk aan ‘Hofwijck’ voortzette. Ook dan staat die poëzie bijna exclusief in verband met gebeurtenissen aan het hof en vooral met het netelige probleem van de voogdij over de jonge prins: 220 verzen telt het gedicht ‘La Tvtele. Epistre burlesque, à Monsieur le Comte de la Vieuville’Ga naar eind9., een nogal vreemde vogel die het van luitenant-kolonel in het leger van de prins tot abt en later nog tot bisschop van Rennes schopte. Nadat Huygens dit gedicht op 28 februari had beëindigd, voltooide hij al op 3 maart het gedicht ‘A la Princesse de la Grande Bretagne’Ga naar eind10. waarin hij nogmaals zijn aanhankelijkheid aan de moeder van de jonge prins betuigde in de moeilijkheden rond de voogdij. Tenslotte mag nog het jaar 1654 genoemd worden. Het leverde 508 Franse dichtregels op, op een totaal van 1820. Véél regels die bestemd waren voor personen tot wie Huygens zich ook anders in het Frans richtte en enkele langere gedichten ontstaan in Spa, toen Huygens daar in de zomer een maand kuurde. Heel merkwaardig is het daartegenover dat we tussen oktober 1661 en oktober 1665, de tijd waarin Huygens zich, bijna steeds in Frankrijk verblijvend, bezig hield met de zaak van het door Louis XIV bezette prinsdom, maar heel weinig Franse poëzie aantreffen: 142 verzen op een totaal van 2227. Het waren blijkbaar toch al geen jaren waarin zijn inspiratie erg groot was en wat hij dichtte was grotendeels in het Latijn. Waarschijnlijk zullen de diplomatieke beslommeringen hem in die jaren te weinig tijd hebben gelaten voor het beoefenen van de dichtkunst. Zijn jaargemiddelde ligt dan maar op 592 verzen, terwijl dat voor zijn hele dichterlijke loopbaan op 933 verzen 's jaars ligt. Dit is wat gortdroog cijfermateriaal, maar het kan toch zijn nut hebben om de hoeveelheid van Huygens' Franse poëzie even te laten contrasteren met de rest van zijn oeuvre. Zoals reeds gezegd moet men zich bij de studie van dit onderdeel van Huygens' oeuvre voorlopig nog behelpen met de editie van Worp. Dat die niet meer | |
[pagina 74]
| |
voldoet aan onze eisen weten we sinds lang. Al in 1956 stelde onze te vroeg verdwenen collega Pierre Vermeeren dat we ons over een nieuwe Huygenseditie generlei illusies hoeven te koesteren,Ga naar eind11. maar tegelijkertijd beval hij ook aan, het noodzakelijke voorbereidende werk trapsgewijs te verrichten. Er is sindsdien al heel wat gedaan, vooral met betrekking tot een aantal van Huygens' grotere Nederlandse gedichten. Dat een hernieuwde aandacht ook voor de Franse poëzie gewenst is, hoeft geen betoog. Hoe de grote snelheid, waarmee Worp aan zijn uitgave moet hebben gewerkt, heeft geleid tot allerlei onnauwkeurigheden, valt aan de hand van verschillende Franse gedichten eveneens gemakkelijk aan te tonen. Dat zulke onnauwkeurigheden vaak als een sneeuwbal kunnen doorrollen in latere studies is bekend. Ik wil hier graag twee voorbeeldjes bespreken. Het gaat eerst om de gedichten ‘Susanne un Iour’Ga naar eind12. en ‘Sur un Brasselet d'Ambre blanc de Mad.le Anne vander Noot’.Ga naar eind13. Bij het eerste gedicht, ‘Susanne un Iour’, gaf Worp de voetnoot: 1) Ot., I, 56. Behalve het hier afgedrukte HS. zijn er nog twee anderen, één met een klein briefje aan Tesselschade, het andere is een klad [...]. Toen ik de handschriften uit omslag 1623 van ‘Susanne un Iour’ op een microfilm bekeek vond ik niets wat leek op een briefje aan Tesselschade. Het bleek bij nader inzien echter wèl te staan op een handschrift uit dezelfde omslag onder het gedicht ‘Sur un Brasselet d'Ambre blanc’. Verdere bestudering, eerst van de microfilm en later van de handschriften zelf, leerde mij dat het briefje stond op fol. 2 recto van een dubbelvel waarop èn ‘Susanne un Iour’ op 1 recto en 1 verso (blz. 66 en 67 van omslag 1623) èn ‘Sur un Brasselet d'Ambre blanc’ op 2 recto (blz. 68 van omslag 1623) stonden, en dat dus beide gedichten waarschijnlijk in dit handschrift naar ‘Tesseltjen’ waren gestuurd opdat zij, aldus het begeleidende briefje, ‘dese beuselingen komt te verwaerdigen met een Copije van haer konstige handt’. Doordat Worp het briefje gemeld had onder ‘Susanne un Iour’ en niet in een noot bij ‘Sur un Brasselet d'Ambre blanc’ kon Jacob SmitGa naar eind14. gemakkelijk een te groot gewicht hechten aan het eventuele calligrafische werk van Tessel. Dat zou dan, volgens hem, bestemd zijn geweest voor de gemeenschappelijke vriendin Suzanna van Baerle - hij sloeg Anna vander Noot natuurlijk over -, Suzanna die, aldus Smit, ‘het geestige gedicht wel geapprecieerd zal hebben.’ Komt daarbij dan nog Smits kennelijk verkeerde interpretatie van de woorden ‘betuttelijck nae te betuttelen’, waarvoor Tessel eventueel haar zuster Anna te hulp mocht roepen,Ga naar eind15. dan zien we hoe de eigenlijke en eerste bedoeling van Huygens bij het opsturen van dit dubbelvel, namelijk het krijgen van op- en aanmerkingen bij beide gedichten, helemaal onder de tafel verdwijnt. Huygens vroeg aan Tessel twee gedichtjes te ‘betuttelen’ en kunstig over te schrijven. We kunnen ons dan ook met reden afvragen of de wijzigingen in het gedicht, die we constateren tussen het aan Tessel opgestuurde handschrift en het handschrift dat Worp voor zijn editie heeft gebruikt,Ga naar eind16. niet voorgeslagen zouden kunnen zijn door Tesselschade en haar zus Anna. | |
[pagina 75]
| |
Een ander aardig voorbeeld van de al te haastige werkwijze van Worp vinden we in een versje met de titel ‘Sur des Bouts Rimez’.Ga naar eind17. Het is een sonnet waaraan alle rijmwoorden ontbreken en zijn vervangen door een streepje. Onder dit sonnet staat op dezelfde bladzijde bij Worp nog een sonnet, maar nu zonder titel. Bij dit tweede sonnet staan de rijmwoorden op enige afstand van de rest van de versregels. Worp gaf als voetnoot bij het tweede gedichtje: ‘2) Dit vers staat op hetzelfde blad als Sur des bouts rimez’. Van beide gedichtjes meldde hij wèl dat ze in twee handschriften voorkomen, verder niets. Wie de handschriften van de beide sonnetten nader bekijkt komt tot een leuke ontdekking. Het zijn twee dubbelbladen uit de omslag 1619. De dubbelbladen zijn in elkaar gevouwen en vormen er de bladen 44-45-46-47. ‘Sur des bouts rimez’, zonder rijmwoorden, komt voor op 44 recto en 45 recto, het sonnet zonder titel maar mèt rijmwoorden op 46 recto en 47 recto. In blad 44 en in blad 45 nu bevinden zich op 25 mm van links verticale vouwen van boven tot onder die, als men ze opnieuw in het blad legt zodat deze bladen naar links schuiven ten opzichte van 46 en 47, tot gevolg hebben dat precies de rijmwoorden van het tweede sonnet op de bladen 46 en 47 zichtbaar worden en aansluiten bij de regels van het rijmloze ‘Sur des bouts rimez’ op de bladen 44 en 45. De rijmwoorden van het tweede sonnet waren dus ook de rijmwoorden van het eerste sonnet ofwel de ‘bouts rimés’ van dat eerste sonnet. Worp had dit detail blijkbaar over het hoofd gezien toen hij zijn editie voorbereidde. Het was een bekend literair spelletje om iemand op te dragen een gedicht te maken dat dezelfde rijmwoorden had als een ander gedicht. Het was een spel waaraan men Huygens blijkbaar ook op hoge leeftijd nog vroeg mee te doen want in 1682 schreef hij nog: ‘Contre les Bouts Rimez’ en noemde hij ‘Le jeu des Bouts rimez, exercice des foux’.Ga naar eind18. Waar en wanneer dit spelletje is uitgevonden weten we niet. Terwijl Worp deze sonnetten terecht dateert op 1629, hoewel ze zich in handschrift duidelijk bij vergissing bevinden in de omslag van 1619, zijn de meningen over de oorsprong van het genre verdeeld. Het spel moet toen al vrij oud geweest zijn. Trouwens, Huygens had het genre al in 1619 bedreven met zijn sonnet ‘De Sang-goddinnen aen Anna Roemers’Ga naar eind19. en als we het goed bekijken, zijn de z.g. Schoncken-sonnetten uit 1621 in feite ook al ‘bouts rimés’! Het is verwonderlijk dat dit Franse woord nooit is gevallen in verband met deze beroemde sonnettenserie! Voor wat de Schoncken-sonnetten aangaat meende Zwaan in dit spel een navolging te moeten zien van een Italiaans renaissance-verschijnsel, zonder dat hij nadere argumenten gaf.Ga naar eind20. Hoe het ook zij, voor het tweetal Franse sonnetten waar het hier om ging is het interessant dat de rijmwoorden van het eerste terecht zijn, maar tegelijkertijd moeten we ons dan ook de vraag stellen of het tweede gedicht met de opgedragen rijmwoorden wel van Huygens is! Is het geen koekoeksei in de verzamelde gedichten van Constanter? Zo valt er dus telkens wat te ontdekken en kan men de editie van Worp in details corrigeren bij een onderzoek in de handschriften ook van de Franse gedichten. Voor een globalere studie van de poëzie moeten en kunnen we ons echter voorlo- | |
[pagina 76]
| |
pig nog wel tevreden stellen met die onvolmaakte uitgave. Er zijn al voldoende vragen die zich bij zo'n eerste lectuur opdringen, zoals bijvoorbeeld: Waarom schreef Huygens die gedichten eigenlijk in het Frans? In wat ik hier en daar al opmerkte bij het opsommen van de verschillende bijzonder vruchtbare jaren voor Huygens Franse poëzie, mag men al een vingerwijzing zien. Wie alle Franse gedichten doorleest krijgt de stellige indruk dat ze voor het overgrote deel geschreven zijn voor superieuren, vrienden en kennissen met wie de dichter zich gewoonlijk in het Frans onderhield omdat dat de mode was in hun kring of omdat het uit Frankrijk afkomstige officieren, diplomaten, geleerden of kunstenaars waren. De overgrote meerderheid van de Franse gedichten is geboren in en uit contacten met deze echte of uit modezucht Franstalige milieus. De eerste Franse versjes, dat voor zijn moeder uit 1611, over een niet door haar gehouden afspraak,Ga naar eind21. het grafschrift voor zijn zusje Elisabeth uit 1612Ga naar eind22. en zelfs het ‘Epithalame aux nopces de Mons. d'Houthain avec Madamoiselle vander Noot’Ga naar eind23. zijn duidelijk niet meer dan vingeroefeningen. Toch zien we al bij dit derde, en nu grotere gedicht dat het wel in het Frans móest zijn, ook al is er een Nederlandse parallelversie. Het jonge paar behoorde nu eenmaal tot het milieu van de hoogste ambtsdragers en de officierskringen. Ook in de opdracht aan zijn zusters in de Otia van 1625 presenteert Huygens zijn Franse poëzie nog niet als iets meer dan oefeningen en schrijft hij dat zijn ‘ambition ne monta jamais au de là du contentement d'un Lecteur domestique.’ Als Huygens zich echter verder ontwikkelt, zien we bij het doorlezen van zijn oeuvre de Franse taal regelmatig terugkomen en de poëzie in die taal steeds perfecter vormen aannemen. Dan wordt het bijna moeilijk om zulke gedichtjes of versjes te ontdekken die niet op een of andere manier in verband staan met het hof van de stadhouder, met personen ook van en rond het hof van Bohemen, met officieren die Huygens tijdens de campagnes van de prins ontmoette. En onder hen waren veel Fransen. Het valt ook op dat talrijke Franse sneldichten, evenals nogal wat teksten van de pathodia, zijn geschreven in legerplaatsen waar Huygens zo vaak gedwongen was te verblijven. En daar verkeerde hij natuurlijk ook niet met het voetvolk. Huygens' bewondering voor Franse schrijvers en geleerden vond haar uitdrukking evenzo vanzelfsprekend bijna exclusief in de Franse taal. Lofdichten op Hoofts Henrik de Gróte móesten natuurlijk in het Frans geschreven worden. Men zou lijsten met namen kunnen geven en aantonen dat de opgesomde personen tot de genoemde Franstalige milieus behoorden. Het heeft weinig zin om dat in deze korte verhandeling te doen. Maar die echte of gewilde Franstaligen geven ook enige samenhang aan het geheel van de Franse poëzie: zij is voor een in-crowd bestemd, voor de jet-set van die dagen. Het is misschien goed om nog even aan te duiden wat in de Franse poëzie van Huygens nu juist eerder lijkt te ontbreken door het feit dat bijna alles in zo'n nauw verband staat met bepaalde personen of kringen en vaak zo epistolair is. Wat ontbreekt zijn de meer autobiografische gedichten, de meer uitgewerkte gedachten over personen en dingen die hij ontmoette, de pure lyriek, de zuivere uiting van gevoel, de wat grotere satiren, al is er onder het beste van zijn Franse werk ook een en ander dat zeker tot die categorieën behoort en dan een niveau | |
[pagina 77]
| |
heeft dat geenszins onderdoet voor wat hij in het Nederlands heeft geschreven. Als ik een bloemlezing zou samenstellen van wat naar mijn smaak tot het beste uit Huygens' Franse poëzie moet worden gerekend, dan zouden in het ernstige genre zeker niet ontbreken zijn gebed uit 1639 Createur, mon recours au fort de tant d'angoisses
Dont depuis le Berceau j'aij ce coeur agité,
Qui ne frappes jamais, qu'encor tu ne paroisses
Plus soudain mille fois adoucij qu'irrité;
Où est le souuenir de ton amour immense,Ga naar eind24.
en evenmin de vanitasoverwegingen uit ‘Descente de la Tour de La Haije’ van april 1648.Ga naar eind25. In het genre van galante, épistolaire poëzie zou een ereplaats toekomen aan het afscheidsgedicht ‘Adieu à Mad.le de la Barre’, waarmee Huygens op 28 januari 1653 uitgeleide deed aan Anna de la Barre, een beroemde zangeres, dochter van de ‘organiste du roi’, op doorreis naar het hof van Christina van Zweden die haar had uitgenodigd.Ga naar eind26. Het hoort bij de mooiste afscheidsgedichten. Heel de natuur houdt zich in dit barre jaargetijde in, het heelal toont zich mild om de grote reis zonder ongemakken te laten verlopen. Er zijn meer van die juweeltjes gericht aan charmante dames. Ook een aantal puntgedichten zou niet mogen ontbreken. Daar is Huygens in zijn spitse woordspel zelfs in het Frans, maar ook in zijn grollen en grappen over gehangenen, sukkels van vrijers en echtgenoten, feeksen van huisvrouwen en al het andere fraaie volk dat hij observeerde even CONSTANT als in het Nederlands. Ik geloof dat de mij toegemeten tijd meer dan om is. Een eerste verkenning in de Franse poëzie van Huygens is boeiend en kan ook veel genoegen geven. Zij zet zonder twijfel aan tot verder onderzoek. Veel problemen moeten nog bestudeerd worden: hoe ontwikkelde zich het Frans van Huygens? Is deze poëzie vergelijkbaar met die van Franse tijdgenoten? In dit korte bestek was het niet mogelijk meer te doen dan enkele opmerkingen maken en een globale indruk geven. Maar: Puisque la chose vous est neufúe,
Vous aurez sceu par cest' espreuue,
Qu'il ne faict pas bon esveiller
Gens qui se plaisent à parler.Ga naar eind27.
|
|