De Zeventiende Eeuw. Jaargang 3
(1987)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Anti-idealistische poetica bij Huygens?
| |
[pagina 66]
| |
nogal de nadruk op dat het gedicht alleen voor zijn zoons geschreven is.Ga naar eind8. Is er een grens die hij trekt: ‘ware poëzie’ voor publikatie, en ‘geversificeerde geschiedenis’ voor privé-gebruik? Zo eenvoudig ligt het niet. Hij heeft tenminste heel wat gedichten laten drukken die moeilijk anders dan als ‘geversificeerde geschiedenis’ te karakteriseren zijn, privé-ervaringen op rijm, zoals verslagen van vakantiereisjes.Ga naar eind9. Men zou daarbij kunnen spreken van ‘realistische poëzie’. Maar Huygens heeft niet, zoals Six van Chandelier, een poetica ontwikkeld die van zulke pretentieloze ‘rijmkunst’ de verantwoording vormt. Mijns inziens heeft hij helemaal geen eigen poetica ontwikkeld, al heeft hij dikwijls op originele manier over poëzie geschreven.
‘Sijn opper oogh-merck is profijtelick vermaeck.’Ga naar eind10. Huygens zegt het van zichzelf als ‘print-schryver’ en hetzelfde zegt hij telkens opnieuw, in allerlei variaties. De formulering is zijn vondst, niet de inhoud; bijna iedereen zal hem hierin zijn bijgevallen: dat is het doel van de dichter. Ook Six van Chandelier wil ‘stichten en vermaken’. Maar Six doet het door, naar eigen zeggen, ‘waarheid’ te spreken op het niveau van de gewone werkelijkheid.Ga naar eind11. Huygens daarentegen zegt, tenminste in het gedicht dat aan de Zede-printen voorafgaat, dat hij als dichter de werkelijkheid heeft ‘geïdealiseerd’.Ga naar eind12. Hij zegt: ik heb typen van deugd en ondeugd willen maken, door alle mogelijke deugden in het ene karakter te verzamelen, alle mogelijke ondeugden in het andere. Het ideaalbeeld van de deugd zal voor de goeden een voorbeeld zijn; het negatieve ideaalbeeld van de ondeugd zal de kwaden tonen wat ze in wezen zelf zijn, en dat zal hen ertoe brengen hun leven te beteren. Huygens spreekt hier, dunkt mij, volkomen in de geest van de poetica van Scaliger waar deze spreekt over aard en functie van poëzie: poëzie is een vorm van ‘idealiserende nabootsing’ van de werkelijkheid, met het hoofddoel, te ‘stichten en vermaken’.Ga naar eind13. Dat is niet de enige opvatting die men omtrent de taak van de dichter kon hebben, maar toch wel een zeer algemeen aanvaarde; het is zeker geen originele poetica die Huygens hier ontvouwt. Daarmee is uiteraard niets over zijn poetica in het algemeen gezegd. Hij heeft het in deze ‘Voorspraeck’ alleen over de ‘printen’. Hij wilde zichzelf op voorhand verdedigen tegen de verdenking dat hij er concrete personen mee wilde hekelen, en hij doet dat met een beroep op de algemeen-bekende dichterspraktijk: ‘ik ben immers een dichter, ik heb niet de werkelijkheid, maar een hogere werkelijkheid op het oog.’ Zo spreekt hij voorzover ik weet nergens anders over zijn gedichten. De reden daarvan is echter niet dat hij elders poëzie schrijft op basis van een andere poetica. Hij spreekt er niet zo over, omdat er elders voor hem geen aanleiding is dat te doen. Daarmee komen we op wat volgens mij het belangrijkste punt is bij het interpreteren van Huygens' poeticale uitspraken: ze zijn nooit onderdeel van een systematisch betoog over poëzie. Ze treden op als ad-hoc argumenten in een betoog dat eigenlijk over iets anders gaat, of het zijn losse uitspraken, vondsten, spitsvondigheden, die Huygens doet zonder rekening te hoeven houden met wat hij op andere momenten heeft gezegd. Ik geef een paar voorbeelden. Op 1 au- | |
[pagina 67]
| |
gustus 1642 schrijft hij aan Barlaeus: ‘[...] mensen die in ernst verzen schrijven wil ik niet eens voor dichters laten doorgaan [...]. Spel is het en gekheid, waarmee wij (dichters) ons bezighouden [...].Ga naar eind14. Elders schrijft hij dat hij zijn avondmaalsgedichten heeft geschreven als voorbereiding op de viering in de kerk.Ga naar eind15. Als dat waar is, dan is de eerste uitspraak niet waar; en ik vermoed dat Huygens tegen Barlaeus een beetje ‘jokt’ - en dat niet alleen in de zeventiende-eeuwse betekenis van dat woord. Waarom? De context is: Huygens heeft een aantal epigrammen geschreven naar aanleiding van de dood van Maria de Medicis, waarin Richelieu er bijzonder ongunstig afkomt.Ga naar eind16. Of Huygens deze gedichten ‘in ernst’ schreef, dat wil zeggen uit oprechte deernis met het lot van de Franse koningin-moeder, is niet zozeer de vraag. Het gaat erom dat hij zich, als de gedichtjes circuleren en commentaar uitlokken, realiseert dat hij in dienst is van Oranje, dat er een bondgenootschap bestaat tussen Frankrijk en de Republiek. Elke mogelijke verdenking van een gezindheid die niet strookt met die van hem verwacht wordt, schudt hij dan zo krachtig mogelijk van zich af, waarbij hij veiligheidshalve ook maar de ernst van àl zijn gedichten ontkent: stel je voor, het zijn maar invallen van het moment, ‘partijdigheid, wat zeg ik, zelfs waarheid verwacht ik niet in een gedicht [...].Ga naar eind17. Een ander voorbeeld: het verschil tussen de verschrikkelijke bescheidenheid waarmee Huygens de Otia als ondertitel geeft ‘versus inopes rerum nugaeque canorae’, dat wil zeggen ‘verzen arm aan inhoud, welluidende prullen’; en het zelfbewustzijn waarmee hij in zijn jeugdautobiografie stelt in zijn Nederlandse gedichten (het gaat over die in de Otia) ‘min of meer’ dat bereikt te hebben, wat hij bij de meesten mist, ‘dat ik namelijk het nuttige met het aangename heb verenigd en niet een vers arm aan inhoud, d.w.z. welluidende prullen, heb gemaakt.’Ga naar eind18. Aan de ene kant hebben we de sociale rol die Huygens wil spelen: hij schrijft gedichten, maar hij is geen echte dichter. Voor zijn kinderen constateert hij toch maar dat hij in de poëzie wel degelijk aan de hoogste eisen - zij het ‘min of meer’ - voldoet. Dan is hij eerlijk, maar bescheidenheid is nog niet oneerlijk. Wat moet in welk verband gezegd worden, dat is de vraag. Zo lezen we ook, nu eens, de boodschap dat de dichtvorm bij uitstek geschikt is om de mensen de waarheid te zeggen, omdat de dichtvorm dwingt tot pregnante en pakkende formuleringen;Ga naar eind19. en dan weer, dat de dichter principiëel niet in staat is de waarheid te spreken, omdat hij omwille van het rijm altijd iets anders zal moeten zeggen dan hij van plan was.Ga naar eind20. Het hangt er maar van af wat Huygens in een bepaalde context wil, welk argument hij nodig heeft; of hij bijvoorbeeld een boek ‘Sneldicht’ bij de lezer wil aanbevelen, of waarschuwen wil dat Hofwijck (het buiten) in werkelijkheid niet zo'n welig lustoord is als de beschrijving ervan in het gedicht zou doen vermoeden.Ga naar eind21. Al die onderling tegenstrijdige en vaak paradoxale uitspraken zijn geen bouwstenen voor een poetica. Ze moeten natuurlijk wel allemaal in hun context au sérieux genomen worden. Neem de passage in Oogentroost: ‘De Dichter zijn dicht blind; sij sien maer door het Rijm [...]’Ga naar eind22. en vervolgens de argumentatie die ik daarnet samenvatte: het rijm neemt de dichter op sleeptouw, de rede heeft het nakijken. Hierbij staat in het commentaar van De Kruyter: ‘Huygens als dichter kan onmogelijk se- | |
[pagina 68]
| |
rieus bedoeld hebben, dat alle dichters blind genoemd moeten worden.’Ga naar eind23 Zo doen we Huygens tekort. Hij bedoelt het wel degelijk serieus, net zoals hij meent dat de anderen van de lijst van blinden in het gedicht echt ‘blind’ zijn. Op een subtiele manier doet hij wat de satiricus betaamt, ‘lachend de waarheid zeggen’Ga naar eind24., en brengt hij tegelijk een sterk troostargument in het spel: ‘in wezen zijn alle mensen blind, ook ikzelf.’ Maar de passage behelst niet een poetica, maar een credo. Wat de poëzie betreft, doet de dichter niet minder dan wat men van de ‘ware’ dichter verwacht: universeel geldige waarheid onder woorden brengen. De bescheidenheid waarmee Huygens zijn gedichten de wereld in stuurt, is ook van een heel andere orde dan die van Six van Chandelier. Six gaat heel ver in de relativering van de betekenis van poëzie. Op de meest onverwachte plaatsen wordt de topos van de eeuwigheidswaarde van het literaire kunstwerk door hem ontkracht.Ga naar eind25. Bij Huygens vind ik daar niets van. Ik hoor tenminste geen ironie in het slot van een gedichtje als ‘Nae-leven’:Ga naar eind26. Lust menschen wat te lesen,
'Ksal inde wereld zyn als ick'er niet sal wesen.
- of in de proloog van Hofwijck:Ga naar eind27. De tijd slijt struijck en steen: eens salmen seggen, Hier,
Hier was't daer Hofwijck stond, nu Puijn en Queeck en Aerde.
En dan sal Hofwijck noch staen bloeijen in sijn' waerde:
Ja waerde, sooder oijt ijet waerdighs van mijn' hand
De Jaren heeft verduert en ouderdom vermant.
Daar tegenover staan dan wel heel wat versjes waar hij zijn dichtbundels aanbiedt als pakpapier of nog erger, maar het lijkt mij geen vraag waar we de meeste waarde aan moeten hechten. Dat zijn gelegenheidsrijmpjes van een ‘hoveling’; in Hofwijck spreekt de dichter.
Het is een dichter die meestal op zeer ontspannen toon over poëzie spreekt. ‘De Poesie [...] is de taele der Goden’,Ga naar eind28. ‘een Dichter behoort hemelval en de spraeck der Goden te spreecken’:Ga naar eind29. dat zijn formuleringen die we bij Huygens niet tegenkomen. In de vele epigrammatische ‘dichtlesjes’ die hij op papier heeft gezet ontbreekt elke verwijzing naar de verhevenheid van poëzie.Ga naar eind30. Maar dat is niet omdat Huygens een andere opvatting over aard en functie van poëzie wilde propageren dan zij die op die verhevenheid wel een accent legden. Als hij ‘jonge liên’ enige aanwijzingen wil geven inzake de eisen waaraan een goed gedicht moet voldoen, dan is het ingenium dat nodig is om werkelijk grootse poëzie te schrijven, eenvoudig niet aan de orde. Bovendien (maar dit wordt wat speculatief): waar hij zichzelf beschouwde als een der weinigen in Nederland die de Klassieken op enigszins acceptabel niveau navolgden,Ga naar eind31. vond hij het misschien ook niet zo zinvol over poëzie te schrijven in termen die op het merendeel van de Nederlandse produktie waarschijnlijk nooit van toepassing zouden zijn. ‘De | |
[pagina 69]
| |
poëzie, de taal der Goden [...].’ Men moet al een groot dichter zijn om zoiets te kunnen zeggen zonder zichzelf bespottelijk te maken. Zo sprak Huygens niet over zijn eigen werk. Hij wilde zijn liefhebberij op hoog niveau beoefenen, maar besefte wel dat het hoogste niveau - dat van de Klassieken,Ga naar eind32. van Petrarca,Ga naar eind33. van Janus SecundusGa naar eind34. - niet door hem bereikt werd. Niettemin waren zijn gedichten op zichzelf goed genoeg, en het was zeker niet de status van zijn ambt, dat zijn dichterschap glans verleende.Ga naar eind35. Dat was de aard van zijn poëzie: op de Klassieken geïnspireerde poëzie in de moderne tijd. De poetica die daaraan ten grondslag ligt is niet ‘anti-idealistisch’. ‘Idealistisch’ is een woord dat niet goed past bij de toon waarop Huygens over poëzie pleegt te spreken. Met de aanduiding ‘conventioneel-renaissancistisch’ doen we zijn opvattingen over de aard en functie van poëzie niet te kort. |
|