De Zeventiende Eeuw. Jaargang 3
(1987)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |||||||||||
Huygens en Persius. Vondst en UitlegGa naar eind*
| |||||||||||
InleidingIn het algemeen wordt Constantijn Huygens beschouwd als een duister en niet gemakkelijk toegankelijk dichter. Bilderdijk bijvoorbeeld zegt over Huygens' werk dat het ‘moeilijk te verstaan is’.Ga naar eind1. Een zelfde oordeel geldt ook voor de Latijnse dichter Aules Persius Flaccus. Er is tussen beide poetae obscuri niet alleen verwantschap op grond van een zekere hermetische stijl, maar ook op grond van beider opvatting over poëzie. Van dit laatste zal ik met het oog op de poetica van Huygens een voorbeeld geven. Wanneer een schrijver zonder vermelding van de auteur een tekst van een ander citeert, parafraseert of anderszins opneemt, dan moet hieraan meer aandacht geschonken worden dan wanneer een citaat e.d. gegeven wordt als versiering, verheldering of autorisering. Is het eerste het geval, dan betekent dit dat een auteur met andermans woorden een eigen gedachte of visie wil uitdrukken. In Huygens' poëzie vond ik twee plaatsen waar hij Persius' woorden gebruikt voor verwoording van eigen poëticale ideeën, zonder echter de schrijver te noemen of anderszins te vermelden.Ga naar eind2. Deze verborgen Persius bij Huygens vond ik in een Latijns poëziefragment uit 1629 en in het begin van De vita propria uit 1678.Ga naar eind3. Voordat ik beide gerecipieerde teksten behandel, geef ik eerst de woorden van Persius zelf uit diens proloog, en wel in de interpretatio Belgica van J. van Wageningen.Ga naar eind4. Niet met 't nat der hengstebron heb ik mijne lippen bevochtigd; evenmin kan ik mij herinneren op den tweetoppigen Parnas gedroomd te hebben, zoodat ik langs dezen weg opeens als dichter voor den dag treed. De dochters van den Helicon en de Pirene, die van zooveel bleekheid oorzaak zijn, laat ik aan hen over, om wier beeltenissen de volgzame klimopranken zich slingeren. Ik ben maar half-poëet en breng als zoodanig mijn lied naar 't feest der zangers. | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
Een fragment uit 1629Ten eerste behandel ik het poëzie-fragment van Huygens uit 1629 om de verborgen Persius te ontbergen; het luidt aldus: Pyrhene, torvum nomen, et Pirenaei
Fatalis horror, hem! Ferox triumphator;
Heliconiadasque pallidamque Pyrenem
Cyrrhamque totam sole quantus exerces!
Sudant poetae, inexplicabili vates
Aguntur oestro, jamque prisca gestarum
Monumenta rerum, temporum venustatem,
Canam juventam, quisquis autor egessit,
Quicumque lector in [...] (hier breekt de tekst af)
Mijn vertaling: Oh, wat een grimmige naam, Pyrhene,
En wat een dreiging des doods, Pyreneeën, oh felle overwinnaar!
Zo goed als alleen oefen je invloed uit op de Muzen van de Helicon,
de bleekmakende Pyrene en de gehele Cyrrha!
Dichters zweten en barden worden gedreven
door onverklaarbare geestvervoering; en nu ga ik
de aloude herinneringen aan het verleden bezingen
en de welaangename bekoring der oude tijden, -
Welke auteur ze ook beschreven heeft en
welke lezer ze ook [...]
Huygens vergelijkt hier de woeste en dreigende ruigheid van de Pyreneeën met de overdonderende mania die de dichters onbegrijpelijkerwijze ondervinden als zij drinken uit de Muzenbron op de noordelijke Helicon of uit die te Corinthe of ook te Cyrrha (is met dit laatse Cyrene bedoeld of de haven van Delphi?). Aldus vss. 1 - 4a. De vergelijking heeft ook een formeel kenmerk, namelijk het woordspel van ‘Pyrhene’, ‘Pyrenaei’ (vs. 1) en ‘Pyrenem’ (vs. 3). Het eerste woord met de bijstelling ‘torvum nomen’ houdt beide volgende in: ‘Pyrenaei’ (de gevaarlijke Pyreneeën) en ‘pallidam Pyrenem’ (de bleekmakende, gezondheidbedreigende, dus gevaarlijke Muzenbron). Het vervolg (vss. 4b - 6a) beschrijft wat de drie Muzenbronnen dichters en barden aandoen: dezen raken buiten zichzelf wegens een onbegrijpelijke verleiding van de geest. Zonder enige overgang zegt Huygens dat hij zal schrijven over de goede en schone oude tijden, zoals overgeleverd door iedere mogelijke schrijver. Vs. 9a (‘en welke lezer ze ook [...]’) is wegens het ontbreken van een vervolg onduidelijk. Wat naar de letter herinnert aan Persius is vs. 3, een woordelijke ontlening aan de Proloog tot diens satiren, namelijk vs. 4: Heliconidasque pallidamque Pirenen.Ga naar eind5. Huygens' versregel (vs. 3): Heliconiadasque pallidamque Pyrenem. Er is alleen verschil van schrijfwijze: Heliconidas - Heliconiadas; Pirenen - Pyrenem.Ga naar eind6. De bedoeling van de versregel bij Persius is een scheiding aan te brengen tussen de dichters die zich laven aan Pegasus' bron en zich dromen op de Par- | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
nassus. Persius spot met het traditionele beeld van de muzisch geïnspireerde bard en bevlogen zanger, en hij verzet zich hiertegen met zíjn poëzie die individueel is en zonder traditionele ballast. De regel heeft bij Huygens een minder pregnante betekenis. De toon van het gehele fragment is weifelend. Huygens heeft Persius' woord ingelast, en daarmee de strekking van diens Proloog, om te tonen dat ook hij niets moet hebben van overspannen dichterschap. Maar er is nog geen protest, spot of kritiek te horen; hij houdt zich zelfs nog aan de traditie (vs. 6b e.v.). | |||||||||||
Een tekst uit 1678Ten tweede behandel ik Persius bij Huygens in het begin van De vita propria uit 1678. Hier volgen de regels (vss. 15 - 17) die weer aan Persius' Proloog herinneren: Este procul Pindi non nunc mea Numina, Apollo
Delie, ridiculi Fontes, et inepta Caballi
Ungula: nil mihi cum larvis.
Vertaling van A. Loosjes: Verwijder u thans vrij, o Pindus negental!
Zijt verre Apollo, en gij, Bronnen! bovenal
Bespotlijk, als het paard, wiens hoef u deed ontspringen.
'kBegeer uw' invloed niet; o kinder-beuzelingen!
Mijn vertaling: Ga heen, Pindus' Muzen, en kom niet te na, godinnen; Apollo,
verwijder u, en weg, lachwekkende bronnen, en ook de dwaze hoef
van het Paard: niets dan spookbeelden en wanen zijn ze mij.
In het voorgaande heb ik laten zien dat Huygens aan Persius' Proloog een regel heeft ontleend (en daarmee de strekking) om zijn nog weifelende poetica à la Persius vorm te geven, wat fragmentarisch bleef en daarmee in zekere zin mislukt is. In de passage uit zijn Latijnse levensschets van 1678 komt hetzelfde weer naar voren, maar nu krachtig, zelfverzekerd en wat Huygens' poetica betreft: welgevormd. De klassieke literaire traditie moet terzijde gesteld worden, zoals Apollo en zijn Muzen, de dwaze Pegasus etc.. En hiervoor in de plaats moet komen de eigen, individuele expressie. In feite volgt Huygens hierin Persius na in diens Proloog, hoewel zijn spot meer verholen is, of beter: Huygens vond in Persius een geestverwant in poeticis: afwijzing van traditionalisme, classicisme e.d.. Het is dan ook niet toevallig of vreemd dat Huygens ook een grote bewondering had voor Théophile de Viau, die vergelijkbare ideeën voorstond.Ga naar eind7. Wat Persius afwijst in de eerste strofe van zijn Proloog is dit: | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
Behalve de droom op de Muzenberg wijst Huygens hetzelfde af, maar met andere woorden:
| |||||||||||
Afsluiting en conclusieHet is nu duidelijk geworden dat Huygens voor zijn visie op de kunst der poëzie in geestverwantschap aan Persius heeft ontleend, met name aan de eerste strofe van diens Proloog. Wat beide dichters afwijzen en bekritiseren is het schrikbeeld van de epigonistische dichterlijke traditie, die zonder eigen gezicht de oude beelden, woorden en vormen herhaalt en herdicht. Bij Persius toont zich dit in het (schrik)beeld dat hij schetst van de vermeend halfgoddelijke, bleke bard. Huygens hekelt deze ‘misgeboort van 't School’ en ‘wilde Latinist’, wiens ‘Bijbel is de Schatt der wederschapen dieren’,Ga naar eind12. uitdrukkelijk in het oordeel: ‘zij zijn mij niets dan spookbeelden en wanen’. Hoewel beide dichters een eigen individueel dichterschap voorstaan, op kritische afstand van de uitgemolken en overbekende overlevering, is dit vanzelfsprekend ook verschillend. Persius noemt zich ironisch een semi-dichter onder de gevestigde poëten: ‘Ik ben maar half-poëet en breng als zoodanig mijn lied naar het feest der zangers’. D.w.z., hij hoort niet echt tot de clan.Ga naar eind13. Ook Huygens kent deze spot en ironie, maar hij erkent niettemin een bron van zijn dichterschap, zoals hij in De vita propria I vermeldt: ‘Alleen tot de Ene God, de drieëne godheid, richt ik mijn gebeden’.Ga naar eind14. Niet de traditionele muzische godheden of Numina (zie De vita propria I, vs. 15), maar het Numen of beter het Nomen bij uitstek: de drieëne God (vgl. Exodus 3,14: ‘Ik ben de zijnde’). Toch verwoordt Huygens zijn dichterschap, het effect van genoemde bron, altijd op eigen individuele wijze; en daarin ligt dan ook de grootheid van zijn persoon. Kort maar kernachtig heeft Caspar Barlaeus deze eigenheid eens uitgedrukt in een brief aan zijn vriend, gedateerd 17 jan. 1645: ‘Jij beweert geen trivialiteiten, maar dingen die jou eigen zijn, d.w.z. die niet eerder gezegd zijn’.Ga naar eind15. | |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
In zijn studie Constantyn HuygensGa naar eind16. zegt Kalff o.a. over Huygens' christendom dat zou spreken uit de boven behandelde verzen van de autobiografie van 1678: en duidelijk blijkt hoe de Christelijke levensopvatting zijn geest vervult, uit de felheid waarmede hij in zijne Sermones de Vita propria te velde trekt tegen de belachelijke verhalen van de bron op den Pindus, en van den paardehoef die door een slag die bron had doen ontspringen. Zijne aanroeping om kracht geldt slechts den eenigen God. Kalff geeft echter een eenzijdig beeld, want hij vergeet dat Huygens hier (vss. 15 e.v.) ook een visie op het dichterschap geeft, zoals in het voorgaande uiteengezet is. Het probleem dat hier ligt is dat Huygens èn de klassieken èn de christelijke visie een plaats geeft in zijn werk, iets wat ook Kalff signaleert: de Renaissance heeft in het wezen van de moderne mens, aldus Kalff, een tweespalt gebracht, die vooral zichtbaar is in de calvinist. ‘Ook in Huygens zijn Kalvinistisch Christendom en antieke beschaving nooit tot een harmonieus geheel samengesmolten.’Ga naar eind17. Kortom, Huygens christianiseert Persius, maar met de impliciete bekentenis dat hij zonder deze dichter niet zo over poëzie zou kunnen oordelen als hij doet. Twee belijdenissen dus: de klassieke letteren en het calvinistisch christendom, burger van de civitas Dei èn van de respublica literarum. Welke plaats deze Persius christianus in Huygens' poetica, een nog nauwelijks ontgonnen terrein, inneemt kan hier niet verder uiteengezet worden. |
|