De Zeventiende Eeuw. Jaargang 3
(1987)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Vrinden in den HaeghGa naar eind*
| |
[pagina 44]
| |
ik volstaan met alvast te zeggen dat ik van beider bevindingen dankbaar gebruik maak. Op een paar punten meen ik echter dat de opvattingen van Smit en Zwaan aangevuld kunnen worden. Daatoe wil ik een bescheiden poging ondernemen. | |
De vorm van ‘Klachten’We zien een gedicht bestaande uit éénvoetige trochaeën, waarvan het rijm gepaard afwisselend vrouwelijk en mannelijk is. Verder zien we dat van ieder vrouwelijk rijmpaar altijd beide lettergrepen rijmen. Een systhematiek die Huygens 120 verzen lang, verdeeld over drie zinnen, heeft volgehouden. Op wat Huygens in deze vorm aangetrokken kan hebben, kom ik later terug, na bespreking van de inhoud. Eerst wil ik laten zien dat hij zich wel vaker aan zo'n kunstig gedicht als ‘Klachten’ gewaagd heeft. ‘Klachten’ is opgenomen in het zesde boek van de Otia, het gedeelte dat bestaat uit gedichten die, zoals Huygens zelf aangeeft, ‘Van Als’ - van allerlei dus - behandelen. ‘Klachten’ is afgedrukt tussen twee andere gedichten, die eveneens uit éénvoetige trochaeën bestaan, met eveneens afwisselend staand en slepend rijm, en, wat de vrouwelijke rijmparen betreft, met dezelfde systematiek als ‘Klachten’. ‘Snicken’ luidt de titel van het gedicht dat aan ‘Klachten’ voorafgaat. Het is een stuk korter dan ‘Klachten’, het telt slechts 38 verzen. Het gedicht dat ‘Klachten’ volgt, getiteld ‘Aen I. (dat is: Iacob) Vander Burgh’, is iets langer dan ‘Klachten’, het telt 128 verzen. Gezamenlijk tellen deze drie gedichten 143 rijmparen. Bij nader toezien blijken hier echter nogal wat identieke rijmparen onder te schuilen. Zo komen de paren ‘Vrinden In den’, ‘Lange, Bange’ en ‘Menschen, Wenschen’ zowel voor in de ‘Klachten’ als in het gedicht voor Huygens' ‘vrind’ Iacob van der Burgh. Voorts hebben van de 143 paren maar liefst 70 dezelfde rijmklank. Voor een aantal van die 70 paren geldt dus dat ook de woorden identiek zijn, voor een groter aantal geldt dat van twee uit identieke klanken bestaande rijmparen één van de twee woorden van het ene rijmpaar overeenstemt met één van de twee woorden van het andere rijmpaar. Dit klinkt ingewikkelder dan het is. Dit verschijnsel doet zich bijvoorbeeld voor in ‘Klachten’ bij de rijmparen in de verzen 1 en 2 en in de verzen 9 en 10: ‘Vrinden In den’ en ‘Inden Linden’. Verder zijn er dan nog rijmparen waarbij de gebruikte rijmklank identiek is, maar waarbij de gebruikte woorden alle verschillen. In ‘Klachten’ kunt u dit zien bij de rijmparen in de verzen 13 en 14 en in de verzen 49 en 50, waar we respectievelijk ‘Waer ick Vaer, ick’ en ‘Daer ick Swaerlick’ tegenkomen. Het gedicht ‘Klachten’ is in tal van formele opzichten dus geen eenling in het werk van Huygens. Verder bood een zo strakke vorm blijkbaar geen onuitputtelijke mogelijkheden wat de rijmparen betreft en mocht de lengte van zo'n gedicht klaarblijkelijk variëren. Dat verschil in lengte van het drietal brengt me op een volgende kwestie: de volgorde waarin ze in de Otia zijn afgedrukt. Waarom eerst ‘Snicken’, dan | |
[pagina 45]
| |
‘Klachten’ en dan ‘Aen I. Vander Burgh’? De toenemende lengte lijkt me een wat al te willekeurig criterium. Ook de volgorde van schrijven was niet bepalend. ‘Snicken’ dateert namelijk van 1625, ‘Klachten’ van 1622 en het gedicht voor Van der Burgh weer van 1625. ‘Snicken’ en ‘Klachten’ staan dus in chronologisch opzicht verkeerd. De reden voor het voorop plaatsen van ‘Snicken’ is naar mijn mening uit dat gedicht zelf af te leiden. In ‘Snicken’ staan twee poëticale uitspraken. De eerste, die verontschuldigend klinkt, is deze: ‘Siet Niet Na den Quaden Sang-gang, Leser Deser Sucht-Klucht’.Ga naar eind4. Hier zegt de dichter met andere woorden: ‘Let niet op het slechte metrische verloop, lezer van deze “zucht”-grap’. De tweede poëticale uitspraak klinkt meer verdedigend. Ik parafraseer voor de duidelijkheid maar meteen: ‘Het zijn mijn snikken en ik kan ze niet minder lelijk maken’.Ga naar eind5. In ‘Snicken’ probeert Huygens blijkbaar eventuele kritiek op dit soort gedichten te pareren. Die kritiek zou er voor 1625 al geweest kunnen zijn als Huygens zijn ‘Klachten’, dat van 1622 dateert, in handschrift onder vrienden heeft laten circuleren - en dat deed hij wel vaker met zijn dichtwerk - en wellicht hebben die vrienden negatief op de vorm gereageerd. Die negatieve kritiek zou hem er dan toe gebracht kunnen hebben in zijn gedrukte werk de ‘Snicken’, waarin hij expliciet de vormGa naar eind6. verdedigt, vóór ‘Klachten’ te doen plaatsen. Overigens: dat er in de zeventiende eeuw kritiek werd gegeven op een dichtvorm als die van ‘Snicken’ en ‘Klachten’, blijkt uit de woorden van Andries Pels. In zijn Quintus Horatius Flaccus Dichtkunst, op onze tijden en zeden gepast uit 1677 lezen we in de verzen 221 tot en met 224: Men vindt ook vaerzen van drie voeten, èn van minder,
Gelijk als Snikken; maar men wraakt ze, omdat ze hinder
Aen ons gehoor doen, èn dat ook gemeenlijk in
Die trant gedwongenheid van rijm blijkt, èn van zin.
Uit de woorden van Pels zou men kunnen afleiden dat er iets als een genre snikgedichten bestaan heeft. Dacht Pels hierbij alleen aan de snikgedichten van Huygens of zijn er misschien aanwijzingen voor het bestaan van een genre? In de dikke bundel poëzie van de zeventiende en de achttiende eeuw, verzameld door Gerrit Komrij, ben ik er twee tegengekomenGa naar eind7. - waarvan Pels er overigens maar één gekend kan hebben.Ga naar eind8. Aan systematisch onderzoek naar het bestaan van meer snikgedichten ben ik niet toegekomen. De vraag of we van een genre kunnen spreken, moet ik dan ook verder laten rusten.Ga naar eind9. | |
De inhoud van ‘Klachten’Zoals u ziet opent Huygens met een verzuchting: ‘Vrinden In den Haegh, Staech Klaegh ick, Laegh'ick Weer Neer Inden Linden,’ - was hij maar weer terug in Den Haag, waar hij onder de lindebomen van het Voorhout, de straat waar zoals we weten zijn ouderlijk huis stond, zou kunnen vertoeven -. Het is | |
[pagina 46]
| |
wel begrijpelijk dat de dichter naar zijn eigen omgeving verlangt. Huygens schrijft zijn ‘Klachten’ in december 1622.Ga naar eind10. Op dat moment verblijft hij al meer dan een jaar in Engeland, want al op 5 december van het jaar daarvoor, 1621, is het gezantschap waar hij deel van uitmaakte uit de Nederlanden vertrokken. En meer dan een jaar later kan hij nog niet terugkeren omdat de onderhandelingen met Koning Jacobus van Engeland zo stroef verlopen. Dit alles zal Huygens zijn verzuchting hebben ingegeven. Waar hij ook is, wat hij ook doet, overal ziet hij zijn geliefde Haagse linden voor zich: ‘Die 'kSie, Waer ick Vaer, ick Gae, Stae, Handel', Wandel', Blijv, Lijv, Tanden, Handen Roer', Voer'!’ Op het eerste gezicht lijkt er in de verzen 20 tot en met 24 te staan: ‘waar ik mijn lichaam, mijn tanden en mijn handen roer en voer’; ‘roeren’ dan in de betekenis van ‘bewegen’ en ‘voeren’ in de betekenis van ‘richting geven’. Zwaan vertaalt hier echter als volgt: ‘waar ik mijn lichaam heenvoer, mijn tanden en handen roer’. Dit verbinden van vers 20 met vers 24 en de verzen 21 en 22 met vers 23 komt mij wat te verwrongen voor. Daarom kies ik voor de eerste betekenis. In de verzen 25 tot en met 52 vraagt Huygens zich af of een volgende strenge winter het zeeverkeer weer onmogelijk zal maken: ‘Sou'de Koude Vorst-korst Zee en Ree'en Weer t'Eer Sluyten, Buyten Tijd (?)’ Letterlijk vertaald: ‘Zou de koude vorstkorst de zee weer te vroeg sluiten en de mogelijkheid om op een beschutte plaats voor anker te gaan weer op een ongelegen tijdstip belemmeren (?)’ Met ‘en Weer’ verwijst Huygens naar de winters van 1621 en 1622. Europa heeft in de zeventiende eeuw twee zeer strenge, voor de zeevaart problematische winters gekend: die van 1621 en die van 1650. Die winters zijn vergelijkbaar met de zeer strenge winter die wij in onze eeuw in 1963 hebben meegemaakt. Toen dreef er langs ons Noordzeestrand ook ijs in de zee. De winter van januari 1622, tijdens zijn verblijf in Engeland dat dan dus nog meer dan een jaar zou duren, was iets minder streng, maar de koude was toch niet veel minder dan in het voorgaande jaar 1621.Ga naar eind11. Huygens' vrees in december 1622 voor een derde koude winter en een daardoor opnieuw stagnerende scheepvaart, is zeer begrijpelijk. Huygens gaat verder: (ik vertaal maar meteen) ‘In weerwil van de wensen van deze man en in weerwil van het kermen van deze behoeftige man’. De dichter noemt zich hier ‘arm’ en ‘behoeftig’, en dat is hij ook: hij moet zijn vaderland immers missen. Overigens, de misschien wat vreemd aandoende constructie ‘Den Armen s'Karmen’ is denk ik te vergelijken met de nu nog veel in spreektaal gebruikte constructie: ‘de man z'n auto’. In de volgende verzen, 43 tot en met 52, ‘Met Het Vleyigh, Schreyigh Traen-slaen, Daer ick Swaerlick Af Laff’ komen we de samenstelling ‘Traen-slaen’ tegen. Het Woordenboek der Nederlandsche taal biedt geen uitkomst, maar het zal wel ‘wenen’ betekenen. ‘Laff’ komt van het werkwoord ‘laffen’ en betekent ‘babbelen’ of ‘praten’.Ga naar eind12. We krijgen dus: ‘Met het vleierig, huilerige wenen, waar ik zo moeizaam over spreek.’ Vervolgens richt Huygens zich tot de Heer. Hij vraagt Hem om erbarmen: ‘Och Heer, Noch eer Ick Stick, Of ver-stof, verr Van't Land, Daer de Aerde Mijn' Pijn Soeten Moet, en All Sal Sluyten, Huyt en Haer, Naer Lange, Bange Klacht,’ - ‘Och Heer, nog voor ik sterf en tot stof verga, ver weg van mijn va- | |
[pagina 47]
| |
derland waar de aarde mijn pijn verzoeten moet en waar de aarde alles, zowel huid als haar, zal omsluiten, na een lange, bange klacht,’ ‘(Och Heer) Lacht Weder Neder, Schort Kort Vwe Ruwe Roe, Moe Treffens;’ ‘(Och Heer), lach weer naar beneden en houd uw ruwe roe even in, die moe is van het slaan:’ ‘Zeffens Sal 'tAll Sonder Wonder End' End, Singen, Springen, Wat Dat Gaende, Staende Leeft, Beeft Binnen Sinnen, Le'en, Been, Van dijn' Mann,’ - ‘op datzelfde moment zal alles heel vanzelfsprekend en zonder ophouden zingen en springen, alles wat leeft en beeft, of het nu gaat of staat, binnen het gemoed, de ledematen, het gebeente van Uw man,’ Dan vult Huygens ‘dijn' Mann’ uit vers 53 nader in: ‘dijn' Knecht, Recht Houwen Trouwen Hals.’ ‘Houwen Trouwen’ betekent ‘hou en trouw’, dat wil zeggen ‘onder alle omstandigheden trouw’. ‘Hals’ betekent hier ‘dienaar’. Er staat dus: ‘Uw man, Uw knecht, die Uw waarlijk onder alle omstandigheden trouwe dienaar is.’ De laatste verzen zeggen nog meer over deze trouwe volgeling van God, namelijk wat hij nooit geweest is - ‘Nood’ uit vers 120 is een vormvariant van ‘nooit’. ‘Nooit is deze trouwe volgeling van God leugenachtig, tot stelen en helen geneigd, achterbaks, boosaardig, stiekem, gluiperig of doortrapt geweest.’ Huygens benadrukt hier wel erg sterk dat hij geen diefachtige mentaliteit bezit en dat hij een trouw gelovige is. Waarom hij dat doet wordt begrijpelijk als we ons verdiepen in een naar incident dat zich op 16 december 1622, dus kort voor hij ‘Klachten’ schreef, had voorgedaan. Dankzij Huygens zelf zijn we op de hoogte van dit incident. Hij vertelt er namelijk over in zijn Sermones de Vita Propria, dat hij 56 jaar later schreef. Dat hij het dan nog niet vergeten is, geeft aan dat het veel indruk op hem gemaakt moet hebben. Op 16 december 1622 toog het Nederlandse gezantschap vanuit Londen naar Newmarket voor een zoveelste onderhoud met Koning Jacobus. Tijdens die tocht had Huygens de verantwoordelijkheid voor tweehonderd goudstukken, waarvan eventuele extra onkosten van het gezandschap betaald moesten worden. Hij had dit geld in - naar hij dacht verzekerde - bewaring gegeven bij zijn knecht, doch door diens onzorgvuldigheid was de tas met het geld al snel na het vertrek uit de bagage op straat gevallen, waar het volk zich ervan meester had gemaakt. Huygens vreesde dat men hem ervan zou verdenken het geld in samenwerking met zijn knecht verduisterd te hebben. Hoezeer die angst hem kwelde, blijkt niet alleen uit zijn autobiografie van 1678. Ook Huygens' vader sprak er, in een brief van 30 december 1622, zijn bezorgdheid over uit dat zijn zoon zich door dit onbeduidende voorval zo mateloos teneer liet drukken. | |
De relatie tussen de vorm en de inhoud van ‘Klachten’De inhoud is, afgezien van ondergeschikte vertaalproblemen, alleszins begrijpelijk, als we de omstandigheden waaronder Huygens zijn ‘Klachten’ schreef - lang weg van huis, weinig schot in de onderhandelingen, het verlies van het geld - erbij betrekken. Heimwee, ergernis en angst voor aantasting van zijn reputa- | |
[pagina 48]
| |
tie zullen hem neerslachtig hebben gemaakt. Maar valt hieruit ook te verklaren waarom Huygens zijn ‘Klachten’ juist in deze vorm gegoten heeft? Op dit probleem wil ik tot slot nader ingaan. Daartoe geef ik eerst kort aan wat Smit en Zwaan hierover gezegd hebben. Smit acht de inhoud van ‘Klachten’: zo direct als men maar wensen kan; hij ontveinst niets van zijn kleinmoedigheid: hij snakt ernaar om weer thuis te zijn [...]. Vooral tegen het slot, waar hij zichzelf ziet als zo'n goed, trouw zielig mannetje kan men het snikken en snuiven a.h.w. horen. De vorm daarentegen is technisch zo onmogelijk, zo alleen maar geschikt voor waardeloos rijmgebeuzel, dat we hier, waar we aan de waarachtigheid van de emotie heus niet hoeven te twijfelen, tot de conclusie worden gedwongen dat de vorm de functie van sluier heeft. De strijd tussen inhoud en vorm is te zien als de strijd tussen een onbedwingbare behoefte zich openlijk uit te spreken, en de bijna even krachtige begeerte om te zwijgen, zich groot te houden, niet te laten blijken.Ga naar eind13. Zwaan reageert vooral heftig op Smits opmerking inzake Huygens' gemoedstoestand: Wie iets van Huygens weet, herkent hem ook in deze, in kunstige rijmtechnische vorm gedrongen woorden [...] waarmee hij zijn sterk verlangen naar huis en vaderland uitdrukt [...] en aan het eind krachtig alle verdachtmaking verwerpt, waaraan hij bloot kon staan na het verlies van het geld [...]. Huygens is nooit het snotterige mannetje, dat Smit van hem maakt. Hij is een zeer sterke persoonlijkheid, manmoedig, patriottisch, alles overhebbend voor zijn vaderland, dat hij gediend heeft met een trouw die zijns gelijke niet kent, bovenal een man, gedragen door een sterk geloof. Dat is de repliek van Zwaan. Ga naar eind14. De sluier-functie die Smit aan de vorm toekent - de vorm zou de emotie moeten verhullen -, is mijns inziens niet helemaal de juiste, terwijl Zwaan, verontwaardigd als hij was doordat Smit de inhoud van ‘Klachten’ geweld aandeed, verzuimd heeft op de functie van de vorm in te gaan. Ik zal een poging doen iets meer te zeggen over de functie van de vorm van ‘Klachten’, waarmee ik overigens niet pretendeer het verlossende woord gesproken te hebben. Beschouwt u mijn bijdrage maar als niet meer dan een voorzichtige hypothese. Voor zover ik Huygens ken, ken ik hem als een dichter in wiens werk twee polen vertegenwoordigd zijn. Enerzijds een verstandelijke en beschouwende, een zo men wil zuiver rationele kant; anderzijds een emotionele, een gevoelskant. Wat Huygens, denk ik, steeds probeert is een evenwicht te creëren tussen gevoel en verstand. Het gevoel, de emotie, mag van hem onder geen beding het verstand uitschakelen en dat vereist zelfbeheersing. Zelfbeheersing die naar buiten komt als vormbeheersing. Ik denk hierbij niet alleen aan ‘Klachten’, maar ook aan zijn bekende sonnet ‘Op het overlijden van Tesselschades oudste dochter, ende van haren Mann, stracks daer aen dood gebloedt’, waarin hij zijn intense gevoelens van medeleven vorm heeft gegeven op een manier die onmisken- | |
[pagina 49]
| |
baar het streven verraadt naar zelfbeheersing, beheersing van emoties. En ook denk ik aan het misschien nog wel bekendere ‘Op de dood van Sterre’ dat, ruim een half jaar na het overlijden van zijn echtgenote geschreven, in een mijns inziens perfecte vorm van Huygens' diepgewortelde verdriet getuigt. Nee, de vorm moet niet verhullen, zoals Smit gezegd heeft; wel is de vorm voor Huygens het onontbeerlijke middel om zijn sterke emoties, die hij uiten moet en uiten wil, beheerst te uiten. Daar komt nog bij - laten we dat vooral niet vergeten - dat Huygens het analytisch vermogen van zijn lezers zeer hoog inschat. Hij verwacht nu eenmaal dat de lezer zich veel moeite geeft om alle facetten in zijn werk te ontdekken. Aan die verwachting heb ikzelf proberen te voldoen met mijn beschouwing over ‘Klachten’, een kunstig gedicht dat mij veel plezier verschaft heeft. Hopelijk ben ik erin geslaagd om iets daarvan op u over te dragen. |
|