De Zeventiende Eeuw. Jaargang 2
(1986)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
‘Terra autem in aeternum stat.’ Het kosmologie-debat te Leuven.
| |
[pagina 102]
| |
gend beeld trachten te schetsen van het onderwijs in de cosmologie aan de Leuvense Artesfaculteit.Ga naar eind2. | |
De nieuwe cosmologie‘Groots voorwaar zijn de dingen die ik in dit korte traktaat wil voorleggen ter kennisgeving en ter overweging aan alle beoefenaars der natuurwetenschappen.’ Deze belofte, die Galileo Galilei (1564-1642) in de openingszin van zijn Sidereus Nuncius (1610) aan de lezer deed, was geenszins overdreven. Met een door hemzelf gebouwde telescoop had Galilei tijdens de voorbije maanden wellicht als eerste geleerde de hemel afgespeurd en er talloze onverwachte en nieuwe verschijnselen ontdekt. Zo bleek het oppervlak van de maan ruw en oneffen te zijn met bergen en dalen, zeer gelijkend op het oppervlak van de aarde. Galilei ontdekte ook vier nieuwe manen - hij noemde ze nog ‘planeten’ - rond Jupiter, en ook vele vaste sterren die tot dan toe nog nooit met het blote oog waren waargenomen. Korte tijd later deed Galilei een nog belangrijker ontdekking: de planeet Venus bleek net als de maan fasen te vertonen, wat wilde zeggen dat deze planeet niet rond de aarde, zoals tot dan werd aangenomen, maar rond de zon bewoog. De geschriften van Galilei verspreidden zich snel over heel Europa. Galilei zelf zorgde er wel voor dat ze al gauw hét gespreksthema werden van ieder die zich met de natuurwetenschap wilde inlaten. Zijn stijl was strijdlustig en niet zelden kwetsend voor wie zijn mening durfde tegen te spreken. ‘Ik geloof,’ schreef hij, dat er ten zuiden van de Alpen niet weinig Peripatetici rondlopen die de filosofie beoefenen zonder verlangen de waarheid en de oorzaken van de dingen te leren kennen, want zij negeren volledig deze ontdekkingen of beweren smalend dat het slechts illusies zijn.Ga naar eind3.Deze Peripatetici kijken nooit op van boven hun boeken, alsof dit grote boek van de natuur slechts werd geschreven om enkel door Aristoteles te worden gelezen, en alsof slechts zijn ogen waren voorbestemd om voor het gehele nageslacht te zien.Ga naar eind4.Volgens Galilei was de onjuistheid van de oude ptolemeïsche cosmologie, die de aarde onbeweeglijk in het middelpunt van het universum plaatste, door zijn ontdekkingen boven alle twijfel komen vast te staan. Daarentegen was echter meteen ook, volgens Galilei, het overtuigende bewijs geleverd ten voordele van het grote copernicaanse systeem, waarvan de universele openbaring ons als met een gunstige wind komt toegewaaid, zodat we geen wolken of tegenwind hebben te vrezen.Ga naar eind5. In dit laatste had Galilei zich echter wel vergist. Op 5 maart 1616 vaardigde het Heilige Officie te Rome een censuur uit op het boek van Copernicus, omdat, zo schreven zij, het heliocentrisch wereldbeeld ‘onjuist en in strijd met | |
[pagina 103]
| |
de Heilige Schrift’ werd beoordeeld. Tegelijkertijd werden alle andere werken waarin de verdediging van het heliocentrisch wereldbeeld zou worden opgenomen, verboden. Enkele dagen voor de bekendmaking van deze censuur had Galilei zijn gehoorzaamheid aan de uitspraak van het Heilige Officie persoonlijk moeten bevestigen. De geschiedenis van het conflict tussen Galilei en de Roomse Kerk is voldoende bekend. In 1632 publiceerde Galilei, ondanks zijn belofte van 1616, een Dialoge sopra i due massimi sistemi del mondo, waarin op zeer scherpe wijze het copernicaanse wereldbeeld werd verdedigd tegen de argumenten der Peripatetici. Nauwelijks een jaar later werd Galilei hiervoor door de Inquisitie gedagvaard en veroordeeld tot verbanning op zijn buitenverblijf in de buurt van Firenze, waar hij negen jaar later stierf. De gevolgen van de Kerkelijke maatregelen voor het wetenschappelijk denken zijn door vele auteurs op verschillende wijzen ingeschat. Voor de Italiaanse wetenschap zouden zij het einde hebben betekend.Ga naar eind6. Buiten Italië lijkt de invloed van Rome niet zo groot te zijn geweest. De censuur op het boek van Copernicus werd vrijwel niet gevolgd, terwijl de meeste, ook katholieke auteurs - zij het met enige aarzeling - het copernicaanse wereldbeeld openlijk bleven verdedigen.Ga naar eind7. Anderen spraken zich uit, al dan niet onder invloed van de censuur, ten voordele van het wereldbeeld van de Deense astronoom Tycho Brahe (1546-1601). In dit wereldbeeld werd wel de immobiliteit van de aarde behouden, maar alle planeten werden geacht rondom de zon te bewegen. Hierdoor was het wereldbeeld van Tycho astronomisch equivalent met dat van Copernicus, maar fysisch hiervan duidelijk onderscheiden. Het oude systeem van Ptolemeus was, zelfs al in 1633, door vrijwel iedereen opgegeven. Niet enkel de keuze van het wereldbeeld stond echter aan de orde, ook en vooral de cosmologische interpretatie ervan maakte deel uit van het debat. De Roomse censuur had zich enkel uitgesproken over de plaats van de aarde in het heelal en over haar beweging. Maar de ontdekkingen van Galilei, en reeds vóór hem deze van Tycho Brahe, brachten ook heel wat andere vragen onder de aandacht. Volgens Aristoteles was het universum opgebouwd uit een aantal concentrische sferen van een niet-aards materiaal, hard en ondoordringbaar. Dit universum was eeuwig, in de zin dat het uit zichzelf nooit kon vergaan, en (dit was een christelijke toevoeging) enkel door de wil van God een laatste dag zou kennen. Sinds het einde van de zestiende eeuw waren echter nieuwe sterren waargenomen (novae) en had men kunnen vaststellen dat de baan van de cometen dwars doorheen de sferen van Aristoteles sneed. Het cosmologie-debat bleef bijgevolg niet enkel beperkt tot het al dan niet aanvaarden van het copernicaanse wereldbeeld. Uiteindelijk zou het debat het geheel van de natuurwetenschap niet onberoerd laten. | |
De aanzet tot het debat te LeuvenLibertus Fromondus (1587-1653) was professor aan de Artesfaculteit te Leuven toen hij het nieuws van de censuur uit Rome vernam. Hoewel hij nooit een | |
[pagina 104]
| |
copernicaan was geweest, had hij wel in zijn onderwijs het talent van Copernicus en zijn theorie lovend besproken.Ga naar eind8. Na de censuur ontpopte Fromondus zich echter snel tot een geducht tegenstander van het heliocentrisch wereldbeeld. Nog tijdens zijn professoraat publiceerde hij zijn wellicht belangrijkste werk, de Meteorologicorum libri VI (Antwerpen 1627), enkele jaren later gevolgd door het strijdlustige Ant-Aristarchus sive Orbis Terrae immobilis (Antwerpen 1631). In beide werken verwierp Fromondus het copernicaans wereldbeeld steunend vooral op het gezag van de H. Schrift, maar ook op een grote hoeveelheid redelijke argumenten. Cosmologische vragen kwamen echter niet aan de orde. De hardnekkigheid waarmee Fromondus het heliocentrisch wereldbeeld bestreed, was zeker niet besteed aan zijn collega's binnen de faculteit. De Artesfaculteit telde zestien professoren, die allen - twee per twee - de hele filosofie, d.i. de logica, de fysica en de metafysica, doceerden. Zij zochten niet het wetenschappelijk debat, maar streefden ernaar op de eerste plaats de continuïteit van hun onderwijs en de daarmee samenhangende examencriteria te vrijwaren. Zonder uitzondering volgden de professoren het hen opgelegde curriculum, waarin werd bepaald dat de leer van Aristoteles moest worden gedoceerd, tenzij waar die leer met het ware geloof in tegenspraak kwam. Voor de nieuwe cosmologie betoonden zij geen interesse. Tenminste van de nieuwe cosmologie was in hun dictaten geen sprake. Maar is het werkelijk mogelijk dat deze professoren niet op de hoogte waren van de discussies die door hun collega Fromondus met zoveel gloed en overtuiging werden gevoerd? In een dictaat van professor Joannes Taillart, opgetekend in het biennium 1626-1628 wordt tweemaal een passage aangehaald die we mogelijk met het cosmologie-debat in verband kunnen brengen. Een eerste keer behandelt Taillart het getal der hemelse sferen, door sommigen op negen, door anderen op elf geschat. Nog anderen, schrijft Taillart dan, onderstellen slechts één sfeer, waarin de diverse hemellichamen zich bewegen ‘sicut pisces moventur in mari et aves in aere.’Ga naar eind9. De sferen zouden dus in deze opvatting niet hard en ondoordringbaar zijn zoals Aristoteles ze had voorgesteld. Waarop deze opvatting berustte vermeldt Taillart niet. Is het een verwijzing naar de recente ontdekkingen en de nieuwe theorieën waartegen ook Fromondus zich had verzet? Volgens Taillart alleszins is deze opvatting weinig conform aan de H. Schrift, die de hemelen beschrijft als stevig en vast. (stabiles ac solidos). In een tweede passage behandelt Taillart de vraag of de hemelsferen uit een andere materie zijn opgebouwd dan de aardse stoffen. De argumenten van Aristoteles noemt Taillart ‘parum efficaces’, weinig doeltreffend. Zijn eigen argument luidt dat, indien de hemelsferen uit een aardse materie waren opgebouwd, deze materie aan dezelfde veranderingen moest onderhevig zijn als de gewone aardse stoffen. Dus konden ze opwarmen, afkoelen, smelten, verdrogen, enz. De hemelse sferen moesten dan wel erg warm zijn: de sfeer van de maan bevond zich immers net boven het vuur-element aan de uiterste rand van de atmosfeer. Het zou logisch te verwachten zijn dat deze sfeer zou vuur | |
[pagina 105]
| |
vatten. Dat dit niet gebeurde betekende dan ook dat de hemelse sferen niet brandbaar waren, en dus uit een andere materie waren opgebouwd.Ga naar eind10. Deze twee kleine fragmenten laten geen grote conclusies toe. Het is enkel in het licht van Fromondus' opvattingen dat deze passages aan belang winnen. De indruk die eruit ontstaat is dat er in het onderwijs een onwil bestond om plaats te maken voor de nieuwe theorieën. Twee verklaringen zijn hiervoor aan te voeren. Het onderwijs aan de Artesfaculteit vormde bijna uitsluitend een voorbereiding op latere theologische studies en in de dictaten werd zeer vaak verwezen naar de autoriteit van Kerkvaders en scholastieke auteurs om de zuiver wetenschappelijke disputen op gepaste wijze van christelijke commentaar te voorzien. In deze theologische context was het cosmologie-debat, in het stadium waarin het zich bevond, nog van een zeer gering belang, zodat het niet nodig geacht werd er een gedeelte van de lestijd aan te besteden. Maar zelfs in deze visie kon verwacht worden dat tenminste de censuur van Rome zou worden vermeld. Een tweede verklaring lijkt de eerste te moeten aanvullen. De tekst van de dictaten getuigt vaak van een grote mate van literair conservatisme. De aristotelische traktaten werden in vrijwel onveranderlijke bewoordingen in de dictaten opgetekend, afgewisseld met de gebruikelijke quaestiones, door hun geijkte structuur weinig ruimte latende voor nieuwe argumenten die niet gepast aansloten op wat traditioneel werd behandeld. Een wijziging in de inhoud van de dictaten kon men zich enkel voorstellen ofwel als een totale vernieuwing, ofwel als een forse uitbreiding. Beide alternatieven bleken in 1626 nog niet haalbaar of wenselijk. Het eigenlijke cosmologie-debat werd pas ingezet rond het midden van de zeventiende eeuw. Mogelijk gebeurde dit onder invloed van het cartesianisme dat te Leuven heel snel aanhangers won. Vanaf ca. 1648 doken aan de Artesfaculteit de eerste cartesiaanse professoren op, die in de openbare disputen de nieuwe mechanistische natuurwetenschap van Descartes verdedigden. Het élan van de vernieuwingen die door deze Leuvense cartesianen werden nagestreefd, liet zich ook voelen in het cosmologie-debat. Onder de eerste cartesianen bevonden zich de professoren Willem van Gutschoven (1618?-1667) en Arnold Geulincx (1624-1669) die in hun geschriften telkens, zij het slechts zijdelings, het copernicaanse wereldbeeld ter sprake brachten. Toch kan in deze periode niet enkel het cartesianisme verantwoordelijk gesteld worden voor de wijziging die in het cosmologie-debat optrad. De cartesianen concentreerden zich aanvankelijk bijna uitsluitend op de beginselen der Physica in aristotelische zin, d.w.z. op de begrippen materia en forma, en op de bewegingsleer. Als illustratie kan hierbij dienen de uitspraak van Van Gutschoven uit 1650, waarin hij stelde dat ‘Tycho in woorden wel minder, maar in werkelijkheid toch méér beweging aan de aarde toekende dan Copernicus deed.’Ga naar eind11. Dit lijkt wel een cosmologische stelling, maar het is eigenlijk meer een verwijzing naar het cartesiaanse bewegingsbegrip, waar de relatieve i.p.v. de absolute verplaatsing werd genomen als definitie van de beweging. Ook Geulincx sprak in zijn bekende Oratio wel over de recente astronomische ontdekkingen die met de telescoop waren gedaan, maar de nieuwe cosmologie | |
[pagina 106]
| |
kwam in de Oratio niet voor. Geulincx benutte de telescopische waarnemingen enkel om het karakter van de nieuwe natuurwetenschap met de kennis van de Ouden te vergelijken.Ga naar eind12. De eigenlijke oorzaak van de plotse vernieuwingsgolf rond 1650 kan bijgevolg moeilijk geheel op de schouders van de cartesiaanse professoren worden gelegd. Niet alle professoren waren trouwens voor het cartesianisme gewonnen maar toch behandelden zij vrijwel allen de nieuwe cosmologische opvattingen in hun dictaten. Aanvankelijk werd overigens net zo min de band met het copernicanisme aangehaald. Cosmologie en wereldbeeld werden afzonderlijk behandeld. Hier stond vooral de traditionele opbouw van het curriculum een integratie in de weg. Het wereldbeeld werd immers behandeld in het Tractatus de Sphaera, een astronomisch traktaat zonder cosmologische interpretaties. De cosmologie stond dan wel aan de orde in de Libri de Coelo, waar echter in het traditionele schema van astronomie geen sprake was. Beide onderwerpen werden dus onafhankelijk van elkaar gedoceerd, en niet vóór de invloed van het cartesianisme op het curriculum zich kon laten gelden, zouden ze met elkaar in verband worden gebracht. De eerste uitgebreide bespreking van de nieuwe cosmologie vinden we in een anoniem dictaat uit 1653.Ga naar eind13. Binnen de nog traditionele structuur van het dictaat werden verschillende opmerkingen tussengelast die ditmaal zeer duidelijk door de nieuwe cosmologie waren geïnspireerd. De twee belangrijkste feiten die, volgens de auteur, de oude cosmologie in het gedrang brachten, waren het verschijnen van de nieuwe sterren en het bewijs dat tenminste sommige cometen niet in de atmosfeer ontstonden maar ergens in de ruimte boven de maan. Deze feiten werden aanvaard op grond van wat de auteur noemde, de ‘communi astronomorum consensu’ en ook omdat het in dergelijke dingen ‘niet mogelijk is steeds weer zich achter mirakels te verschuilen, zoals sommigen wel doen.’ Dit werd in het dictaat een ‘weinig wetenschappelijke houding’ genoemd.Ga naar eind14. Uit deze feiten volgden twee conclusies. Ten eerste werd hiermee aangetoond dat de hemelen vergankelijk zijn, want het verschijnen (en later weer verdwijnen) van nieuwe sterren betekende dat tenminste in bepaalde opzichten verandering, en zelfs ontstaan en vergaan in de hemelsferen mogelijk was. Toch gold dit enkel ‘in bepaalde opzichten’: de hemelen als dusdanig konden niet vergaan, tenzij door de wil van God.Ga naar eind15. De tweede conclusie luidde dat de hemelsferen vloeibaar (fluidum) waren. Naast het reeds vermelde argument van de boven-maanse cometen, haalde het dictaat ook de door Tycho bestudeerde beweging van de planeet Mars aan. Deze planeet bleek zich immers nu eens ‘boven’, dan weer ‘onder’ de zon te bevinden. Dit wees erop dat de baan van Mars dwars door de sfeer van de zon heen sneed, en zoiets kan je niet aannemen als die sfeer hard en ondoordringbaar zou moeten zijn. Het was dus volgens de auteur met grote waarschijnlijkheid te verdedigen dat de hemelsferen vloeibaar waren. Hiertegen werd dan nog wel ingebracht dat in een vloeibare hemel alle hemellichamen naar beneden zouden moeten storten. Maar in zeer aristotelische stijl antwoordde de | |
[pagina 107]
| |
hoogleraar: ‘stellae non gravitant in coelis.’Ga naar eind16. Het hele dictaat bevat overigens nog heel wat traditionele standpunten en van bijvoorbeeld een sympathie voor het cartesianisme is voor wat betreft de natuurwetenschap niets te merken. Het dictaat bewijst echter wel dat een bespreking van de nieuwe cosmologie binnen het kader van het traditionele curriculum mogelijk was. Uit dezelfde periode dateert een aantal gedrukte stellingen, waarvan de interpretatie echter niet altijd gemakkelijk is omdat niet zelden een stelling wordt geponeerd, die in het mondelinge dispuut zowel kon worden verdedigd als aangevallen. Toch kan uit de keuze van de onderwerpen reeds de mentaliteit van het onderwijs worden afgeleid. In vergelijking met de periode vóór 1650 werd het cosmologie-debat zelfs door traditionele professoren niet genegeerd. Professor U. Randaxhe († 1681) liet bijvoorbeeld in 1655 door zijn studenten verdedigen dat de hemelen vergankelijk waren, en meer zelfs: dat ze vloeibaar waren, niet te onderscheiden van de gewone lucht in de atmosfeer, een opvatting die men wilde verdedigen ‘zolang niets ons tot de tegenstelde opvatting dwingt’.Ga naar eind17. Een jaar later stelde zijn collega S. Bierens dat ‘tenminste sommige hemelsferen vloeibaar waren’ en dat ze uit dezelfde materie waren opgebouwd als de ondermaanse wereld.Ga naar eind18. In 1660 liet Bierens echter een meer traditionele theorie verdedigen, waarin de hemelsferen, behalve het firmament zelf, wel vloeibaar waren maar toch onvergankelijk en reëel verschillend van de aardse elementen.Ga naar eind19. Het mag daarbij worden opgemerkt dat Bierens een fervent tegenstander was van de cartesiaanse natuurwetenschap. De cartesianen konden eindelijk in 1658 hun invloed op het curriculum laten gelden. Het tarditionele leerplan, gebouwd op het Corpus Aristotelicum werd afgeschaft, en in de plaats een nieuwe volgorde van de leerstof aangenomen waarin het cartesianisme beter tot zijn recht kon komen. Deze hervorming was de aanleiding tot het herschrijven van de traktaten en niet verwonderlijk kwam nu pas het cosmologie-debat goed op gang. Het is vanaf deze hervorming dat het debat om de cosmologie werd geïntegreerd met de keuze van het wereldbeeld. | |
Wereldbeeld en cosmologieHet wereldbeeld was vóór 1658 eigenlijk nog maar weinig besproken. In 1653 komt wel heel even het copernicaanse wereldbeeld aan de orde, hoewel slechts zijdelings in ondergeschikte quaestiones. Staat de aarde in het middelpunt van het universum? Om op deze vraag bevestigend te kunnen antwoorden diende volgens Aristoteles de aarde aan drie voorwaarden te voldoen. De aarde moest in het midden staan, ze moest onbeweeglijk zijn en tenslotte ook ondeelbaar. De eerste twee voorwaarden werden door het copernicaanse wereldbeeld in vraag gesteld. De Copernicanen immers plaatsten de zon in het middelpunt van het universum, waarrond de aarde een ‘cirkelvormige’ baan beschreef. Dat de aarde echter toch in het middelpunt van het heelal moest staan, volgde uit de waarneming van de sfeer der vaste sterren, die gezien vanuit de aarde precies in twee gelijke delen werd verdeeld. Dit argument was volgens het dic- | |
[pagina 108]
| |
taat niet in tegenspraak met het copernicanisme, aangezien de grootte van de baan van de aarde in vergelijking met de afstand tot de vaste sterren volgens Copernicus zo klein was, dat haar beweging in de astronomische waarnemingen toch niet kon worden waargenomen. Dus ook bij de copernicanen stond de aarde ‘moreel gezien’ in het centrum van het universum. Een tweede argument tegen Copernicus luidde dat alle zware lichamen zich naar het centrum van het universum toe bewogen, en dat de aarde dus als zwaarste lichaam zich in dat centrum moest bevinden. Dit argument werd door de auteur echter beschouwd als een petitio principii: door Gods wil kon immers elke plaats in het heelal als natuurlijk aantrekkingspunt van de zware lichamen dienst doen.Ga naar eind20. Maar ook moest de aarde onbeweeglijk zijn. Dit was niet te rijmen met het copernicanisme, waarin aan de aarde ondubbelzinnig een beweging werd toegekend. Als bewijs van de onbeweeglijkheid van de aarde werd het bekende argument van de opgeworpen steen geciteerd. Indien de aarde bewoog, hoe kon dan een steen die verticaal werd omhooggeworpen terug op dezelfde plaats neerkomen? Kreeg de steen misschien dezelfde beweging mee die de werper op aarde zelf al bezat? De auteur van het dictaat kon hiervoor geen verklaring verzinnen: ‘deze opvatting lijkt nergens op te berusten, want zelfs indien de lucht samen met de aarde een cirkelbaan (om de zon) zou beschrijven, dan nog is het voor de lucht onmogelijk om de steen met zich mee te voeren, omdat de lucht veel lichter is.’Ga naar eind21. Overigens, gaat het dictaat verder, in de H. Schrift wordt de onbeweeglijkheid van de aarde op verschillende plaatsen duidelijk bevestigd, en ‘deze argumenten brengen Copernicus ten zeerste in moeilijkheden.’ Toch besluit het dictaat na dit argument dat de copernicaanse opvatting ‘nauwelijks met rationele argumenten is te weerleggen.’Ga naar eind22. Uit deze opmerkingen komt nog niet echt een discussie van het wereldbeeld naar voor. Dit wordt wel het geval na de hervorming van 1658. Het eerste dictaat waarin we het verloop van het debat kunnen volgen is van de hand van A. Mennekens († 1672) die reeds zowat dertig jaar doceerde aan de faculteit. Mennekens was weinig geneigd de moderne ontdekkingen als doorslaggevend te aanvaarden. Inderdaad zijn nieuwe sterren aan het firmament waargenomen, stelt hij, maar zelfs al zijn dit werkelijk sterren en geen cometen, dan nog is het mogelijk hierin niet méér te zien dan de werking van Gods hand: ‘Vaak maakt God immers gebruik van buitengewone en wonderbaarlijke verschijnselen als een teken van dingen die op aarde of bij de mensheid zullen gebeuren.’ Als voorbeeld hiervan citeert Mennekens het verschijnen van de ster die de geboorte van Christus aankondigde.Ga naar eind23. Ook behandelt Mennekens de vloeibaarheid van de hemelsferen. Mennekens besluit dat tenminste de sferen van Mercurius, Venus en Mars vloeibaar moetn zijn, omdat elk van deze planeten zich soms ‘boven’ en soms ‘onder’ de zon bevinden. Niettemin is zijn laatste woord dat nog niemand hem tot nog toe op een definitieve wijze heeft kunnen overtuigen van de juistheid van de ene of de andere opvatting. Het is niet te ver gezocht om in deze uitspraak een stille verwijzing te vermoeden naar de ideeën van Descartes over de bouw van het universum. Bij Mennekens vinden we - in een andere context - voor het eerst een sys- | |
[pagina 109]
| |
tematische vergelijking tussen de verschillende wereldbeelden. Het copernicaans wereldbeeld wordt uiteengezet maar dadelijk weer verworpen uitsluitend op het gezag van de H. Schrift. Met drie Schriftteksten en met een verwijzing naar de censuur van 1616 en de veroordeling van Galilei in 1633 voert Mennekens aan dat het niet geoorloofd is het systeem van Copernicus als waar aan te nemen. Om heel andere redenen wordt ook het ptolemeïsch wereldbeeld verworpen, namelijk omwille van de reeds vermelde astronomische gegevens over Venus en Mercurius. Vervolgens behandelt Mennekens het ‘egyptisch’ wereldbeeld, een benaming die wellicht werd overgenomen uit het Almagestum novum (Bologna 1651) van de jezuïet G.B. Riccioli. Dit egyptisch wereldbeeld plaatst onbeweeglijk in het midden de aarde, waarrond de zon, de maan, Mars, Jupiter en Saturnus bewegen. Venus en Mercurius bewegen daarentegen op een baan rond de zon. Ook dit systeem wordt echter verworpen door Mennekens omwille van het astronomisch feit ‘mediante tubo optico invento’ dat ook Mars zich boven en onder de zon kon bevinden. Welke conclusie Mennekens hieruit maakt is niet bekend, omdat de tekst precies op dit ogenblik eindigt, vermoedelijk omdat enkele bladzijden ontbreken. Het is mogelijk dat Mennekens een wereldbeeld op het oog had waarin Mercurius, Venus én Mars zich rond de zon bewogen, en alle andere hemellichamen rond de aarde. Dit is immers het wereldbeeld dat in het Almagestum novum door Riccioli werd verdedigd. Het debat omtrent het wereldbeeld was omstreeks 1660 volop aan de gang. Het is daarom bijzonder jammer dat er heel weinig dictaten uit deze periode zijn bewaard. Uit 1662 beschikken we nog over een onvolledig dictaat van professor Joannes Roucourt (1636-1676) waarin hij duidelijk partij kiest tegen Ptolemeus en voor Tycho, zonder evenwel op enige plaats Copernicus te vernoemen of af te wijzen. Ook bij Roucourt heet het dat de hemellichamen zich bewegen in een vloeibare hemel ‘sicut piscis in mari aut avis in aere.’Ga naar eind24. De oude astronomische hulpmiddelen om de bewegingen te beschrijven, de excentrici en de epicycli, waren volgens Roucourt daardoor volledig overbodig geworden. Was dit een verwijzing naar de cartesiaanse cosmologie, waarin deze hulpmiddelen door een fysische wervel waren vervangen? Roucourt toonde zich ook hier weer gebonden aan de traditie: volgens hem werden de (ingewikkelde) bewegingen van de hemellichamen zeer waarschijnlijk gewoon door de wil van God in stand gehouden. | |
De cartesiaanse cosmologieTot nu toe is gebleken dat het debat om de cosmologie op geen enkele wijze rechtstreeks werd beïnvloed door de opkomst van het cartesianisme. Dit is vermoedelijk te verklaren doordat de discussie omtrent het cartesianisme in dit stadium nog te zeer was toegespitst op de forma substantialis in verband met de doctrine van de transsubstantiatie en het wezen van de anima rationalis. Deze onderwerpen waren in het kader van het filosofisch onderwijs van de Artesfaculteit als voorbereiding op de theologie uiteraard van veel groter | |
[pagina 110]
| |
belang dan de cosmologische kwesties. Maar het was net één van de eigen kenmerken van de cartesiaanse natuurwetenschap dat de hele filosofie erdoor werd beroerd. Van bij de grondbeginselen tot aan de concrete natuurverschijnselen liep een deductief spoor waarlangs Descartes, zo verzekerde hij zelf, de hele natuurwetenschap wist te verklaren. De basis van het cartesianisme werd gevormd door de zogenaamde methodische twijfel, maar liever steunden vele cartesiaanse professoren op het (ook door Descartes aangebrachte) a posteriori bewijs: de cartesiaanse beginselen zijn waar omdat alle verschijnselen in de natuur ermee kunnen verklaard worden. Om dit bewijs te illustreren werd bij voorkeur de cartesiaanse cosmologie geciteerd. Cosmologie, wereldbeeld en de hele natuurwetenschap werden hierdoor tegelijkertijd in een debat betrokken. De doorbraak van het cartesianisme als leidraad van het curriculum lijkt te moeten worden gesitueerd rond 1670.Ga naar eind25. Tegelijk was ook in het cosmologiedebat een wijziging opgetreden. Naast Ptolemeus en Tycho werd rond die tijd voor het eerst ook Copernicus ernstig overwogen en zelfs boven de twee anderen verkozen. De invloed van het cartesianisme is duidelijk. De zon die in het copernicaanse wereldbeeld in het centrum van het heelaal stond, vormde in de cartesiaanse cosmologie het middelpunt van de wervel van subtiele materie die met zich de planeten in een kring meevoerde. De beweging van de subtiele materie kon uit de cartesiaanse cosmologie niet worden weggedacht. De zon in het centrum was overigens geen planeet meer zoals in de oude cosmologie, maar een ster met een wezenlijk andere rol in het wereldbeeld dan de overige planeten. Het was voor een cartesiaan onmogelijk niet het copernicaanse wereldbeeld aan te hangen. De vorm waarin het wereldbeeld in de cartesiaanse dictaten te Leuven werd gedoceerd kan worden geïllustreerd aan de hand van een cursustekst uit 1674 gedicteerd door Joannes Stevenot (†1718). De argumenten die we bij Stevenot aantreffen komen vrijwel onveranderd ook bij zijn collega's aan bod. Algemeen getuigen in deze laatste decennia van de zeventiende eeuw de discussies omtrent het wereldbeeld van weinig originaliteit. Van een discussie is niet echt meer sprake. Argumenten en tegenargumenten maakten deel uit van een weinig gevarieerd repertorium dat vaak reeds lang door anderen was uitgebeend.Ga naar eind26. Stevenot behandelt respectievelijk de wereldbeelden van Ptolemeus, Tycho en Copernicus. Hij laat er geen twijfel over bestaan dat het gaat om werkelijke afbeeldingen van de structuur van het universum en dus niet om louter astronomische ficties. Op theologische gronden kan weliswaar elk van deze wereldbeelden met dezelfde waarschijnlijkheid juist zijn, aangezien dit enkel afhangt van de vrije wil van God. Het is bijgevolg slechts met dit voorbehoud dat een onderzoek van de verschillende wereldbeelden zin heeft.Ga naar eind27. De argumenten die Stevenot aanvoert zijn welbekend en weinig origineel. In de historische context van het cartesianisme zullen we daarom voornamelijk ingaan op deze argumenten die precies de invloed van dat cartesianisme benadrukken. Hierdoor doen we geen afbreuk aan de algemene lijn van Stevenots | |
[pagina 111]
| |
betoog: precies de cartesiaanse opvattingen krijgen bij Stevenot de meeste aandacht. Zo wordt Ptolemeus (en daarna in mindere mate ook Tycho) verworpen met het argument dat dit wereldbeeld weinig logische samenhang vertoont. Ad hoc argumenten worden opgestapeld om anders moeilijk verklaarbare verschijnselen te ‘redden’, maar deze hypothesen volgen niet uit elkaar en zijn vaak op zich weinig geloofwaardig. Logische samenhang was wel de eerste vereiste in een voor cartesianen aanvaardbare theorie. Aangezien noch Ptolemeus noch Tycho hieraan voldeden maakten ze in de cursusdictaten geen enkele kans. Als aanvulling bij het vorige wordt ook gesteld dat deze twee wereldbeelden geen verklaring kunnen geven van de twee belangrijkste verschijnselen op aarde, namelijk de gravitatie en de getijden. Vóór het cartesianisme zijn intrede had gedaan was dit argument - uit de fysica - ondenkbaar geweest in het in wezen astronomisch debat. Stevenot herhaalt dit argument echter verschillende keren en laat hierin duidelijk zijn cartesiaanse inspiratie zien.Ga naar eind28. Tegen Tycho worden dezelfde bezwaren als tegen Ptolemeus herhaald. Bovendien wordt aangevoerd dat niet kan worden verklaard waarom de aarde (en de maan) niet door de zon wordt meegesleurd, terwijl dat wel het geval is voor alle andere planeten. Ook hier staat het ontbreken van een fysische verklaring van Tycho's wereldbeeld centraal. Minder gelukkig is het argument van Stevenots collega E. Muel ( † 1691), die stelt dat Mars in het wereldbeeld van Tycho in botsing zou moeten komen met de zon omdat de banen van beide hemellichamen elkaar kruisen.Ga naar eind29. Dit klopt uiteraard niet: welke banen deze hemellichamen ook volgen, zij behouden in het wereldbeeld steeds dezelfde onderlinge afstand zodat zij zich nooit tegelijkertijd op hetzelfde punt kunnen bevinden. Ook Stevenot is niet altijd heel overtuigend in zijn argumentatie. Maar ten voordele van Copernicus worden zoveel argumenten aangehaald, gesteund op de machtige cartesiaanse cosmologie, dat de algemene lijn van het debat zonder moeite kan worden aangenomen. In de bespreking van het copernicaanse wereldbeeld treffen we reeds de kenmerken aan die nog lang tot in de achttiende eeuw het debat zullen blijven bepalen. Na een korte uiteenzetting van het wereldbeeld somt Stevenot de ‘tegenargumenten’ op. Deze tegenargumenten moeten slechts als formele opwerpingen worden beschouwd met een didactisch doel. De gestelde problemen dienen niet om de kritische zin bij de studenten aan te scherpen, maar wel om hen voor te bereiden op de openbare disputen waarin soortgelijke vragen werden gesteld. Zij weerspiegelen dus niet een mogelijk voorbehoud bij de professoren: alle ‘tegenargumenten’ worden trouwens zonder moeilijkheden weerlegd. De tegenargumenten worden gescheiden naargelang ze verband houden met het geloof, de natuurwetenschappen en de astronomie. Het geloofsargument steunt uitsluitend op de Schriftteksten die de reële beweging van de zon en de immobiliteit van de aarde bevestigen. De twee, ook elders meest aangevoerde teksten zijn Prediker 1, 4: ‘Generatio praeterit et generatio advenit, terra autem in aeternum stat’; en Jozua 10, 12: ‘Sol contra Gabaon ne movea- | |
[pagina 112]
| |
ris.’ Stevenot antwoordt op dit geloofsargument zeer zorgvuldig met een drieledig argument. Ten eerste spreekt de Schrift in deze passages in de taal van het volk. Vervolgens citeert Stevenot een aantal andere Schriftteksten, voornamelijk uit de Psalmen, waarin aan de aarde een beweging wordt toegekend, zoals in Psalm 82: ‘Movebuntur omnia fundamenta terrae.’ Tenslotte wijst Stevenot erop dat ook wanneer het corpernicaanse wereldbeeld de facto juist wordt bevonden, de tekst van de Schrift niet kan en niet hoeft te worden veranderd. De tekst ‘Terra autem in aeternum stat’ beschrijft immers niet de onbeweeglijkheid van de aarde, maar wel haar standvastigheid in eeuwigheid. Op het ogenblik dat Stevenot dit schreef was vermoedelijk nog slechts één van zijn collega's overtuigd tegenstander van het copernicaanse wereldbeeld, namelijk L.C. De Decker (1645-1723). Precies op grond van het geloofsargument wilde De Decker de onbeweeglijkheid van de aarde niet méér dan als een hypothese aanvaarden. Toch was Stevenot geenszins lichtzinniger dan zijn collega. In de behandeling van het geloofsargument hanteerde Stevenot immers volledig dezelfde methode als De Decker: ‘behalve uit noodzaak,’ had deze aan zijn studenten gedoceerd, ‘mag men de eigenlijke en voor de hand liggende betekenis van de H. Schrift niet verlaten.’Ga naar eind30. Stevenot betoogde precies, o.a. door het citeren van Schriftteksten met een tegengestelde betekenis aan de door De Decker aangehaalde citaten, dat een afwijkende interpretatie op theologische gronden geoorloofd was. De natuurwetenschappelijke tegenargumenten bij Stevenot betreffen vier verschijnselen. De beweging van de aarde moet toch op één of andere manier voelbaar zijn aan het aardoppervlak? Zware voorwerpen die verticaal omhooggeworpen worden, kunnen toch niet op dezelfde plaats terugvallen? Zal een kanonskogel die naar het westen wordt afgeschoten verder neerkomen dan een gelijke kogel die naar het oosten werd geschoten? En tenslotte, moeten er geen enorme luchtverplaatsingen in de atmosfeer merkbaar zijn, vooral rond de evenaar? Alle antwoorden op deze vragen steunen op de cartesiaanse cosmologie. Deze onderstelt dat de aarde zich beweegt in een ruimte gevuld met de zgn. materia subtilis, die mee met de aarde beweegt en aan alle voorwerpen dezelfde beweging meedeelt. Het gebruik van de cartesiaanse cosmologie in de oplossing van de natuurwetenschappelijke tegenargumenten roept de vraag op of zonder deze cosmologie een antwoord niet mogelijk was? Alleszins kon het argument van de opgeworpen steen in 1653, nog zonder cartesiaanse hulp, niet bevredigend worden opgelost. Overigens wordt door Stevenot nog toegevoegd dat, ondanks de cartesiaanse subtiele materie, inderdaad in tropische streken een constante en felle wind blies in westelijke richting. Het is een steeds terugkerende eigenschap van de cartesiaanse natuurwetenschap dat ze wel volhield alle verschijnselen te kunnen verklaren, maar niet dat alle verschijnselen reeds volledig waren verklaard. Tenslotte behandelt Stevenot één astronomisch argument tegen het copernicaanse wereldbeeld, het ontbreken van de stellaire parallax. Dit argument kon eigenlijk niet opgelost worden, tenzij met een bijkomende hypothese, volledig ad hoc. Copernicus had zelf reeds moeten aannemen dat de dimensies | |
[pagina 113]
| |
van de baan van de aarde zo klein waren in vergelijking met de afstand tot de vaste sterren, dat een stellaire parallax door de astronomen van zijn tijd niet kon worden waargenomen. Stevenot oordeelde in 1674 deze bijkomende hypothese, ondanks het in gebruik nemen van de telescoop en ondanks zijn afkeer van ad hoc hypothesen, zonder meer ‘plane sufficiens’. Op grond van deze discussie besloot Stevenot dat het copernicaans wereldbeeld kan worden verdedigd omdat het van alle systemen het eenvoudigste is, met het kleinste aantal hypothesen, die bovendien duidelijk reëel te verwezenlijken zijn en ten zeerste in de rede gegrond. Als bijkomende ondersteuning vat Stevenot tenslotte nogmaals de voordelen van het copernicaanse systeem samen. Het is een eenvoudig systeem met een mooie verklaring voor de beweging van de hemellichamen en voor natuurverschijnselen als gravitatie en eb en vloed; het telt slechts twee tot drie hypothesen; het is bovendien volledig in overeenstemming met de algemene wetten der beweging. Het is duidelijk dat Stevenot hier niet enkel het copernicaanse wereldbeeld op het oog heeft, maar eigenlijk en veel meer de cartesiaanse cosmologie. | |
Geloof en wetenschapNa de langgerekte argumentatie moet dan uiteraard de conclusie volgen: is het copernicaanse wereldbeeld waar of niet? Stevenot antwoordt hierop met veel voorzichtigheid maar toch met grote duidelijkheid. Er bestaan twee wijzen van verdediging. Iets kan worden verdedigd als zijnde waar. Op deze wijze kan het copernicaanse systeem echter nog niet (necdum) worden verdedigd, deels omdat het in tegenspraak lijkt te zijn met de H. Schrift, deels en vooral omdat het werd verboden omwille van bepaalde redenen (propter aliquas rationes). Een andere wijze van verdedigen geschiedt bij wijze van hypothese of onderstelling. Op deze wijze is het toegestaan.Ga naar eind31. De dubbele wijze van verdediging die Stevenot inroept is een onderscheid typisch voor de houding van de professoren. In een debat over de waarheid van het wereldbeeld in vergelijking met de in de Schrift geopenbaarde waarheid kon het copernicaanse systeem onmogelijk als waar worden verdedigd. Toch was een ander debat mogelijk, waarin het voorgaande voorbehoud geen enkele rol speelde. Dit debat vond plaats in de natuurwetenschap, waar door de enkele term ‘hypothese’ alle moeilijkheden konden worden opzij gezet. De scheiding tussen het geloofsargument enerzijds, en de natuurwetenschappelijke en de astronomische argumenten anderzijds was bijgevolg van wezenlijk belang. Beide debatten vulden elkaar aan, maar hadden op elkaar geen enkele invloed. Dit neemt uiteraard de vraag niet weg naar de persoonlijke opvattingen van de professoren. Het technisch onderscheid tussen de aard van de verschillende argumenten is slechts een zwak en doorzichtig scherm waarachter de eigen mening te gemakkelijk kon worden weggestoken. Of de Leuvense professoren in werkelijkheid met meer of minder scrupules het copernicaanse wereldbeeld al dan niet voor waar aannamen, kan precies door de geijkte vorm van het debat niet blijken uit hun behandeling van het cosmologisch vraag- | |
[pagina 114]
| |
stuk: hier lagen de grenzen te duidelijk afgebakend. Toch is het zelfs dan opmerkelijk dat in de dictaten over de censuur van 1616 slechts in uiterst vage termen wordt gesproken. Niet alleen Stevenot vermeldt het Kerkelijk verbod slechts met een verrassende nonchalance, ook bij zijn collega's treffen we steeds dezelfde houding aan. Zo had professor A. Blanche ( † 1706) het in 1684 over een voorbehoud ‘propter aliquam prohibitionem’, zonder aanduiding van jaartal, omstandigheden of consequentie.Ga naar eind32. Bovendien, en dit is wel bijzonder opvallend, vermeldt geen van de Leuvense professoren (na Mennekens) de veroordeling van Galilei, alsof ze het persoonlijke karakter van deze veroordeling liever niet met hun minder orthodoxe opvattingen wilden confronteren.Ga naar eind33. De werkelijke opvattingen van de professoren mogen met meer duidelijkheid blijken uit de behandeling van problemen waar niet rechtstreeks het cosmologisch debat ter sprake kwam, maar waar wel de verhouding tussen geloof en wetenschap aan de orde stond. Een dergelijk onderwerp betrof het ontstaan van de wereld. Volgens het cartesianisme was de wereld in het begin geschapen als één homogene brok materie die een zekere hoeveelheid beweging bezat. Als een gevolg van de natuurlijke bewegingswetten was uit deze aanvankelijke chaos de huidige, orderlijke natuur voortgekomen. De bespreking van dit onderdeel van de cartesiaanse natuurwetenschap was niet essentieel voor de uiteenzetting van het geheel. Het was te verwachten dat de professoren, gezien de weinig orthodoxe opvatting van het scheppingsverhaal die erin besloten ligt, dit probleem dan ook niet zouden behandelen. Toch deden zij het, en niet zelden vrij uitgebreid. De voorzichtige houding die we in het eigenlijke cosmologie-debat zagen, verdwijnt in de context van dit probleem vaak voor een meer eigenzinnige toon. Professor E. Muel schreef in 1685 bijvoorbeeld zonder voorbehoud dat ‘het waarschijnlijk is dat de materie van dit heelal in het begin werd geschapen zonder beweging, als een ruwe en ongevormde klomp, waarna de beweging werd toegevoegd.’Ga naar eind34. Daarna verhaalde Muel het ontstaan van de elementen geheel op cartesiaanse wijze. Het is ondenkbaar dat de professoren niet de theologische bezwaren tegen deze cartesiaanse theorie zouden hebben onderkend. Van een duidelijke theologische bespreking is bij dit probleem echter geen sprake. Met toch wel meer omzichtigheid behandelde J.F. de Ladersous ( 1720) hetzelfde thema aan het begin van de achttiende eeuw. Tegen de cartesiaanse theorie werd opgemerkt: ‘Zoals God de eerste mensen Adam en Eva schiep niet als kinderen maar als volwassenen, zo schiep Hij ook deze stoffelijke wereld in volle hoedanigheid en in volmaakte toestand.’Ga naar eind35. De Ladersous antwoordde dat over het verloop van de Schepping twee (theologische) opvattingen bestaan: ofwel schiep God de wereld inderdaad in precies zes dagen, ofwel gebeurde dit in slechts één ogenblik. Volgens de laatste opvatting, die volgens De Ladersous aan God een grotere almacht toekende, kon de cartesiaanse interpretatie als een reële hypothese worden aangenomen. Maar zelfs, precies de cartesiaanse interpretatie liet toe beide opvattingen met elkaar te verzoenen. God schiep in één ogenblik alle materie en beweging, waarna de huidige wereld volgens de | |
[pagina 115]
| |
door God opgelegde natuurwetten zich geleidelijk uit de eerste (cartesiaanse) principes ontwikkelde. Het is duidelijk uit deze enkele opmerkingen dat De Ladersous de cartesiaanse cosmologie als een waarachtige opvatting van het universum zeer genegen was, en dat hij zeer ver af stond van een letterlijke lezing van de H. Schrift. De inbreng van de theologie werd tot een uiterst minimum beperkt. Het voorlopig eindpunt van het cosmologie-debat te Leuven in de zeventiende eeuw was de veroordeling door de Artesfaculteit in 1691 en opnieuw in 1695 van professor Martinus van Velden (1664-1724) naar aanleiding van een door hem verdedigde copernicaanse stelling. Het verloop van deze gebeurtenissen werd reeds door Monchamp uitvoerig beschreven met de zeer correcte conclusie dat het hier niet om een wetenschappelijk twistpunt maar slechts om een disciplinair geschil ging.Ga naar eind36. Uit wat we hierboven reeds zeiden, moet het duidelijk zijn dat de veroordeling van Van Velden, hoezeer die zich zelf ook graag als een ‘martelaar’ van de nieuwe wetenschap wilde voorstellen, beslist niet de weergave is van een vermeende anti-copernicaanse mentaliteit binnen de faculteit. Het Leuvense filosofie-onderwijs bevond zich op het einde van de zeventiende eeuw op een behoorlijk niveau met nauwelijks enige negatieve weerslag van het Roomse anti-copernicaanse standpunt. Als christelijke gelovigen bleven de professoren in alle ernst trouw aan het gezag van Rome en trouw aan het katholieke geloof, maar tegelijkertijd leverden zij een zeer degelijk natuurwetenschappelijk onderwijs af dat rond de eeuwwisseling in alle opzichten de moderne natuurwetenschap in haar cartesiaanse gedaante tot haar volle recht het komen. |
|