De Zeventiende Eeuw. Jaargang 2
(1986)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Sterrenkunde in de zeventiende eeuw
| |
[pagina 85]
| |
Gezien de stand van het onderzoek behoort zo'n analyse vooralsnog niet tot de mogelijkheden. Daarom zullen we hier, aan de hand van een discussie over een specifiek probleem, namelijk het al dan niet bestaan van buitenaards leven, een aantal aspecten van de sterrenkunde in de zeventiende eeuw proberen te schetsen. De keuze van ons onderwerp werd in zekere mate ingegeven door de wens een fraai ingekleurd handschrift, getiteld Astronomise Raadtselen, aan de anonimiteit te onttrekken.Ga naar eind4. Gezien het uitzonderlijke karakter van dit handschrift, gedateerd 1673, is het jammer dat de auteur ervan, ene Jacob van Veen, voorlopig voor ons een onbekende zal moeten blijven. Er zijn in het handschrift geen aanwijzingen te vinden over de woonplaats van Jacob van Veen, noch over zijn beroep. Het enige aanknopingspunt met zijn achtergrond bestaat mogelijk in het feit dat het manuscript wordt opgedragen ‘Aan den Edelen en manhaftigen heer Rijklof van goens, Gouvernuer vande forten, en het eijlandt Ceijlon, etc.’Ga naar eind5. Vooralsnog tasten wij over de achtergronden van het manuscript in het duister. In belangrijker mate echter werd de keuze van dit onderwerp ingegeven door de wens het meest populaire, doch ook meest verguisde werk van Nederlands grootste geleerde in de zeventiende eeuw, de Cosmotheoros (De Wereld-beschouwer of Gissingen over de Hemelsche Aardklooten) van Christiaan Huygens, in een ruimer historisch perspectief te stellen dan tot nu toe is gedaan.Ga naar eind6. In kringen van wetenschapshistorici wordt dit werk meestal - maar o.i. ten onrechte - met gemengde gevoelens besproken. In de biografische schets van Huygens, opgenomen in Erflaters van onze beschaving, brengen de auteurs Jan en Annie Romein die gevoelens tot uitdrukking in de vraag: ‘is dit werkelijk het werk van de man die de 17e eeuw geleerd heeft wat wetenschappelijk denken is?’Ga naar eind7. Mij komt het voor dat deze vraag minder dwingend is dan zij op het eerste gezicht lijkt. Immers, een juiste beoordeling van de Cosmotheoros kan dan alleen geschieden als we die plaatsen in de traditie waar hij thuis hoort, namelijk die van de (brede) toenmalige discussie over het bestaan van buitenaards leven. Tot dat doel werd het boek namelijk geschreven.
Aan die discussie over het buitenaardse leven in de zeventiende eeuw liggen twee belangrijke wetenschappelijke ontwikkelingen ten grondslag. De eerste opleving van de discussies over bewoonde werelden was het gevolg van de nieuwe Copernicaanse opvatting over het (astronomisch) wereldbeeld.Ga naar eind8. Op een enkele uitzondering na zijn de voorstanders van het bestaan van buitenaards leven fervente Copernicanen terwijl de tegenstanders ervan uitgesproken anti-Copernicanen zijn. Deze tweedeling is niet zo verwonderlijk. Immers, het besef dat de Aarde geen speciale positie inneemt binnen het geheel van hemellichamen maar net als alle andere planeten om de zon draait, suggereerde tal van andere overeenkomsten tussen de Aarde en de overige planeten. Een tweede belangrijke ontwikkeling in de discussie over het buitenaards leven werd ingeluid door de ontdekking van de telescoop. Niet langer waren | |
[pagina 86]
| |
[pagina 87]
| |
de planeten heldere lichtpuntjes aan de hemel die zich van alle andere lichtpuntjes (de sterren) voornamelijk onderscheidden door hun eigenaardige beweging. Niet langer werd het wereldbeeld bepaald door de met het blote oog waargenomen verschijnselen. Nieuwe, tot dan toe verborgen gebleven, verschijnselen werden aan de bekende toegevoegd. In de eerste helft van de zeventiende eeuw waren dat bijvoorbeeld de manen van Jupiter, de schijngestalten van Mercurius en Venus, de vlekken op de zon en de bergen op de maan; in de tweede helft van de zeventiende eeuw kwam het onderzoek met de telescoop van de oppervlaktestructuur van de planeten op gang. Dat de vraag naar het bestaan van buitenaards leven daartoe een belangrijke stimulans vormde is evident. Immers, dit probleem riep tal van natuurwetenschappelijke vragen op, over de aanwezigheid van water en lucht op andere planeten en de daar heersende temperaturen. Ook kwesties als het verschijnsel van dag en nacht en de variatie van de seizoenen aldaar, die binnen de Copernicaanse opvatting zulk een eenvoudige verklaring kennen, werden daardoor aan de orde gesteld. Door deze nieuwe wetenschappelijke kijk op het probleem van het al dan niet bestaan van buitenaards leven veranderde het karakter van de discussies daarover aanzienlijk. Niet langer werden deze volledig gedomineerd door metaphysische argumenten, hoewel deze argumenten natuurlijk niet geheel van het toneel verdwenen. Maar het begin van een wetenschappelijke aanpak van dit probleem was er. Een en ander wordt duidelijk gedemonstreerd door de ‘populaire’ verhandeling over de sterrenkunde die genoemde Jacob van Veen in 1673 schreef. Dit manuscript is uitzonderlijk omdat het de vroegste, Nederlandstalige bron is (die ik ken) waarin de hemellichamen, de zon en de planeten, worden beschreven zoals ze door de telescoop worden gezien en waarin bovendien het bestaan van buitenaards leven wordt bepleit. Contemporaine in druk verschenen werken beperken zich meestal tot een beschrijving van en verklaringen voor de bewegingen van de hemellichamen. Wel getuigen de in de tweede helft van de zeventiende eeuw verschenen leerboeken ervan dat de Copernicaanse opvatting over die bewegingen in de kringen van de liefhebbers van de sterrenkunde min of meer gemeengoed is geworden. Het beste bewijs vinden we trouwens daarvoor in het feit dat rond 1670 de Rotterdamse burgemeester Adriaen Vroesen in samenwerking met enkele stadgenoten een groot planetarium liet bouwen volgens de Copernicaanse opvatting.Ga naar eind9. Daaruit blijkt zonneklaar dat de nieuwe ideeën over de wereld niet langer onder stoelen of banken behoefden te worden gestoken. Tegen deze achtergrond valt het niet bijzonder op dat de auteur van de Astronomise Raadtselen een overtuigd aanhanger van Copernicus blijkt te zijn. Hoewel de argumenten pro Copernicus wel af en toe in de tekst opduiken, is de auteur daarin niet in de eerste plaats geïnteresseerd. Wel in de uiterlijke verschijningsvormen van de zon en planeten, die hij weergeeft in een reeks fraaie, ingekleurde tekeningen. Achtereenvolgens beschrijft hij zo Saturnus, Jupiter, Mars, de Wereld, de Maan, Venus en Mercurius. De meest uitgebreide beschrijving geldt de planeet Saturnus, misschien wel omdat die planeet | |
[pagina 88]
| |
door hemzelf werd waargenomen:
sedert de practijk vande verrekijkers, is veel arbeijts aangewent om zijn eijgentlijke gestaltenisse te ontdecken, en niet tegenstaande datter veele beschrijvingen door waarneminge aanden dagh zijn gekomen die elk besonder zijn, zo is remarcabel, datse alle de zelve starre een ronde figuur toegeschreven hebben, die ter weder zijden een apart licht neffens hem heeft, eyntlijk is ook aanden dagh gekomen het gevoelen van de heer van Suijlighem, die hem door een verrekijker van 23 voeten langh heeft ontdekt met een blinkende Cirkel gaande rontsom zijn lichaam, zonder dat hij ergens de planeet raakt, bij hem hebbende een maan die | |
[pagina 89]
| |
hem eewigh navolgt, gaande in 16 dagen eens om, waar uijt hij besluijt dat Saturnus een ander werelt is, daar levende schepsels op woonen. Inden jaare 1663 hij die dit schrijft heeft hem tot drie distincte reijsen gezien met of door een verrekijker van 7 voet zeer konstigh gemaakt, door welke verrekijker Saturnus hem openbaarde is een ronde figuur ter groote als hier na wert uijtgebeelt ontrente van een nieuwe staten Ducaten, zijnde bezet met menigte van bruijne vlecken, van verscheijden groote, die zo helder te zien waren als de vlecken op de huijt van een luijpert, de vlecken vande Maan in klaarheijt veer te boven gaande, hebbende wederzijtse dicke bruijne wolken, die ten naasten bij aan zijn cirkel schenen vast te wesen, staande ontrent een graadt van hem af, zijn maane die zo klaar en sigtbaar was als eenige star aan 't fimanent; daags daar na, als hij hem zo vertoont hadde hem wederom beziende, quamen uijt den oosten heel andere vlecken op van andere figuure als de voorgaande, en dat tot den derden dagh inkluijs waar uijt, die dit gezien heeft konkludeerde dat Saturnus een dagelijkse revolutie heeft, en dat hij van zijn maane gedient en verlicht wert, wel in minder tijt maar op een zelve manier als de werelt van zijn maan doet.Ga naar eind10. Op deze beschrijving volgt een discussie over het curieuze verschijnsel dat door Christiaan Huygens (de heer van Zuijlighem) in zijn Systema Saturnium als ring wordt geïnterpreteerd.Ga naar eind11. Ondanks de opmerking dat het wezen van Saturnus door Huygens ‘wel het naukeurigste’ wordt beschreven, wijst hij diens interpretatie van het verschijnsel af: [...] maar in plaatse van dien wert hier gestelt dat het een blinkende sirkel is, gelijk een dicke regenboogh uijt lugt bestaande die hem over het midden van zijn discus heenen loopt [...].’Ga naar eind12. | |
[pagina 90]
| |
Wat Jacob van Veen met eigen ogen van de ring van Saturnus ziet, blijkt meer indruk op hem te maken dan de mening van de geleerde wereld. De hypothese van Huygens dat de planeet Saturnus wordt omgeven door een ring werd al spoedig door die wereld bevestigd. Hooke, bijvoorbeeld, beschrijft in 1666 een waarneming van deze planeet (met een 60-voets telescoop) die nogal verschilt van wat Jacob van Veen meent te hebben gezien. We noemen speciaal deze waarneming omdat uit de door Van Veen gegeven beschrijving van Jupiter en Mars blijkt, dat de gegevens daarvoor ontleend zijn aan de zelfde publicatie als die waarin Hooke zijn waarneming beschrijft.Ga naar eind13. We mogen dus aannemen dat Van Veen ook van Hooke's waarnemingen kennis heeft genomen. De planeet Mars getekend door Van Veen naar waarnemingen van Cassini
(foto: Museum Boerhaave, Leiden). | |
[pagina 91]
| |
De planeet Jupiter getekend door Van Veen naar waarnemingen van Hooke
(foto: Museum Boerhaave, Leiden). De onafhankelijke opstelling van Van Veen ten aanzien van de in geleerde kring heersende opvattingen blijkt ook uit andere delen van het manuscript. De verklaring van Descartes over het verschijnsel van de kometen verwerpt hij, alsook diens uitleg over de oorzaak van de warmte van de zon. Jacobs beschrijving van de zon valt trouwens niet alleen daardoor op. Mocht de afbeelding van Saturnus op eigen waarneming berusten, en die van Jupiter en Mars op recente publicaties van belangrijke astronomen als Cassini en Hooke, de afbeelding van de zon daarentegen is ontleend aan het werk van een man die vooral door zijn occulte en mystieke invloed bekend stond, namelijk Athanasius Kircher.Ga naar eind14. Het feit dat deze anti-Copernicaan een fel tegenstander was van het bestaan van buitenaards leven hinderde Van Veen kennelijk niet om diens beschrijving van de zon toch over te nemen. Ter contrarie is van meerder apparentie dat zijn lichaam, inzonderheijt op de bovenste deelen, van harde klippen is, veroorzaakt door de groote hitte die daar ewigh op is [...]Ga naar eind15. en met Instrumenten daar toe applicabel ziet men continueel veel nevels en rookdampen uijt zijn lichaam opkomen, die alle door beweginge vande lucht van dagh tot dagh over zijn huijt werden heen gevoert, waar van sommige haar form veranderen, even gelijk ook de wolken doen, die van oogenblik tot oogenblik een ander posthuur aannemen.Ga naar eind16.De ‘rookdampen’ die voortdurend uit de zon opstijgen zouden volgens Kircher met de verrekijker zijn waargenomen. Het is duidelijk dat Jacob van Veen hier misleid (gefascineerd wellicht) wordt door de fantastische beschouwingen van de auteur van D'onderaardse wereld. | |
[pagina 92]
| |
De Zon getekend door Van Veen naar een afbeelding in D'onderaardse wereld
(foto: Museum Boerhaave, Leiden). De hier geschetste details uit zijn manuscript geven aan dat Jacob van Veen toegang had tot een verscheidenheid van meestal in het Latijn geschreven werken. Naast die van Huygens en Kircher noemt hij Descartes en Riccioli. Ook vinden we in het manuscript een verwijzing naar Keplers Somnium, dat in 1634, na diens dood, verscheen.Ga naar eind17. Dit laatste werk is een hartstochtelijk pleidooi voor het bestaan van Maanbewoners. Het is het eerste boek waarin de analogie tussen de Aarde en Maan wordt besproken op basis van de Copernicaanse opvatting. Keplers Somnium is duidelijk dé grote bron van inspiratie geweest voor Jacob van Veen. Wat Kepler bepleit voor de Maan, bepleit Van Veen nu voor alle planeten. Voor de planeet Saturnus weet hij zich bovendien gesteund door de opvattingen van Christiaan Huygens. De Aarde, getekend door Van Veen, als een planeet gelijk de overige planeten
(foto: Museum Boerhaave, Leiden). | |
[pagina 93]
| |
De Maan, getekend door Van Veen, naar waarnemingen van Hevelius
(foto: Museum Boerhaave, Leiden). Na Saturnus alle attributen te hebben toegeschreven die men de ‘werelt’ toe kan schrijven komt Jupiter aan de beurt. Deze star heeft de zelve qualiteijten die Saturnus heeft, en de menschen behoeven niet eens te denken dat dese wooninge ledigh is, of dat het huijs te huur is, en dat er niemant in en woont.Ga naar eind18. Deze planeet die gezegend is met vier manen, en de ‘werelt’ in heerlijkheid en grootte verre te boven gaat moet wel vruchtbaar zijn, zelfs [...] alwaar zijn substantie nogh zo steriel, ja al was hij van ijser, staal, of enkelde steenrotsen gemaakt, de zon, moeder van alle generatie zou daar niet vrugteloos op arbeijden, maar het is een werelt, en 't zalder een blijven zo lang de fondamenten van hemel en aarde zullen bestaan.Ga naar eind19. De essentie van Jacob van Veens boodschap is duidelijk eerder gericht op de aan Copernicus' opvatting ontleende analogie tussen de planeten onderling, dan op een analyse van natuurlijke omstandigheden. Met de zeven-voets telescoop waarmee hij waarnam kan hij namelijk niet gezien hebben wat hij beschrijft. Men kan zich daarom terecht afvragen of zijn waarnemingen niet werden ingegeven door zijn overtuiging dat er wolken op de planeten te zien móesten te zijn. Het is echter niet uitgesloten dat de slechte kwaliteit van de door hem gebruikte telescoop voor deze observatie verantwoordelijk is geweest. In hoeverre de openhartige visie die Jacob van Veen in zijn boek verwoordt ook in bredere lagen van de bevolking werd beleden, is uiteraard moeilijk te zeggen. Opvallend is echter wel dat in die zelfde tijd, in 1677 namelijk, in een openbare les ‘officieel’ stelling werd genomen in de discussie over het buitenaardse leven door de nieuwe hoogleraar in de filosofie aan de Universiteit van Utrecht, Gerard de Vries.Ga naar eind20. De Dissertatio academia de lunicolis is een pleidooi | |
[pagina 94]
| |
dat in eerste instantie er op gericht is het bestaan van bewoners op de maan naar het rijk der fantasie te verwijzen. In tweede instantie echter beoogde De Vries tevens paal en perk te stellen aan de toenemende invloed van Descartes, met wie de Utrechtse universiteit niet bepaald de beste relaties had onderhouden.Ga naar eind21. De invloed van Descartes in de discussie over het bestaan van buitenaards leven deed zich voornamelijk gelden in de opvatting dat de zon een ster was als vele andere sterren en dat omgekeerd al die sterren omgeven waren door een vloed van hemelse materie waarin, als om de zon, planeten rondbewegen. Daarmee werden wijde perspectieven geopend in de discussie over het bestaan van levende wezens in ver weg gelegen werelden. Descartes zelf sprak zich daarvoor niet rechtstreeks uit: [...] ainsi je ne voy point que le mystere de l'Incarnation, & tous les autres avantages que Dieu a faits à l'homme, empeschent qu'il n'en puisse avoir fait une infinité d'autres tresgrands à une infinité d'autres creatures. Et bien que je n'infere point pour cela qu'il y ait des creatures intelligentes dans les étoiles ou ailleurs, je ne voy pas aussi qu'il y ait aucune raison, par laquelle on puisse prouver qu'il n'y en a point; mais je laisse toujours indecises les questions qui sont de cette sorte, plutost que d'en rien nier ou assurer.Ga naar eind22.Anderen, zo blijkt uit de Dissertatio van De Vries, toonden minder schroom om zich uit te spreken. Ook onder de theologen waren er die het waarschijnlijker achtten dat er mensen op de maan zouden wonen dan niet. Door de discussie te concentreren op de Maan hoopte De Vries een eind te maken aan de discussie over het bestaan van leven op alle andere (denkbare) planeten, ook die van andere sterren. Het is boeiend om te constateren dat De Vries in zijn betoog zich niet louter en alleen beroept op theologische argumenten. Gebruikmakend van de nieuwe verworvenheden van de wetenschap, zo stelt hij, behoort men de condities op de Maan te vergelijken met die op de Aarde. De Vries twijfelt er niet aan dat daarmee dan de onbewoonbaarheid van de Maan afdoende kan worden aangetoond. Het is fascinerend om te leren hoe ook De Vries beïnvloed is door de nieuwe inzichten over de verschijningsvormen van de planeten. Immers allerhande waarnemingen droegen bij tot de overtuiging dat er op de planeten wolken en zeeën waren, op één uitzondering na, te weten de Maan. Door de Maan in de discussie centraal te stellen, kon de echte dreiging, nl. het bestaan van leven op andere planeten, kortgesloten worden. Het pleidooi van De Vries heeft echter niet mogen baten, de discussie over het bestaan van buitenaards leven ging door. Niet onvermeld mag in dit verband blijven de publicatie van het bekende boekje van Fontenelle: Entretien sur la pluralité des Mondes, dat in 1686 verscheen,Ga naar eind23. en de ergste vrezen van De Vries bevestigde. Dit werkje, dat gebaseerd is op de Cartesiaanse opvatting van het wereldbeeld, overtreft de Cosmotheoris van Huygens veruit in populariteit. Toch is Huygens' werk het meest interessante van de twee, omdat daarin een serieuze poging wordt gedaan het probleem van het al dan niet bestaan van leven op andere planeten te ontdoen van gebruikelijke mystieke en theologische wereldbeschouwingen die de discussies er over tot dan toe beheersten. | |
[pagina 95]
| |
Dat dit soms tot in onze ogen onwaarschijnlijke opvattingen leidt, doet daar niets van af. Huygens kende de beperking van zijn onderneming: Nogtans weten wy, dat die verborgener dingen, welke wy hier voornamentlijk op 't oog hebben, van dien aart niet zijn, dat ze door onderzoek geheel en al konnen nagespoort werden.Ga naar eind24. In een brief aan Leibnitz spreekt Huygens ‘de la publication d'un ecrit sur un suject non mathématique.’Ga naar eind25. We mogen de Cosmotheoros dus niet op een lijn stellen met de andere, wel mathematisch-wetenschappelijke werken van Huygens. Dat neemt niet weg dat de Cosmotheoros ons veel meedeelt over de wetenschappelijke opvattingen van Huygens, veel meer dan bijvoorbeeld over zijn religieuze ideeën. Zo is het bijvoorbeeld kenmerkend voor de wetenschappelijke instelling van Huygens dat hij tot de conclusie komt dat de maan noch dampkring noch wolken heeft, en dus onbewoonbaar is. Water en lucht (of althans een soort water en een soort lucht) golden in de zeventiende eeuw als onmisbaar voor het bestaan van leven. Niet alleen Huygens' opvatting over de maan, ook zijn andere conclusies worden in de eerste plaats gevoed door zijn astronomische kennis. Reeds in 1659, toen hij de planeet Saturnus onderzocht, stelt Huygens zich de vraagcomment se présente là-bas l'aspect de l'univers, quels doivent y être les intervalles des années, des mois et des jours, comment l'été et l'hiver s'y succèdent, et surtout quels effects doit avoir l'anneau qui entoure la planète pour ceux qui l'habitent.Ga naar eind26. | |
[pagina 96]
| |
Dat de verwijzing hier naar Saturnusbewoners niet slechts ‘een wijze van spreken is’ blijkt wel uit het volgende: Je pense toutefois qu'il vaut mieux s'abstenir de ce labeur, d'abord parce qu'il ne sera difficile aux gens versés en Astronomie de considérer tous ces détails euxmêmes et de se les imaginer, ensuite aussi parce que parmi ceux-là mêmes (pour ne pas parler des autres) il doit y en avoir beaucoup à qui une recherche de ce genre semblerait oiseuse et vaine, et cela d'autant plus, plus ils jugent absurde de croire que des êtres doués de quelque raison peuvent habiter Saturne et les autres Planètes.Ga naar eind27. Is het verwonderlijk dat Jacob van Veen in zijn beschrijving van Saturnus concludeert dat Huygens van mening is ‘dat Saturnus een andere werelt is, daar levende schepsels op woonen.’? In een brief van Constantijn Huygens aan zijn broer Lodwijk van 22 mei 1670 wens hij dat hun broer Christiaan, die ziek ligt in Parijs, nu eens ophoudt ‘d'esplucer les raisonnements d'hommes faits comme nous’.Ga naar eind28. Het lijkt ons daarom niet al te gewaagd om vast te stellen dat Huygens' interesse voor het probleem van het al dan niet bestaan van buitenaards leven reeds gewekt werd tijdens zijn vroegste waarnemingen met de telescoop, en dat die belangstelling hem zijn gehele leven is bijgebleven. Huygens is zich echter bewust geweest van het sceptisme dat er in geleerde kringen heerste ten aanzien van dit onderwerp. Hij deelde dat gevoel echter niet. Duidelijk blijkt uit de Cosmotheoros dat de kwestie van leven op andere planeten voor hem een legitieme wetenschappelijke probleemstelling is, zoals de natuurlijke gesteldheid van de planeten dat is. Huygens is ervan overtuigd dat niet alleen de gang van zaken in de immateriële wereld in hoge mate wordt bepaald door algemeen geldende natuurwetten, ook de levende materie wordt gekenmerkt door principes welke niet alleen voor het leven op aarde gelden, maar ook elders van toepassing zijn.Ga naar eind29. Door consequente vaststelling en toepassing van zulke principes, zo meent hij, moet het mogelijk zijn tot uitspraken te komen over dingen die voor ons verborgen zijn en zullen blijven. Dit nu is het pleidooi dat Huygens in de Cosmotheoros houdt, en waarin wij hem wel degelijk herkennen als de man die in de zeventiende eeuw zo'n belangrijke rol heeft gespeeld bij de ontwikkeling van het nieuwe wetenschappelijke denken. Daarin ook onderscheidt de Cosmotheoros zich van alle daaraan voorafgaande discussies over het leven in andere werelden. Vergeet niet dat Huygens, van al degenen die zich in de zeventiende eeuw openlijk uitspreken voor het mogelijke bestaan van buitenaards leven, als enige de Maan voor onbewoonbaar verklaart. Huygens stelt niet, zoals Fontenelle wel doet, de vraag of de bewoners van andere planeten van Adam afstammen. Evenmin vraagt hij zich af, zoals De Vries doet, of de zielen van de inwoners gered zouden worden door de Schepper en zo ja, of dat dan zou gaan ten koste van die op Aarde. Huygens analyseert het leven, zoals dat zich op Aarde voordoet en trekt daarbij het hele register van zijn kennis open: de ontdekkingen met de microscoop door Van Leeuwenhoek; zijn eigen theorieën over licht en geluid, over | |
[pagina 97]
| |
de meet- en telkunst, het vuur, de zangkunst; de ontdekkingen van de nieuwe wereld, de planeten en dieren die daar leven, enz. enz. Zijn analyse overtuigt hem ervan dat ondanks de vele verschillen die er tussen de levende wezens op Aarde bestaan, er nochtans opmerkelijke overeenkomsten zijn. Hebben de dieren (aardwormen en mollen daargelaten) niet allemaal ogen om het licht van de zon te zien ongeacht of ze in een koud of warm klimaat leven? En zouden bewoners van andere planeten dan soms niet kunnen zien, soms geen ogen hebben? Dit lijkt mij, gezien de achtergrond van de zeventiende-eeuwse opvattingen over het leven, geen irrationele discussie. Dat er naast aan de natuurwetenschap ontleende argumenten ook metaphysische argumenten door Huygens worden aangevoerd, is niet zo verwonderlijk. Christiaan Huygens hield misschien niet van dominees, maar hij was zeker niet a-religieus. Net als voor iedere andere zeventiende eeuwer was het heelal en al wat daarin is voor hem de schepping van God. De natuuronderzoeker Huygens bewonderde dat maaksel zeer, en dat gevoel schreef hij ook de ingezetenen van andere werelden toe ‘En hoe kan 't anders wezen, of zulk een zal God, den Maker van zoo groote dingen, met verwondering en eerbied verheerlijken?.’Ga naar eind30. Geplaatst in de traditie van de discussie over het buitenaardse leven valt de Cosmotheoros nittemin op door de belangrijke mate waarin de gebruikelijke metaphysische en niet-rationele benaderingen van het probleem hebben moeten plaats maken voor de wetenschappelijke benadering ervan. Om resterende twijfels over de vraag of dit nu het werk is van de man die de zeventiende-eeuwers wetenschappelijk heeft leren denken weg te nemen leze men de Cosmotheoros er eens zorgvuldig op na. Het is niet moeilijk om (binnen de grenzen van het toenmalig denken) de redelijkheid van Huygens' gissingen over de hemelse aardkloten vast te stellen. Dan wordt ook duidelijk dat - zoals de onvolprezen redacteuren van de Oeuvres Complètes stellen - het in de zeventiende eeuw gemakkelijker was te concluderen dat er op de planeten zeeën en bergen zijn dan nu, en omgekeerd dat het destijds zeer veel moeilijker was dan nu om zich een voorstelling te maken van enig leven dat anders geaard is dan het aardse.
We besluiten dit opstel met enkele kanttekeningen over het algemene verschijnsel waarvan de discussies over het buitenaards leven een onderdeel zijn, nl. de popularisatie van de wetenschap. ‘The beginnings of both popular science and science fiction are to be discovered in the seventeenth century and at the start the telescope and its discoveries were the most prominent subjects.’Ga naar eind31. Deze stelling, ontleend aan Kuhn's studie over de Copernicaanse revolutie, lijkt in eerste instantie door onze schets van de discussie over het buitenaards leven bevestigd te worden. De vraag dringt zich echter op of zij ook in meer algemene zin houdbaar is. Immers, de stelling impliceert dat na zijn ontdekking in het begin van de zeventiende eeuw de telescoop ook buiten de kringen van de astronomen in belangrijke mate gebruikt werd voor sterrenkundige | |
[pagina 98]
| |
waarnemingen. Sterker nog: ‘The telescope became a popular toy. Men who had never before shown interest in astronomy or in any science bought or borrowed the new instrument and eagerly scanned the heaven on clear nights.’Ga naar eind32. Is het wel zo dat in de zeventiende eeuw telescopen inderdaad in grote getalen voorhanden waren? Het aantal zeventiende-eeuwse telescopen dat zich thans in museale collecties in Nederland bevindt is uitermate gering. Ook in het merendeel van de Nederlandstalige publicaties over de sterrenkunde die in de zeventiende eeuw verschenen, speelt de telescoop slechts een betrekkelijk geringe rol. In een onderzoek naar het voorkomen van wetenschappelijke instrumenten in veilingcatalogi (speciaal van boekverkopingen) door P.R. de Clercq wordt de telescoop voor het eerst in 1698 gesignaleerd.Ga naar eind33. Een soortgelijk resultaat leverde het onderzoek op door C.A. Davids van boedelbeschrijvingen van zeelieden. In de periode van 1585-1650 werden twee en in de periode 1650-1740 drie telescopen aangetroffen.Ga naar eind34. Deze resultaten lijken tamelijk consistent met de samenstelling van museale collecties. Onze conclusie is dan ook dat de telescoop op zijn vroegst aan het einde van de zeventiende eeuw een rol van betekenis begint te spelen buiten de eigenlijke astronomische wereld. Daar staat tegenover dat Jacob van Veen reeds in 1663 de planeet Saturnus waarneemt met een zeven-voets telescoop en dat rond 1670 de Rotterdamse burgemeester Vroesen een groot planetarium bouwt dat zich speciaal onderscheidt omdat daarin (voor het eerst in de geschiedenis) de voor het blote oog onzichtbare maantjes van Jupiter modelmatig zijn weergegeven. Moeten we deze blijken van popularisatie van de wetenschap zien als uitzonderingen die de regel bevestigen? Pas als een systematisch onderzoek naar de verspreiding van de telescoop en de daarmee samengaande astronomische kennis, is uitgevoerd zullen we die vraag met enige zekerheid kunnen beantwoorden. Wat ook de uitkomst ervan zal zijn, dat de telescoop in de zeventiende eeuw een ‘popular toy’ werd dat je ergens kon kopen (waar?) of lenen, lijkt ons op basis van de thans beschikbare gegevens uitgesloten. |
|