De Zeventiende Eeuw. Jaargang 2
(1986)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Voetnoot bij Beeckman: een antwoord aan Kubbinga.
| |
[pagina 81]
| |
fysische theorie als de geluidsleer niet relevant is. Kortom, dat Beeckman met Gassendi (en met Descartes) zijn geluidsleer heeft besproken, impliceert allerminst dat daarbij ook zijn ‘molecuultheorie’ ter sprake is gebracht. Het zijn gewoon twee verschillende onderwerpen. Een tweede reden om aan te nemen dat Beeckman met Gassendi niet over zijn ‘molecuultheorie’ heeft gesproken is de context waarbinnen hij over licht en magnetisme spreekt. Beeckman stelt dat de opvattingen van Kepler over de oorzaken van de planeetbewegingen (en met name de derde beweging, de ‘trepidatio’) correcter waren geweest ‘si lumen et vires magneticas corpora esse statuisset’,Ga naar eind5. dat wil zeggen als hij uitgegaan was van de stoffelijke aard van licht en magnetisme. Kepler had namelijk verondersteld dat licht een voortplanting van een verandering in het medium was en dat magnetisme een quasi-bezielde kracht was, terwijl Beeckman had aangetoond dat de planeetbewegingen zich zonder enig beroep op inwendige fictieve krachten lieten verklaren uit de druk en beweging van door de zon uitgestraalde vuurdeeltjesGa naar eind6. (die zich tot grotere deeltjes konden laten samenvoegen en zich dan konden manifesteren als licht of magnetisme - licht- en magneetdeeltjes zijn namelijk volgens Beeckman niets anders dan aggregaties van vuur-atomenGa naar eind7.). Het dispuut tussen Kepler en Beeckman betreft dus de vraag of licht en magnetisme van stoffelijke, corpusculaire aard zijn of niet. Of de corpora nu aggregaties van dezelfde atomen zijn of moleculen, doet in dit verband niet ter zake. Beeckman bespreekt een fysisch probleem en baseert zich op de fysische eigenschappen van de deeltjes; de chemische eigenschappen en de nadere chemische samenstelling doen simpelweg niet ter zake. Dat is dunkt mij de crux van de materie. De moleculaire opvattingen van Beeckman doen bij de meeste problemen die hij bespreekt gewoon niet ter zake, zij zijn daar in het geheel niet aan de orde. Beeckman stelt de theorie van de homogenea physica alleen aan de orde in verband met medische of farmacologische, laten we zeggen chemische problemen, maar deze nemen in vergelijking met de fysische problemen die hij opwerpt een ondergeschikte positie in. Met Gassendi heeft hij ook alleen fysische problemen besproken. Geen wonder dan ook dat de in 1644 verschenen selectie van notities uit het Journael het begrip van de homogenea slechts één keer ter sprake komt, en dan nog in een betekenis die niet per se op een ‘molecuultheorie’ avant la lettre hoeft te wijzen.Ga naar eind8. Waar Kubbinga zich zo druk over maakt is niet veel meer dan een voetnoot bij het oeuvre van Beeckman. En meer nog, een voetnoot bij de geschiedenis van de zeventiende-eeuwse natuurwetenschap in het algemeen. De zeventiende eeuw is, zo kunnen wij wel zeggen, vooral de eeuw van de fysica. De ontwikkelingen die zich toen voordeden betroffen vooral disciplines als de mechanica, de hydrodynamica, de pneumatica, de astronomie, de optica en de muziekleer. Problemen die zich op deze terreinen voordeden zijn in geen enkel opzicht dichter bij een oplossing gebracht door de introductie van een chemisch begrip als ‘molecuul’. Als er een eeuw van de scheikunde is geweest, is dat misschien de negentiende eeuw, maar zeker niet de eeuw van Galilei, Beeckman, Descartes, Huygens en | |
[pagina 82]
| |
Newton. Voor een scheikundige met historische aspiraties als de heer Kubbinga is dat misschien jammer, maar het is nu eenmaal niet anders. Vandaar ook dat ik zijn voorstel om voortaan te gaan spreken over de ‘molecularisering van de microcosmos’ (een begrip dat nu al zoveel promotie heeft gemaakt dat het in de titel van het betoog van Kubbinga is opgenomen) een slag in de lucht heb genoemd.Ga naar eind9. Laten we hopen dat de heer Kubbinga dit ook gaat inzien en de scherpzinnigheid en werkkracht die hem niet ontzegd kunnen worden gaat aanwenden voor onderzoekingen die meer ter zake doen. Ik wens hem daarbij wat meer relativeringsvermogen toe dan waarover hij nu beschikt. De toch zo kleine wetenschapshistorische gemeenschap in Nederland en elders kan zijn inbreng goed gebruiken. |
|