De Zeventiende Eeuw. Jaargang 2
(1986)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |||||||||||
Isaac Beeckman (1588-1637) en de molecularisering van de microcosmos. Een aspect van de ‘mechanisering van het wereldbeeld’
| |||||||||||
1. InleidingTijdens het eerste congres van de vorig jaar opgerichte Werkgroep Zeventiende Eeuw, gehouden op 29 november 1985 in de Koninklijke Bibliotheek onder de titel Specialisatie en integratie, heeft K. van Berkel (Open universiteit en Rijksuniversiteit Utrecht) de staf gebroken over mijn ontdekking en interpretatie van de molecuultheorie van Isaac Beeckman (1588-1637).Ga naar eind2. Zoals inmiddels bekend heb ik mij sedert 1983 in diverse publikaties sterk gemaakt voor Beeckmans theorie.Ga naar eind3. Het betreft een belangrijk onderdeel van mijn dissertatie, getiteld Le développement historique du concept de ‘molécule’ dans les sciences de la nature jusqu'à la fin du XVIIIe siècle.Ga naar eind4. Beeckman ontwikkelde de kern van zijn leerstuk in de periode mei-september 1620, zoals kan worden opgemaakt uit zijn minutieus bijgehouden wetenschappelijk journaal, dat de jaren 1604-1634/5 bestrijkt.Ga naar eind5. Beekmans gedachtenontwikkeling culmineerde in het dagboekfragment van 14 september 1620, waarin hij zijn revolutionaire theorie zeer beknopt samenvatte. Ter gelegenheid van het 365-jarig jubileum van deze voorloper van de moderne molecuultheorie organiseerde de Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg, bij wie het manuscript van Beeckmans dagboek berust, van 30 september t/m 30 november 1985 een tentoonstelling onder de titel Beeckmans molecuultheorie 365 jaar.Ga naar eind6. Naar aanleiding van dit jubileum verschenen tevens artikelen in IntermediairGa naar eind7., Chemisch MagazineGa naar eind8. en het Vakblad voor Biologen.Ga naar eind9. Tijdens het Xe Benelux Congres voor de geschiedenis der Wetenschappen (Middelburg, 25-27 april 1986) was door de Zeeuwse Bibliotheek, de gastvrouwe van het congres, ook een vitrine ingeruimd voor het inmiddels beroemde folio 146. bis. verso uit het manuscript, de bladzijde met het résumé van 14 september 1620. Daarnaast viel er in deze vitrine een plexiglas demonstratieuitvoering van Beeckmans atoom- c.q. molecuultheorie te bewonderen.Ga naar eind10. Maken we een voorlopige balans op, dan blijkt deze onverdeeld gunstig uit te vallen. Dit eens te meer daar Van Berkel, in 1983 gepromoveerd bij Snelders (Rijksuniversiteit Utrecht) en Waterbolk (Rijksuniversiteit Groningen) op het proefschrift Isaac Beeckman (1588-1637) en de mechanisering van het wereldbeeld,Ga naar eind11. de aan zijn aandacht ontsnapte molecuultheorie inmiddels heeft | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
erkend en als aanvullend bewijs voor het genie van de Zeeuw heeft verwelkomd.Ga naar eind12. Dit betekent dat Beeckmans staat van dienst in physicis, waarop al een traagheidsbeginsel, een snaarwet, enige regels voor inelastische botsingen en de valwet prijkten, nog wordt uitgebreid, en wel met een theorie die geldt als één van de hoekstenen van de moderne fysisch-chemische opvatting over de opbouw van de waarneembare stoffen. Zo er in Nederland nog onduidelijkheid mocht bestaan over Beeckmans positie in de wetenschapsgeschiedenis in het algemeen en in de geschiedenis van de natuurfilosofie in het bijzonder, dan lijkt daaraan bij dezen een eind gemaakt.Ga naar eind13. Terecht kan de Epicurus batavus doorgaan voor de evenknie van tijdgenoten als Galileo Galilei (1564-1642), Johannes Kepler (1571-1630), William Harvey (1578-1657), William Gilbert (1540-1603) en René Descartes (1596-1650), althans wat betreft omvang en niveau van zijn gedachtengoed. Onder de tijdgenoten bestond daarover trouwens ook geen verschil van mening. Descartes (1618, 1628, 1629 en 1631), Pierre Gassendi (1592-1655) (1629; 2 ×) en ‘le secrétaire de l'Europe savant’, Marin Mersenne (1588-1648) (1630), achtten het niet beneden hun waardigheid om Beeckman, sind 1627 rector van de prestigieuze Latijnse school van Dordrecht, in Holland op te zoeken, zonder dat van een tegenbezoek sprake schijnt te zijn geweest. In vergelijking met zijn illustere collegae in de natuurfilosofie heeft onze landgenoot echter geen stempel op de ontwikkelingen kunnen drukken, om de eenvoudige reden dat hij vrijwel niets van zijn denkbeelden heeft gepubliceerd. Bij zijn leven zag alleen zijn - medische - dissertatie het licht (Caen, 1618).Ga naar eind14. Hoewel Abraham Beeckman (1607-1663) nog een poging heeft gewaagd de nagedachtenis aan zijn broer levend te houden middels een bloemlezing uit diens dagboek,Ga naar eind15. heeft men tot nu toe in de contemporaine literatuur maar een zeer beperkt aantal verwijzingen naar dit werk aangetroffen.Ga naar eind16.
In het nu volgende zullen wij een kort overzicht geven van Beeckmans molecuultheorie, mede aan de hand van enige nog niet eerder besproken gegevens uit zijn proefschrift en journaal, alsmede uit de door zijn broer bezorgde bloemlezing. Hierbij komen ook enige nieuwe aspecten van Beeckmans molecularisme aan de orde, met name die welke raken aan de theorie van het geluid in het algemeen en die van de muziek in het bijzonder. De laatste zijn diepgaand bestudeerd door H.F. Cohen (Technische Hogeschool Twente, Enschede) in zijn imposante werk Quantifying music [...]Ga naar eind17., terwijl zij het onderwerp vormden van een recent artikel van De Buzon, getiteld ‘Science de la nature et théorie musicale chez Isaac Beeckman (1588-1637).’Ga naar eind18. De bevindingen van Cohen en De Buzon, die de onze in grote lijnen ondersteunen, zijn illustratief voor de veelzijdigheid van de met Beeckmans molecuultheorie samenhangende problematiek. Zoals zal blijken uit onderstaande synthese behoorden zowel geluid als licht en stoffen tot de infimae species, de allerlaagste soorten: dat wil zeggen, dat volgens Beeckman stoffen, geluiden en licht moeten worden opgevat als opeenhopingen van de allerlaagste soorten individuele dingen, van uit ondeelbare atomen opgebouwde moleculen, zouden wij zeg- | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
gen. Teneinde enig inzicht te krijgen in het intellectuele klimaat rond het vroeg-zeventiende-eeuwse atomisme, besteden wij ook aandacht aan de formidabele studie van de Italiaan Pietro Redondi (Centre de Recherches A. Koyré, Parijs) naar het atomisme van Galilei. In een volgende paragraaf bespreken we Beeckmans bijdrage aan de molecularisering van de microcosmos, een onderdeel van ‘de mechanisering van het wereldbeeld’ zoals die zich, naar het gevleugelde woord van E.J. Dijksterhuis (1892-1965), in de loop van de zeventiende eeuw voltrok. Wij stellen ons voor een ruwe schets te geven van de ontwikkeling van de molecuultheorie in de periode 1620-1700; ten aanzien van haar lotgevallen sedertdien zullen wij volstaan met slechts een indruk.Ga naar eind19. Uit een en ander zal naar voren komen, dat Beeckman inderdaad aan het begin heeft gestaan van een moleculaire traditie in de natuurwetenschap, zij het niet alleen. Hier komt ook Van Berkels interpretatie van de term ‘de mechanisering van het wereldbeeld’ ter sprake. Tot besluit van dit artikel hopen wij de door Van Berkel voorgestelde hiërarchie der wetenschappen onder het primaat van de cultuurgeschiedenis aan een nadere beschouwing te onderwerpen. | |||||||||||
2. Beekmans homogeneum physicum als substantieel individu; nieuwe gegevensHet grote probleem waarvoor Beeckman (en onafhankelijk van hem, in 1621, de natuurfilosoof Sebastiaan Basso) de oplossing heeft gevonden, betrof de samenstelling van een als zuiver bekendstaande stof. Volgens de Zeeuw bestaat een hoeveelheid van een zuivere stof als water, bij voorbeeld, uit een opeenhoping van waterindividuen (wij zouden spreken van watermoleculen)Ga naar eind20., juist zoals een troep hazewindhonden kan worden opgevat als een opeenhoping van hazewindhondindividuen. Zoals een grotere troep uit meer hazewindhondindividuen bestaat, zo zou een grotere hoeveelheid water uit meer waterindividuen bestaan; de kleinst mogelijke troep bestaat uit één individueel dier, terwijl, in dezelfde geest, de kleinst mogelijke hoeveelheid water uit één individueel waterdeeltje zou bestaan. Zo'n individueel deeltje van een stof, dat bij opsplitsing zijn aard verliest, wordt door Beeckman aangeduid met de term ‘homogeneum physicum’.Ga naar eind21. Hij vatte het op als een substantieel individu, dat wil zeggen als de noodzakelijke èn voldoende voorwaarde voor het bestaan van een stofsoort. Zo'n fysisch homogeneum, zo'n molecuul dus, bestaat uit kleinere eenheden, de atomen, waarvan Beeckman vier soorten onderscheidt, overeenkomend met de vier klassieke elementen: Aarde, Water, Lucht en Vuur. Deze vier atoomsoorten zijn door God geschapen en opgebouwd uit één en dezelfde oerstof. Zij verschillen onderling alleen in vorm en grootte. Atomen van dezelfde soort bezitten weliswaar dezelfde - overigens niet nader gespecificeerde - vorm, toch zijn zij onderling niet volkomen identiek: geheel in de geest van Epicurus vertonen zij een geringe variabiliteit in de grootte, tussen een be- | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
paald maximum en een bepaald minimum, net als éénsoortige schelpen en tarwekorrels (zie fig. 1). Volgens Beeckman vertonen nu de fysische homogenea van een stof als goud, zijnde substantiële individuen, een met die van biologische individuen vergelijkbare variabiliteit. Zoals gelijksoortige biologische individuen (hazewindhonden, bij voorbeeld) onderling geringe verschillen vertonen in al hun eigenschappen (kleur, haarlengte, e.d.), zo manifesteren ook de substantiële individuen van een bepaalde soort - laten wij zeggen, goud - geringe verschillen, in dit geval veroorzaakt door de variabiliteit in de grootte der samenstellende atomen (zie fig. 2). Twee substantiële individuen van dezelfde soort zijn dus nooit volkomen aan elkaar gelijk. Elke stofsoort heeft zijn eigen type fysisch homogeneum en net zo min als er overgangsvormen tussen, bij voorbeeld, mens en leeuw bestaan, komen er stofsoorten voor die het midden houden tussen koper en goud of ijzer en lood. Een stofsoort is dus, net als een diersoort, een discrete entiteit (zie fig. 3). Ook hierin herkennen wij een grondtrek van Epicurus' atomisme, dat tenslotte het bestaan van Centauren, Syrenen en andere min of meer angstaanjagende overgangsvormen tussen mensen en dieren had bestreden op vergelijkbare gronden, al was het in een geheel ander perspectief. Tot zover de hoofdlijnen van Beeckmans molecularisme, die alle samenkomen in het begrip substantieel individu, bij hem aangeduid met de term fysisch homogeneum.
Beeckman ontwikkelde zijn gedachten over de bouw der materie vanaf 1612-1613. Lezing van de eerste boeken van Lucretius' leerdicht De rerum natura en van enkele werken uit het oeuvre van Galenus inspireerde uiteindelijk tot de oplossing van het bovengeschetste probleem aangaande de aard van een zuivere stof. Dit speelde zich af in de periode mei-september 1620. Inmiddels is komen vast te staan dat hij al in 1618, nog voor zijn promotie te Caen, zeer bepaalde ideeën over deze kwestie koesterde. Als sjibbolet fungeert de term infima species, die men slechts zeven maal in het dagboek tegenkomt: vier maal in de tekst zelf en drie maal in de in 1628 aangebrachte kanttekeningen. De eerste keer dat de term gebruikt werd was in de periode 9 juli-(midden augustus) 1618, korte tijd voor zijn promotie (6 september 1618). De promovendus geeft in het betrokken fragment een overzicht van de corollaria paradoxa die hij te Caen hoopt te gaan verdedigen. Eén van de verschillen met de gedrukte tekst van zijn dissertatieGa naar eind22. betreft het vijfde corollarium, dat niet werd opgenomen. Dit corollarium luidt aldus:Ga naar eind23. Homo aut canis non est infima, species logica.In een voetnoot suggereert De Waard dat het betrekking heeft op de opvatting volgens welke (in de hiërarchisch geordende schepping) de ratio pas optreedt op het niveau van de mens, terwijl God de summa ratio zou zijn.Ga naar eind24. In het register verwijst hij ernaar onder het woord ‘species’ en vertaalt aldus: ‘species la plus basse n'est pas l'homme ou le chien’.Ga naar eind25. Bedoeld corollarium komt ook aan bod in het recente artikel van De Buzon. De schrijver spreekt daarin als | |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
zijn overtuiging uit dat het moet worden opgevat als een ‘thèse logique sur l'individuation’,Ga naar eind26. zonder dit overigens nader toe te lichten.
De term ‘infima species’ wordt verder nog gebezigd in 1620, om precies te zijn in de relevante fragmenten uit de periode 1-14 september, en later nog, in 1628, wanneer Beeckman de verschillende fragmenten van zijn inmiddels zeer omvangrijk dagboek middels kanttekeningen in de marge van het manuscript gaat rubriceren. Het lijdt geen twijfel dat het hier een sleutelbegrip betreft, dat tot nu toe in de discussie over Beeckmans theorie van de materie in het algemeen en over zijn theorie van de waarneembare stoffen, van het geluid, van het licht en van het magnetisme in het bijzonder, nog nauwelijks is geanalyseerd. Een eerste aanzet tot een nader onderzoek van dit begrip geven wij in het nu volgende.
Uit de journaalfragmenten van september 1620 kunnen wij ondubbelzinnig opmaken dat Beeckman met de term infimae species de allerlaagste soorten individuele dingen bedoelde, om precies te zijn de homogenea physica der verschillende stoffen, oftewel de substantiële individuen. Dat deze term al in een in de zomer van 1618 geformuleerd corollarium voorkomt, toont aan dat Beeckman toen al uitgesproken ideeën over deze kwestie koesterde. In dit verband moet gewezen worden op een handgeschreven toevoeging - aan het eind van de dissertatie - over de corpusculaire natuur van het geluid. Dit adden- | |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
dum wordt uitgebreid geanalyseerd door Cohen en De Buzon. Aan de samenhang ervan met het niet opgenomen corollarium gaan beiden echter voorbij. Hieronder hopen wij op deze zaak terug te komen.
Elders hebben wij uiteengezet hoe zich al veel eerder bij Beeckman gedachten vormden die associaties met de idee van het substantiële individu oproepen.Ga naar eind27. Zo, bij voorbeeld, in de periode juli 1613-april 1614, wanneer hij de wederzijdse aangepastheid van de primordia naturalia vergelijkt met die van een sleutel en een slot.Ga naar eind28. Door een dergelijke zeer nauw luisterende afstemming op elkaar is het volgens Beeckman mogelijk dat zeer bepaalde dingen kunnen ontstaan, zoals kristallen, bomen en dieren. Hij vergelijkt de primordia op dit punt met de onderdelen van de tempel van Salomo die zodanig voorgevormd werden, dat de tempel ‘zonder geklop van een hamer’ (‘absque pulsu mallei’) in elkaar gezet kon worden.Ga naar eind29. In dit stadium moet erkend worden dat de term primordia hier dubbelzinnig wordt gebruikt, namelijk enerzijds als aanduiding voor de atomen (in de zin van Lucretius, aan wie de term primordia waarschijnlijk is ontleend) en anderzijds als benaming voor de kleinste deeltjes waaruit stoffen als water, meel, kwik en de metalen opgebouwd zouden zijn. In de laatste betekenis nadert hij tot wat wij in de term substantieel individu hebben samengevat.Ga naar eind30. In dit perspectief dient ook de door Beeckman vanaf 1616 ontwikkelde deeltjes theorie voor geluid en muziek beoordeeld te worden. Deze theorie wordt uitgebreid behandeld door Cohen in zijn standaardwerkGa naar eind31. en komt ook aan bod bij De Buzon. Volgens Cohen komen er uit het journaal twee interpretaties van geluid en muziek naar voren: ten eerste, een trillingstheorie voor geluid- c.q. muziekvoortbrengende instrumenten (inclusief het strottehoofd bij de mens) en, ten tweede, een corpusculairtheorie voor de opwekking, de overdracht en de ontvangst van geluid, kortom voor alles wat plaatsvindt tussen instrument en auditorium. Voor snaarinstrumenten kwam Beeckman in 1614/15 tot de ontdekking dat de frequentie van een snaar omgekeerd evenredig met zijn lengte is en recht evenredig met de hoogte van de voorgebrachte toon. Dat er een bepaalde verhouding tussen snaarlengtes moet bestaan willen de voortgebrachte tonen harmoniëren, was hem vanzelfsprekend bekend. Tijdens de trilling van een snaar worden nu volgens Beeckman de deeltjes waaruit lucht geacht wordt te bestaan opgesplitst tot kleinere eenheden: hoe kleiner de snaar, hoe hoger zijn frequentie; hoe hoger de frequentie, hoe feller de tikken die de luchtdeeltjes van de snaar ontvangen; hoe feller die tikken, hoe kleiner de resulterende luchtfragmenten, en hoe kleiner de laatste, hoe hoger de toon en hoe sneller het geluidsdeeltje zich voortbeweegt. Zo ongeveer luidt Beeckmans gedachtengang, waarin de genoemde snaarwet als grondslag dient. Rond een trillende snaar worden dus geluiddeeltjes gegenereerd uit fragmenten van luchtdeeltjes; deze geluiddeeltjes worden in alle richtingen uitgestraald en een deel ervan bereikt even later het oor van een toehoorder. Wat voor een snaar geldt, zou ook opgaan voor de stembanden van een mens. Vandaar dat Beeckman onder zijn proefschrift kon schrijven:Ga naar eind32. | |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
Soni materia, quae auribus ingreditur auditum motura est ille idem numero aer, qui erat in ore loquentis.Oftewel: De materie van het geluid, die de oren binnendringt en het gehoororgaan zal doen bewegen, is quantitatief gelijk aan de lucht die [eerst] in de mond van de spreker was.Beeckman stelt expliciet een geluidbron op één lijn met een lichtbron:Ga naar eind33. zoals de laatste lichtdeeltjes uitstraalt, zo straalt de eerste geluiddeeltjes uit. Hoe dit ook zij, voor Beeckman is lucht een stof net als goud en water en dus opgebouwd uit karateristieke homogenea physica, waarvan elk samengesteld is uit een bepaald aantal atomen van elk der vier soorten, verenigd in een specifieke structuur (vergelijk fig. 3). In een geluidbron worden deze luchthomogenea opgesplitst tot kleinere, voor die geluidbron kenmerkende homogenea, die dan vervolgens worden geëmitteerd en door het auditorium worden opgevangen en geregistreerd. Dit moet vanzelfsprekend gezien worden tegen de achtergrond van het al gememoreerde epicuristische dogma dat alle natuurverschijnselen discreet van aard zijn, een dogma dat Beeckman tot het zijne had gemaakt: zoals er discrete diersoorten zonder overgangsvormen zijn in de natuur, zo bestaan er ook alleen discrete soorten stoffen (a en b), kleuren (a), letters (a)Ga naar eind34. en zelfs ziekten.Ga naar eind35. Zoals de onderscheiden muziektonen het discrete karakter van geluiddeeltjes aannemelijk maken, zo wijzen de discrete koortsfrequenties (koortstoppen om de twee òf drie dagen) bij de malariasoorten (‘anderdaagse koorts’ en ‘derdedaagse koorts’, respectievelijk) op het onderscheiden karakter daarvan.
Keren wij terug tot de term ‘infima species’. Volgens het uit de dissertatie weggelaten corollarium zijn mens en hond niet de allerlaagste soorten individuele dingen in de natuur. Hoe merkwaardig dit ook moge klinken voor twintigste-eeuwse oren, voor Beeckman waren niet alleen de waarneembare stoffen, maar ook licht, geluid en magnetisme ‘opeenhopingen’ van specifieke individuele, uit atomen opgebouwde deeltjes, oftewel van homogenea physica. De species-individu-structuur die vanaf de alleroudste natuurfilosofieën achter de waarneembare werkelijkheid wordt vermoed, wordt nu door Beeckman achter het onwaarneembaar kleine verondersteld. In dit beeld treedt de mens als macroscopisch individu middels microscopische individuele eenheden met zijn omgeving in wisselwerking: de homogenea van externe geluid-, licht-, geurstofen smaakstofbronnen werken op hem in, terwijl hij, omgekeerd, in staat is via zelf geproduceerde geluidhomogenea op zijn omgeving invloed uit te oefenen. Op vergelijkbare wijze treedt een magneet in wisselwerking met een stuk ijzer. De door een magneet uitgezonden homogenea behoren, net als die van geluid, licht, geur en smaak, tot de infimae species, tot de allerlaagste soorten individuele, uit atomen samengestelde objecten. Cohen spreekt in dit verband van een ‘a priori conviction’ bij Beeckman, namelijk dat in wezen alle natuurverschijnselen tot stand komen door de overdracht van deze allerkleinste objecten.Ga naar eind36. | |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
Uit de in 1628 aangebrachte kanttekeningen bleek al dat Beeckman geen afstand had genomen van zijn revolutionaire opvattingen. Integendeel zelfs. Zijn atomisme c.q. molecularisme blijft een integrerend bestanddeel van zijn theorie van de materie, in tegenstelling tot wat Van Berkel niet moe wordt te betogen.Ga naar eind37. Vele fragmenten uit de periode 1620-1630 illustreren dit.Ga naar eind38. Zo, bij voorbeeld, zijn beschrijving van het werkingsmechanisme van astringerende artsenijen (d.w.z. medicamenten, als aluin, die een samentrekkende werking uitoefenen op de huid waardoor bloedingen gestelpt worden; Beeckman noemt aluin met name):Ga naar eind39. Hoe kouder, hoe droger ende hoe grover een medicament is, hoe meer het astringeert (want de koude beteeckent privatie des viers), treckt, ofte liever ontfangt, lichtelick het vier der tonghe, of dat in het vleesch is, daert op licht; de drooghte is privatie van water, ontfangt derhalve lichtelick vochticheyt. Ende als de homogeneaGa naar eind40. grof syn, kander veel in; ende op één plecke blyvende, vloyter veel na toe, twelck maeckt de t'samentreckinghe. [...]Uit dit fragment blijkt bovendien dat anno 1626/1627 het woord homogeneum Beeckman zo vertrouwd is geworden dat hij het zelfs, bij gebrek aan een gelijkwaardige Nederlandse term, als leenwoord invoert. Wijzen wij tenslotte op twee teksten uit 1629. In de ene bespreekt Beeckman vorm en eigenschappen van de homogenea van goud en loodGa naar eind41.; in de andere poneert hij het bestaan van vier soorten atomen, die van de elementen Aarde, Water, Lucht en VuurGa naar eind42., een stelling die hij al eerder had uitgesprokenGa naar eind43. en waarop hij in 1620 zijn homogeneadoctrine mede had gefundeerd.
In het voorgaande menen wij overtuigend te hebben aangetoond dat de sedert 1613-1614 ontwikkelde en in 1620 adequaat uitgewerkte homogenealeer deel uitmaakt van een meer algemene theorie der infimae species, een tot nu toe niet belicht facet, dat de buitengewone consistentie van de hoofdlijnen van Beeckmans materieopvattingen alleen maar beter tot uitdrukking brengt. Daarnaast hebben wij bewezen, contra Van Berkel,Ga naar eind44. dat de homogeneatheorie ook na 1620 waar nodig is gebruikt om fysische, chemische, biologische en medisch-farmakologische verschijnselen te interpreteren; Cohen heeft aangetoond dat dit ook voor acoustische c.q. muzikale verschijnselen het geval is geweest. In dit licht is het verwonderlijk dat van de grondgedachten van Beeckmans molecularisme niets terug te vinden is in de bloemlezing uit het journaal, zoals deze in 1644 te Utrecht verscheen.Ga naar eind45. Dit feit op zich maakt de veronderstelling van Van Berkel dat Beeckman zelf, rond 1628, de Centuria samenstelde volkomen ongegrond.Ga naar eind46. Onzes inziens is het betrokken honderdtal fragmenten uitgekozen door iemand die de voor het molecularisme cruciale delen van het dagboek eenvoudig niet heeft begrepen, althans niet op hun waarde heeft weten te schatten: niemand anders dan Abraham Beeckman, Isaacs jongere broer, de ondertekenaar van de opdracht van het werkje aan de curatoren van Dordrechts gymnasium. De term ‘infima species’ komt er niet in voor; het woord ‘homogeneum’ slechts in één van de honderd ‘problema’, om precies te zijn nummer 88.Ga naar eind47. In bedoeld ‘problema’ wordt gesteld dat de ‘homogenea’ van | |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
licht noodzakelijk uit verschillende atomen zijn opgebouwd: als de lichtdeeltjes zelf ondeelbare oerstofpartikels waren, zouden ze nooit zo elastisch kunnen zijn als blijkt uit hun weerkaatsingsgedrag tussen spiegels.Ga naar eind48.
Voor een beter begrip van het intellectuele klimaat waarin het vroeg-zeventiende-eeuwse atomisme tot ontwikkeling kwam, verwijzen wij graag naar de studie die Pietro Redondi heeft gemaakt van Galilei's atomisme en van de rol die dit atomisme achter de schermen heeft gespeeld tijdens het proces van 1633.Ga naar eind49. Redondi's briljante these komt hierop neer, dat Galilei op instigatie van Urbanus VIII wegens zijn sterrenkundige opvattingen werd veroordeeld en wel alleen om te voorkomen dat hij door het Collegium Romanum werd aangeklaagd en schuldig bevonden aan atomisme, wat hem, zoals eerder Giordano Bruno (1548-1600), zeker op de brandstapel zou komen zijn te staan. Vooral sedert de bevestiging van het dogma van de transsubstantiatie tijdens het Concilie van Trente (1545-1563) was het atomisme, als flagrante ketterij op dit punt, te vuur en te zwaard bestreden. Omgekeerd, zo betoogt Redondi, werd het transsubstantiatiedogma voor Rooms-Katholieke natuurfilosofen tot een toetssteen voor elke theorie van de materie. Tegen deze achtergrond is de betrekkelijke argeloosheid waarmee Beeckman zich, als geschoold theoloog van contra-remonstrantse snit, met het atomisme verstaat hoogst opmerkelijk, te meer daar hij een theologische overweging van de vooronderstellingen van het atomisme bepaald niet uit de weg gaat. Veeleer gaan theologie en natuurfilosofie hand in hand bij de Zeeuw. Zijns inziens werden de atomen door God geschapen uit het niets en voorzien van een zodanige vorm, grootte en beweging dat zij een wetmatig gedrag vertonen, een gedrag waardoor alle toekomstige ontwikkelingen in de stoffelijke natuur - dus ook de levensloop van de mens - zijn gedetermineerd.Ga naar eind50. Beeckmans deïsme houdt mogelijk verband met het in contra-remonstrantse kring beleden geloof in de praedestinatie, een heet hangijzer in de strijd tegen de Remonstranten. Over de dogmatiek van de praedestinatie vinden we echter geen woord in Beeckmans dagboek; over die van de eucharistie net zo min. | |||||||||||
3. De molecularisering van de microcosmosIn de loop van de 17e en 18e eeuw vestigde zich algemeen de opvatting dat stoffen als bij voorbeeld water en goud opeenhopingen zijn van specifieke kleinste deeltjes. De voornaamste pleitbezorgers ervan waren René Descartes (1596-1650) en Georg Ernst Stahl (1660-1734). Sedert 1630 had Descartes, ongetwijfeld geïnspireerd door de leer der infimae species van BeeckmanGa naar eind51., een materietheorie uitgedacht volgens welke elke soort stof op aarde gekenmerkt wordt door zeer kleine deeltjes van een kenmerkende vorm, grootte en beweging. Zo zouden salpeterdeeltjesGa naar eind52. een kegelvorm bezitten en een tevens kegelvormige tolbeweging makenGa naar eind53.; zuren zouden bestaan uit deeltjes die ‘als kleine zwaardjes’ (‘gladiolorum instar’)Ga naar eind54. zijn | |||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||
geslepen. Zonder ons te verliezen in een uitputtend overzicht van Descartes' materietheorieGa naar eind55., wijzen wij op een prent uit Les météores, één van de ‘essais’ die de Discours de la méthode bekronen (zie fig. 4). Uit deze plaat blijkt duidelijk dat hij water opvat als een opeenhoping van soortgelijke deeltjes, waarvan elk de stofsoort water representeert. Deze deeltjes zijn dus inderdaad substantiële individuen. Fig. 4. De verschillende bewegingstoestanden (A-G) waarin waterdeeltjes, kennelijk beschouwd als substantiële individuen, volgens Descartes kunnen voorkomen. De prent is ontleend aan Jan Hendrik Glazemakers vertaling, getiteld Proeven der wijsbegeerte [...](Amsterdam 1659), van Descartes' Discours de la méthode (Leiden 1637) en gereproduceerd met toestemming van de Universiteitsbibliotheek Leiden (sign. 2008 D 19).
In de traditie van het cartesianisme heeft de deeltjestheorie een sleutelrol vervuld.Ga naar eind56. Zo komen wij haar tegen bij mensen met een zo uiteenlopende belangstelling als Christiaan Huygens (1629-1695)Ga naar eind57., Giovanni Alfonso Borelli (1608-1678)(1670), Nicolas Lémery (1645-1715)(1675), Johan (I) Bernoulli (1667-1748)(1690) en Nicolas Hartsoeker (1656-1725)(1696). Allen zien macroscopische hoeveelheden stoffen als opeenhopingen van éénsoortige deeltjes en het fysisch-chemische gedrag van deze stoffen als de sommatie van de (onderling identieke) gedragingen van die substantiële individuen. Eén van de meest sprekende namen voor die kleine deeltjes werd voorgesteld door Borelli; hij sprak van ‘machinula’, dat wil zeggen ‘kleine machientjes’. Chemische reacties komen dan neer op veranderingen in de vorm van de deeltjes der betrokken stoffen. Zo zou een reactie waarbij, bij voorbeeld, uit twee stoffen één | |||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||
nieuwe stof ontstaat beschreven kunnen worden als een min of meer synchroon massaproces waarbij de deeltjes van de beide uitgangstoffen - als ‘kleine machientjes’ - individueel op elkaar inwerken en één individueel deeltje van het product - een nieuw soort ‘machientje dus - doen ontstaan. Zo lezen wij bij Lémery dat de reactie tussen een zuur en een base (waarbij een zout ontstaat) moet worden beschouwd als een massaproces waarbij de puntige zuurdeeltjes de holle basedeeltjes binnendringen en dan hun punt door breuk verliezen.Ga naar eind58. Later bleek dat na afloop van veel zuurbasereacties het gereageerde zuur weer vrijgemaakt kon worden uit het product, hetgeen erop wees dat de ‘gladiola’ niet waren gebroken. De basedeeltjes werden toen voorgesteld als ronde en gladde schedes, waarin de ‘gladiola’ van het zuur tijdens de reactie kunnen binnendringen en waaruit zij ook weer - intact! - verdreven konden worden. Het misschien soms wat al te naieve karakter van deze speculaties mag niet verhullen dat de voorstelling van een hoeveelheid stof als een aggregaat van individuele deeltjes als leidende gedachte heeft gefunctioneerd en dat juist in die voorstelling van zaken de wezenlijke en op de lange duur vruchtbare vooruitgang moet worden gezocht.
Meer in de trant van die van Beeckman was de deeltjestheorie van de Duitse arts Georg Ernst Stahl, ontwikkeld vanaf 1683. Stahl ging uit van vier soorten atomen van één en dezelfde oerstof, onderling alleen verschillend in vorm en grootte. Uit deze atomen waren de voor de waarneembare stoffen karakteristieke grotere deeltjes (Borelli's ‘machinula’) samengesteld. Stahl noemde deze specifieke secundaire deeltjes ‘fysische individuen’ (‘individua physica’) (1700).Ga naar eind59. Zij zouden worden gekenmerkt door bepaalde aantallen atomen van bepaalde soorten verenigd in een vaste en kenmerkende structuur. Een vergelijking met de theorie van Beeckman is zeer instructief. In beide gevallen is sprake van vier atoomsoorten, die bij Beeckman de vier meest fundamentele eigenschappen der dingen veroorzaken (koud, warm, droog en vochtig; Aristoteles' haptische kwaliteiten!), bij Stahl echter meer uitgesproken chemische eigenschappen. Zo zou één van Stahls atoomsoorten de veroorzaker zijn van brandbaarheid; deze atoomsoort werd daarom ‘phlogiston’ genoemd, dat wil zeggen ‘vuurstof’. Zoals al eerder door Hélène Metzger (1889-1944) werd onderstreept, was de doctrine van Stahl in fysisch-chemisch opzicht in de eerste plaats een corpusculairtheorie, waarbinnen de phlogistonleer slechts een bescheiden plaats innam.Ga naar eind60. Hoe dit ook zij, het is het stahlisme geweest dat in de achttiende-eeuwse chemische en mineralogisch-kristallografische theorie van de materie heeft gedomineerd. Het was dan ook inderdaad een glasheldere theorie die vele, even variërende als fundamentele fysisch-chemische verschijnselen onder één noemer wist te verenigen en die door haar bewust-pragmatisch karakter aanleiding heeft gegeven tot een groot aantal praktisch en industrieel belangrijke ontdekkingen. Stahls ‘fysische individuen’ zijn de directe voorlopers van onze ‘moleculen’. Op leerstellig gebied heeft zijn molecularisme gediend als opstapje voor de ontwikkeling van de leer der drie aggregatietoestanden, welke op zijn beurt | |||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||
heeft gefungeerd als grondslag voor de opvattingen van Antoine-Laurent Lavoisier (1743-1794)(1789) en John Dalton (1766-1844)(1808). In het werk van John Dalton bereikte de molecularisering van de microcosmos een voorlopig hoogtepunt. Natuurfilosofische scrupules over het kentheoretisch statuut van onwaarneembaar kleine, stofspecifieke deeltjes, over enige inconsequenties in Daltons premissen en over enige notoire experimentele struikelblokken hebben een spoedige verbreiding ervan in de weg gestaan.Ga naar eind61. Sedert 1860 mag men de molecuultheorie echter als de leidende opvatting in natuur- en scheikunde beschouwen, terwijl het feitelijk bestaan van moleculen sedert 1908 voor bewezen doorgaat.
Met nadruk moet erop worden gewezen dat de molecuultheorie niet de enige tegenwoordig gangbare fysisch-chemische theorie van de materie is. Min of meer onafhankelijk van het molecularisme ontwikkelde zich namelijk vanaf het eind van de 18e eeuw, vooral in kringen van mineralogen en kristallografen, de zgn. roostertheorie. Volgens deze stelt men een stuk vaste stof (een zoutkristal, bij voorbeeld) voor als een driedimensionale ordening van deeltjes, een ordening die gekarakteriseerd wordt door een zichzelf herhalend patroon. De roostertheorie geldt in het bijzonder voor vaste, kristallijne stoffen. Hier laten wij haar verder buiten beschouwing. | |||||||||||
4. De mechanisering van het wereldbeeld; cultuurgeschiedenis sub specie ludiIn zijn proefschrift bespreekt Van Berkel de verschillende interpretaties van de als metafoor bedoelde uitdrukking ‘de mechanisering van het wereldbeeld’, in het bijzonder die van Dijksterhuis en die van de Amerikaan R.S. Westfall.Ga naar eind62. Na ampele overwegingen komt hij tot een monistisch standpunt waarin het begrip ‘aanschouwelijkheid’ op de voorgrond staat. De hoofdbetekenis van de betrokken uitdrukking zou, in navolging van zowel Dijksterhuis als Westfall, betrekking hebben op de mathematisering van de natuurinterpretaties, de uitdrukking van wetmatig verlopende natuurverschijnselen (zoals de vrije val van een voorwerp of de beweging van hemellichamen) in wiskundige formules. Als nevenbetekenis neemt Van Berkel de suggestie van Westfall over, volgens welke ‘de mechanisering van het wereldbeeld’ duidt op de toenemende tendentie fysische en chemische verschijnselen te beschrijven in atomistische termen. Terecht wijst Van Berkel erop dat tussen beide geen noodzakelijk verband behoeft te bestaan en dat beide tradities in het werk van Beeckman naast elkaar voorkomen. In het licht van de nieuwe inzichten in de precieze natuur van Beeckmans atomisme c.q. molecularisme en de leidende rol die de achterliggende gedachte, namelijk de idee van het substantiële individu, in het verloop van de 17e en 18e eeuw heeft gespeeld, lijkt het alleszins gerechtvaardigd te spreken van molecularisering in plaats van het meer algemene en onbepaalde atomisering. Voortdenkend zou men dan macroscopische mathematisering | |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
kunnen beschouwen als het complement van microscopische molecularisering en beide, samen, als karakteristiek voor ‘de mechanisering van het wereldbeeld’. Dit alles natuurlijk op het conceptueel-beschrijvende niveau waarop Westfall en Dijksterhuis opereren en waarop onze precisering is bedoeld. Het is overigens merkwaardig dat Van Berkel zoveel moeite heeft met deze toch betrekkelijk voor de hand liggende uitwerking en haar afdoet als ‘een slag in de lucht’.Ga naar eind63. De druiven zijn zuur, lijkt het.
In zijn laatste bijdrage onttrekt Van Berkel Dijksterhuis' magistrale metafoor aan het conceptueel-beschrijvende kader waarin hij was geconcipieerd en gebruikt hem in de als historisch-verklarend bedoelde context van zijn visie op de cultuurgeschiedenis. Dijksterhuis' in physicis al zo moeilijk vatbare, maar desondanks als zeer pregnant ervaren uitdrukking wordt nu omgebouwd tot een cultuurhistorische categorie van hogere orde, geschikt om vele andere zeventiende-eeuwse cultuuruitingen te doen verstaan. Zij krijgt dan een met een term als ‘Barok’ vergelijkbare universele geldigheid en wordt, zoals Huizinga het zo treffend geformuleerd heeft, tot een ‘character’ van het betrokken tijdperk.Ga naar eind64. Echter, het erudiete en lucide perspectief waarin Huizinga de cultuurgeschiedenis als wetenschap plaatste en ook feitelijk beoefende ontbreekt te enen male bij Van Berkel. In zijn oratio pro domo coriovallensis presenteert de laatste namelijk de cultuurgeschiedenis als de albedil van alle historiografische vormen, waaraan de geschiedenis van kunst, politiek en wetenschap schatplichtig zijn. Zo schrikt hij er niet voor terug Dijksterhuis' metafoor op te eisen als cultuurhistorische categorie en zijn oorspronkelijk kader af te doen als ‘te eng’ en ‘achterhaald’. Immers, suggereert Van Berkel, er bestaat een verband tussen ‘de mechanisering van het wereldbeeld’ in de natuurwetenschappen en de opkomst van classicisme en absolutisme. Een inderdaad mogelijk vruchtbare associatie, waaraan echter vooralsnog elke grond ontbreekt. Het grote aantal artikelen en collegedictaten dat Van Berkel tot nu toe gewijd heeft aan ‘de mechanisering van het wereldbeeld’ kan nauwelijks maskeren dat die grond nog steeds ontbreekt. Het wachten is op een kloeke monografie getiteld De mechanisering van het wereldbeeld in cultuurhistorisch perspectief, een werk niet gebaseerd op vage associaties in een psychologiserende atmosfeer,Ga naar eind65. maar op gedegen bronnenonderzoek op het gebied van de geschiedenis van kunst, staatkunde, wetenschap en alle andere betrokken cultuurgebieden. Ad fontes, collega!
Het begrip ‘substantieel individu’, waarvan Van Berkel de grote reikwijdte nog steeds niet inziet subsidiair niet wil inzien, lijkt in elk geval wel aan de eisen te voldoen die aan een cultuurhistorische categorie gesteld moeten worden. Zoals wij elders al uiteenzetten, heeft deze notie vertakkingen naar theologie, filosofie, cosmogonie, mineralogie-kristallografie, psychologie, sociologie, politicologie, wiskunde, geneeskunde, biologie en natuur- en scheikunde. Leibniz' Monadologie is in dit verband zeer illustratief: zij vertoont onder andere theo- | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
logische, filosofische, psychologische, medische en biologische aspecten. De door Leibniz bedachte vorm van de differentiaal- en integraalrekening, gebaseerd op infinitesimaal kleine eenheden, weerspiegelt de wiskundige dimensie. Hierboven zagen we al dat de leer van de drie aggregatietoestanden in de loop van de 18e eeuw voortkwam uit Stahls leer van het ‘fysische individu’. In het begin van de 19e eeuw vormde deze fasenwet de inspiratiebron voor Auguste Comte's ‘philosophie positive’, met haar vele geschiedfilosofische, sterrenkundige, fysische, chemische, biologische en sociologische implicaties. Wanneer men nu bedenkt dat de analogie tussen het biologische en het substantiële individu, kortom de leidende gedachte van Isaac Beeckman, zich ook in de loop van de 19e eeuw aan natuur- en scheikundigen opdrong en wel zozeer dat enkelen niet aarzelden Darwins leer van de ‘survival of the fittest’ in de strijd om het bestaan toe te passen op het gedrag van moleculen (1873)Ga naar eind66., dan begrijpt men gemakkelijk dat het begrip substantieel individu inderdaad de grondslagen der natuurwetenschap raakt en anno 1620 een volstrekt nieuwe beschouwingswijze van de natuur vertegenwoordigde.
Uit deze grove schets blijkt overigens ook dat de natuurwetenschap integraal deel uitmaakt van de westerse cultuur. De zeventiende-eeuwse beoefenaar van wiskunde of natuurwetenschap achtte zich, niet minder dan zijn geesteswetenschappelijke collegae, een volwaardig deelnemer aan het gemeenschapsleven in de re publica litterarum en zo zouden ook hun moderne nazaten er - even zelfbewust - over mogen denken. De bètafobie waarop. Van Berkel aan het begin van zijn artikel middels het subtiele onderscheid tussen de ‘objectieve’ en de ‘subjectieve’ waardering van de natuurwetenschap speculeert, verraadt een kleinsteedse hokjesgeest. Aan de École des Hautes Études en Sciences Sociales, de befaamde voormalige VIe Section van de École Pratique des Hautes Études, waar ik mijn opleiding genoot onder de illustere hoogleraren Taton en Hooykaas, is het volkomen normaal dat een geschiedkundige of socioloog zich waagt aan een (natuur-)wetenschapshistorisch proefschrift, terwijl omgekeerd elke beoefenaar van wiskunde of natuurwetenschap, mits voldoende gekwalificeerd, zich de historische methode eigen kan maken, ja zelfs moet maken om toegelaten te worden tot het doctoraat in het vakgebied ‘histoire er civilisations’. Zo behoeft - in Nederlandse termen - een alfavorming geen begrip voor de fundamentele aspecten van wiskunde en natuurwetenschap in de weg te staan, zo min als een bètavooropleiding een alfaliefde uitsluit: in de re publica litterarum vervloeien alle grenzen. Van Berkels exploitatie van de aloude hokjesgeest - pour besoin de la cause, dat moge duidelijk zijn - diskwalificeert zichzelf, net als de ‘contempt of science’ waaraan hij zich te buiten gaat. | |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
5. RésuméNous avons fait la synthèse des opinions sur différents aspects de l'atomisme c.q. molécularisme d'ISAAC BEECKMAN (1588-1637), dont nous avons décrit ailleurs les traits principaux (Cf. note 3). Il nous a paru entretemps que la théorie des homogenea physica (1620) ressortit à une doctrine générale sur les infimae species (1618), les espèces les plus basses des choses individuelles dans la nature. Cette doctrine exige pour le son, la lumière, le magnétisme et les corps perceptibles l'existence de particules caractéristiques invisiblement petites et composées d'atomes des quatre espèces reconnues par BEECKMAN (Terre, Eau, Air, Feu). En ce qui concerne les aspects acoustiques et musicaux nous nous sommes fondés sur l'excellente monographie Quantifying music [...] du Pr H.F. COHEN (Technische Hogeschool Twente, Enschede, Pays-Bas) (cf. note 17) et l'artiele récent de M F. DE BUZON (cf. note 18). Pour faire valoir le climat intellectuel autour de l'atomisme au début du XVIIe siècle nous avons signalé l'ouvrage formidable Galilée hérétique de M P. REDONDI (Centre de Recherches A. KOYRÉ, Paris) (cf. note 49). Dans ce contexte, l'ingénuité de BEECKMAN - ce philosophe de la nature de formation théologique - devant les prémisses de l'atomisme épicurien est assez remarquable.
Contre M K. VAN BERKEL (Open universiteit et Rijksuniversiteit Utrecht) (cf. les notes 2, 11, 12, 37, 46, 48), qui s'exprime peut-être un peu par trop en raisonnements ad hominem, nous avons soutenu, que
| |||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||
|
|