| |
| |
| |
Signalementen
Cultuurgeschiedenis in veranderend perspectief was de titel van een congres, dat op 19 en 20 december 1985 werd georganiseerd door de vakgroep Nieuwe en Theoretische Geschiedenis van de Universiteit van Amsterdam. De toen gehouden voordrachten zijn nu onder dezelfde titel gepubliceerd in het juni-nummer van het tijdschrift Theoretische Geschiedenis (13, 1986, nr. 2). Na een vijftal voordrachten over cultuurgeschiedenis als discipline - M.C. Brands, ‘Wat is cultuurgeschiedenis?’; W.E. Krul. ‘Huizinga en de taak der cultuurgeschiedenis’; J.B. Trapp, ‘Aby Warburg, his library and the Warburg Institute’; P. Burke, ‘Cultural history: past, present and future’; A.Th. van Deursen, ‘Cultuurgeschiedenis bij Huizinga en in de oude Algemene Geschiedenis der Nederlanden’ - werd de aandacht geconcentreerd op de Nederlandse zeventiende eeuw. Vanuit vier verschillende specialismen werd voor deze periode de relatie tot de cultuurgeschiedenis als overkoepelende discipline bekeken: J. Bruyn sprak over ‘Het probleem van het realisme in de zeventiende-eeuwse Hollandse kunst van Huizinga tot heden’; M. Spies, onder de titel ‘In de glans van het leven’, over ‘literatuurgeschiedenis als kunstgeschiedenis in wisselend perspectief’; K. van Berkel over ‘Johan Huizinga en de geschiedenis van de natuurwetenschappen’; en J.L. Price, onder de titel ‘Sicklied o'er with the pale cast of thought’, over ‘Theoretical and practical problems concerning the social history of Dutch culture in the seventeenth century’. Mevr. M.E.H.N. Mout trok de conclusie en schetste, onder de titel ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’, een gematigd optimistisch beeld van ‘De beoefening van de Nederlandse cultuurgeschiedenis in toekomstperspectief’.
Naast deze congresbijdragen zijn in dit nummer ook recensies opgenomen, o.a. van H. Schavernoch, Die Harmonie der Sphären (door Van Berkel) en van de huldebundel voor E. Garin: The Renaissance. Essays in Interpretation. Ed. A. Chastel e.a. (door Rademaker).
In samenhang met het voorgaande zou ik tevens willen wijzen op het boekje dat K. van Berkel onder de titel Renaissance der cultuurwetenschap schreef voor de Vereniging voor Onderwijs, Kunst en Wetenschap (Martinus Nijhoff. Leiden 1986. VI + 138 blz. f 19,50). In kort bestek wordt hierin, via figuren als Vico, Schleiermacher, Von Ranke, Burckhardt, Windelband, Rickert, Dilthey, Huizinga, Warburg en Romein, een geschiedenis van de cultuurwetenschap geschetst, waarbij de renaissance en de (Nederlandse) zeventiende eeuw nogal eens de voorbeelden leveren. Vervolgens geeft de auteur, m.n. in navolging van de Groningse geschiedtheoreticus Ankersmit, zijn visie op de manier waarop het de deel-disciplines samenbindende karakter van de cultuurwetenschap zou kunnen worden gerealiseerd.
M. Spies
| |
A. Moss. Poetry and Fable. Studies in Mythological Narrative in Sixteenth-Century France. Cambridge U.P. 1984. VIII + 184 blz. Bibliografie, index.
De auteur behandelt de allegorische traditie in de Franse Pre-Renaissance en Renaissance, niet alleen in prozateksten, zoals de ondertitel zou kunnen doen geloven, maar eveneens in ‘verhalende’ poëzie. De ontwikkeling in het gebruik van allegorie (zowel bij interpretatie als productie van teksten) wordt helder weergegeven, al zal niet iedereen het op detailpunten met de interpretaties van de auteur eens zijn. De auteur kan wat het onderwerp betreft rijkelijk putten uit het boek dat zij eerder gepubliceerd had, Ovid in Renaissance France: A Survey of the Latin Editions of Ovid and Commentaries printed in France before 1600. Londen 1982 (aanbevolen).
| |
D.S. Russel. The Emblem and Device in France. French Forum Publishers (P.O. Box 5108). Lexington, Kentucky 1985. 245 blz. Bibliografie, index.
| |
| |
Goed gedocumenteerde studie over begrip en gebruik van devise en embleem in het Franse taalgebied (16e-17e eeuw). De auteur beperkt zich niet tot Franse bronnen, maar toont zich behoorlijk op de hoogte van o.m. de Latijnse en Italiaanse traditie. Ook commentaar en vertaling komen aan de orde; zo bij voorbeeld de emblemen van Alciati, de commentaar van Claude Mignault hierop en de vertaling van Barthélemy Aneau. Het artikel van Hessel Miedema over Alciati (1968) wordt met waardering besproken.
De Revue d'histoire littéraire de la France 86/1 (1986) wijdt 130 pagina's aan Le Sublime. Er staan enkele mooie artikelen in, o.a. van Marc Fumaroli, ‘Rhétorique d'école et rhétorique adulte: remarques sur la réception européenne du traité “Du Sublime” au XVIe et au XVIIe siècle’ (p. 33-51). Het stuk bevat prachtige observaties, met name over de esthetiek van het Franse klassicisme; zeer geleerd en lezenswaard. Verder o.m. een helder stuk over das Erhabene bij Kant en diens invloedssfeer, van de hand van P. Carrive.
De Revue des sciences philosophiques et théologiques 70/1 (1986) brengt een special over de Franse filosoof Petrus Ramus (1515-1572). P. Magnard schrijft - m.i. niet altijd overtuigend - over Ramus' grammatica; N. Bruyère, auteur van een recente studie over R. (zie mijn bespreking in Forum der Letteren 26 (1985), 226-9), behandelt plaats en functie van de inventio in de dialectiek. K. Meerhoff schrijft over Rasmus' verhouding tot Cicero, vooral met betrekking tot de rhetorische geschriften; L. Jardine (in het Engels) over de receptie van R. in Engeland (het pragmatisch humanisme van G. Harvey), W. Risse vergelijkt Ramus' denken met de Aristotelische traditie (Duits), S. Matton bespreekt de geschriften van J. Charpentier, de vermeende aanstichter van de moord op R., C. Vasoli, interessant als altijd, vergelijkt Ramus' en Patrizi's aanval op Aristoteles.
Wanneer komt er eens een uitgebreide studie over Ramus' invloed in de Nederlanden?
K. Meerhoff
| |
K. Meerhoff. Rhétorique et poétique au XVIe siècle en France. Du Bellay, Ramus et les autres. E.J. Brill. Leiden 1986. xii + 380 blz.
In deze belangwekkende studie wordt voor het eerst stap voor stap zichtbaar gemaakt hoe de theorie van de gelijkwaardigheid der volkstalen aan het Latijn - een gedachte die in de loop van de 16e eeuw in geheel West-Europa vrijwel gemeengoed is geworden - zich merkwaardigerwijze vooral ontwikkeld heeft uit het primair Latijnstalige humanisme. De strikte en exclusieve imitatio van taal en stijl van Cicero bij de meest fervente ‘Ciceronianen’ onder de humanisten blijkt er verrassend genoeg toe geleid te hebben dat nu juist zij de verdediging van hun moedertaal op zich gingen nemen.
In het eerste deel van zijn boek behandelt Meerhoff de strijdvragen rond de Cicero-imitatie, en de plaats daarbinnen van het voor hem karakteristieke ‘prozaritme’, het - aan de poëzie ontleende - gebruik in proza van bepaalde patronen van opeenvolging van lange en korte klinkers zoals de klassieke talen die kennen. In het tweede en derde deel wordt op uiterst zorgvuldige wijze de herkomst uit het humanistisch Ciceronianisme geadstrueerd van de theorieën tot ‘opbouw en verheerlijking’ van de volkstalen, waarbij resp. Du Bellay's beroemde Deffence et Illustration de la langue Françoyse en de ontwikkeling van Ramus' rhetorica centraal staan. Meerhoff laat zien dat het Ciceroniaanse prozaritme een plaats krijgt toebedeeld in de Renaissance-theorieën over de volkstaal, ondanks het feit dat dit in werkelijkheid in de moderne talen helemaal niet voorkomt, omdat deze nu eenmaal geen vast verschil in kwantiteit van klinkers kennen. Daarmee demonstreert hij de Neolatijnse oorsprong van deze ‘verdedigingen’ van de volkstalen. Wat betreft de Ramistische rhetorica, die tot in de 18e eeuw een grote en algemene invloed heeft gehad, tijdens de evolutie daarvan in elkaar opvolgende drukken van Ramus en Talaeus (Pierre de la Ra- | |
| |
mée en Omer Talon) en van Fouquelin, vond niet alleen een geforceerde omvorming van de theorie van het prozaritme plaats, maar hebben de Ramisten tevens gepoogd de poëtica van de volkstalen in de (klassieke) rhetorica onder te brengen. Dat laatste is van grote invloed geweest bij het ontstaan van de moderne literatuurtheorie.
Hoewel Meerhoff in zijn studie (die inmiddels ook een verdiende Prins Bernhard Fonds Prijs van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen kreeg toegekend) zich minutieus aan zijn onderwerp houdt, geeft zijn boek een veel ruimer kijk op de ideeëngeschiedenis van de tweede helft van de 16e eeuw dan hier kan worden aangegeven. Behalve Du Bellay en de andere genoemden spelen in de verschillende onderdelen van zijn studie bijv. ook Étienne Dolet, Sperone Speroni, Bembo, Guillaume des Autelz, Annius van Viterbo en vooral ook J.-L. d'Estrebay (Strebaeus) een belangrijke rol.
G.C. Kuiper
| |
M.B. Smits-Veldt. Samuel Coster, ethicus-didacticus. Een onderzoek naar de dramatische opzet en morele instructie van Ithys, Polyxena en Iphigenia. Wolters-Noordhoff/ Forsten. Groningen 1986. xiii + 504 blz. f 125, -.
Dit proefschrift handelt over het ernstige toneelwerk van de oprichter van de Nederduytsche Academie (1617), de eerste echte schouwburg die Amsterdam rijk is geweest. De schrijfster laat zien dat deze stukken in hoge mate geschreven zijn vanuit een rhetorische opvatting van toneel, zoals die in het 16e-eeuwse humanistendrama, m.n. onder invloed van de stukken van Seneca en Euripides, was ontwikkeld. Deze opvatting verschilt wezenlijk van die van het Aristotelische toneel, die in 1611 door Daniël Heinsius in de Nederlanden was geïntroduceerd. De aard van het rhetorische humanistendrama is primair didactisch, de ‘copia’ en ‘varietas’ van instructie vormen het hoofddoel en zeker niet psychologische geloofwaardigheid of de eenheid van handeling en coherentie van plot. Pas in de Iphigenia van 1617 zijn sporen van invloed van de Aristotelische theorie aan te wijzen, maar ook daar blijft de moreel-didactische doelstelling toch primair. Wat betreft de inhoud van de instructie blijkt Coster een trouwe volgeling van Seneca en Horatius, en, wat zijn eigen tijdgenoten betreft, van Coornhert en vooral Spiegel en Lipsius. In de Iphigenia is, zoals bekend, de instructie politiek van aard. Maar behalve een partijkeuze vóór Van Oldenbarnevelt, is het stuk vooral ook, geheel conform Lipsius' Politica, een pleidooi om liever te wijken voor de calvinistische druk dan een burgeroorlog te riskeren.
M. Spies
| |
Gordon Braden. Renaissance Tragedy and the Senecan Tradition. Yale University Press. New Haven and London 1985. 256 blz.
Er is geen studie denkbaar over het Renaissance-drama waar ook in West-Europa, zonder tribuut aan Seneca als de auteur van de enige ons overgeleverde Latijntalige tragedies uit de oudheid. Reeds aan het eind van de vorige eeuw toonde Worp in zijn studie over De invloed van Seneca's treurspelen op ons tooneel aan hoezeer dat ook voor de Nederlanden geldt, niet alleen voor het Neolatijnse toneel zoals Grotius en Heinsius dat in hun jeugdjaren schreven, maar evenzeer voor het drama in de volkstaal van bijv. Hooft en Samuel Coster. Naast de zojuist verschenen, gedetailleerde studie van M. Smits-Veldt over deze laatste, waarin Seneca's invloed ruim aan bod komt, kan men nu ook het breed opgezette boek van Braden leggen over de Senecaanse traditie. (Mevr. Smits heeft dit recente boek niet meer kunnen verwerken). De auteur heeft het beschikbare materiaal vanuit een nieuwe invalshoek onderzocht; boeiend is het verband dat wordt gelegd tussen de Senecaanse tragedie en Seneca's populariteit in de Renaissance, en de gebeurtenissen niet alleen op sociaal en politiek, maar ook op filosofisch en psychologisch terrein: de literaire smaak voor ‘Anger's Privilege’, zoals de ondertitel van Bradens studie luidt, staat niet op zichzelf.
G.C. Kuiper
| |
| |
Als Bd. 12 in de reeks Judentum und Umwelt verscheen van de hand van Wolfgang Bunte een studie over Joost van den Vondel und das Judentum (P. Lang. Frankfurt a.M. 1984. 339 blz.). De hoofdbrok vormt een uitgave met Duitse vertaling van Hierusalem verwoest (1620), voorzien van zeer talrijke, erudiete toelichtingen, die vooral op het aanwijzen van de antieke bronnen en de duiding van de realia zijn gericht. Van de inleidende hoofdstukken signaleren we vooral het vijfde, dat een voortreffelijk gedocumenteerd en gedetailleerd onderzoek biedt van Vondels (naar hier blijkt: haast onbestaande) relaties met de Joodse gemeenschap en zijn kennis van Judaica en de Joodse literatuur.
K. Porteman
| |
A. Eyffinger, P.A.H. de Boer, J.Th. de Smidt, L.E. van Holk (edd.). ‘“De Republica Emendanda”; a juvenile tract by Hugo Grotius on the emendation of the Dutch polity’. In: Grotiana. New series vol. 5 (1984), p. 3-135.
Het voorlaatst verschenen deel van het éénmaal per jaar uitkomende tijdschrift Grotiana - de voortzetting van de oude ‘Grotiana’ die van 1928 tot 1947 werden uitgegeven en waarvan binnenkort een herdruk in één band verkrijgbaar zal zijn - wordt geheel gevuld door de kritische teksteditie van een kort politiek traktaat van Hugo Grotius, dat in 1964 werd ontdekt door J.Th. de Smidt, maar dat pas sinds kort werkelijk op De Groots naam gesteld mag worden. De tekst, die een vergelijking bevat tussen de uitvoerig besproken oude staatsinrichting van de Hebreeën en die van de nog zo jonge republiek der Nederlanden (waarbij uiteraard alle gelegenheid is de tekortkomingen van de laatste aan te wijzen), heeft Grotius, voorzover wij weten, nooit laten drukken. Het geschrift zal oorspronkelijk bedoeld zijn geweest als een soort adhortatieve ‘open brief’, waarin de auteur geen twijfel liet over de door hem meest wenselijk geachte staatsvorm.
De tekst in deze uitgave is op voortreffelijke wijze toegankelijk gemaakt, niet alleen door de korte aantekeningen, de verhelderende passages uit andere geschriften van De Groot in appendices, en de volledige, parallel lopende Engelse vertaling, maar evenzeer door de inleiding, waarop nog een korte, samenvattende inhoudsbeschrijving volgt. Die uitvoerige ‘Introduction’ als geheel (p. 5-65) plaatst het tractaat zowel binnen Grotius' tijd, alsook binnen diens eigen werk en ontwikkeling. Dr. Eyffinger, auteur van deze inleiding, bespreekt de bron (een later afschrift) en beargumenteert een datering aan het eind van De Groots studiejaren, in 1598-1600. De meeste pagina's worden echter besteed aan een inhoudelijke analyse, aan Grotius' keuze van deze deels historische stof en de presentatie ervan, waaruit de actueel-politieke bedoelingen spreken van de dan nog zeer jonge De Groot.
G.C. Kuiper
| |
Bert Verheij. ‘Jacob Tonson: Publisher (1655-1736).’ In: Fuse Quarterly no. 26 (maart 1986), p. 25-34.
Jacob Tonson is een van de belangrijkste uitgevers die in het laatste kwart van de 17e en het begin van de 18e eeuw in Londen werkzaam waren. Hij was de uitgever van John Dryden en door zijn uitgaven werden de werken van Milton en Shakespeare onder de aandacht van een wijd lezerspubliek gebracht. In dit artikel reconstrueert de auteur de bezoeken die Tonson aan Rotterdam en Amsterdam bracht in verband met zijn plannen voor een Engelse uitgave van Pierre Bayle's Dictionnaire. Ook andere activiteiten van Tonson tijdens zijn verblijf op het continent worden aangestipt, zoals zijn bemiddeling in de internationale prentenhandel en de mogelijke aankoop van papier. Van deze uitgave van Fuse Quarterly zijn nog in beperkte mate exemplaren te verkrijgen bij de Studierichting Engels van de Vrije Universiteit te Amsterdam.
T. Bögels
| |
| |
Het derde nummer van de serie Utrecht Renaissance Studies bevat de acta van het in 1984 te Utrecht gehouden colloquium over ‘Stad en Land in de Renaissance’. A.J. Gelderblom bespreekt de topiek van het stededicht in de Renaissance waarvan hij bij wijze van toegift ook een in elk geval leuke Lacaniaanse en deconstructivistische interpretatie biedt. J. Dixon Hunt heeft het over ‘City, Villa and Country’ in de Engelse en Italiaanse Renaissance. E. de Jong onderzoekt het buitenleven in de Nederlandse 17e eeuw. E.R.M. Taverne behandelt het getekende kaartbeeld als een teken van stedelijke propaganda, waarbij hij de invloed nagaat van de landmeetkundige en kartografische praktijken in Italië op enkele Nederlandse stadsplattegronden uit het begin van de 17e eeuw.
K. Porteman
| |
A. Lottin. Lille, citadelle de la Contre-Réforme? (1598-1668). Westhoek-Editions. Duinkerke 1984. 517 blz.
Deze publikatie is zonder meer een standaardwerk te noemen. De auteur, Alain Lottin, professor aan de Rijselse universiteit Lille III, publiceerde al verscheidene boeken, bij voorkeur over kerk-, cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis van de 16e tot de 18e eeuw. Deze studie verdient grote belangstelling en waardering wegens haar grondigheid èn omdat ze als grootstedelijke kerkgeschiedenis (Rijsel behoorde tot 1667 tot het graafschap Vlaanderen) voor de Zuidelijke Nederlanden een novum is. Bovendien is zo zo omvattend dat alle aspecten die belangrijk zijn voor het inzicht in de contrareformatorische strategie behandeld worden. Voor al wie zich met cultuuraspecten van de Zuidnederlandse 17e eeuw inlaat, is dit werk een absolute must. Zeggen we nog dat de in de titel van het boek gestelde vraag zeer positief beantwoord wordt.
M. Cloet
| |
K. van Berkel. In het voetspoor van Stevin. Geschiedenis van de natuurwetenschap in Nederland 1580-1940. Boom. Meppel-Amsterdam 1985. 243 blz. Ill. f 32,50.
De eerste twee hoofdstukken van dit overzichtswerk betreffen het eind van de zestiende en de zeventiende eeuw. Hoewel in deze hoofdstukken de individuele wetenschapsbeoefenaars centraal staan, is ook hier de opzet van de auteur om enige nadruk te leggen op het institutionele kader van de wetenschapsbeoefening merkbaar. De rol van het hoger en universitaire onderwijs komt nadrukkelijk ter sprake, maar ook het werk van enerzijds de rekenmeesters, anderzijds de overheidscommissies die octrooi-aanvragen moesten beoordelen, wordt aangestipt. Hoofdzaak is de externe wetenschapsgeschiedenis, maar op enkele belangrijke ontwikkelingen, c.q. uitvindingen, wordt even inhoudelijk ingegaan (o.a. de projectie op het platte vlak van Mercator, Descartes' verklaring van het magnetisme, Huygens' slingeruurwerk), waarbij de illustraties een functionele rol vervullen. Van de belangrijkste onderzoekers zijn korte levensschetsen opgenomen. Het werk is ook voor niet-natuurkundig geschoolden begrijpelijk geschreven.
M. Spies
| |
J.A. Bennet. ‘The Mechanics' Philosophy and the Mechanical Philosophy’. In: History of Science 24 (1986), p. 1-28.
Over de oorzaken van de Wetenschappelijke Revolutie hebben uiteraard reeds vele auteurs een uitspraak gedaan. J.A. Bennet voegt hieraan nog een nieuwe toe, maar één die in het bijzonder voor de geschiedschrijving in de Nederlanden van belang kan zijn. Volgens Bennet moet de opkomst van de op experimenten gebaseerde mechanistische natuurwetenschap gezien worden in de context van de bloei der mathematische disciplines, zeer breed opgevat weliswaar en gaande van navigatie, cartografie en landmeetkunde tot de (eventueel academisch geschoolde) Euclides-student.
Bennet ondersteunt zijn stelling door een nauwgezette analyse van de magnetische onderzoekingen, gedaan door navigatiemeesters en praktijkgerichte ingenieurs (o.a. Stevin), die de achtergrond en
| |
| |
het fundament vormden van Gilberts De Magnete. Ook besteedt Bennet aandacht aan het Gresham College en gaat hij in op enkele belangrijke figuren zoals Robert Hooke.
Bennet geeft toe dat zijn stelling beperkingen kent. Ze handelt voornamelijk over de beginperiode van de Wetenschappelijke Revolutie en ontkent niet dat in een latere fase de theoretische formuleringen van meer erkende wetenschapsvernieuwers meer en meer de doorslag hebben gegeven in de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschap. Ook legt Bennet zelf er de nadruk op dat de (metafysische) opvattingen over de materie, toch niet zonder belang, niet lijken voort te komen uit de sfeer der mathematische disciplines. Overigens sluit Bennet een samengaan van verschillende invloeden (antieke atomistiek, hermetische traditie,...) niet uit. In de eerste helft van zijn betoog toont hij wel de ontoereikendheid van elk van deze opvattingen op zich aan.
Bennet steunt zijn stelling op de historische situatie in Engeland. Niettemin dringt zich de vraag op in hoever dezelfde kernideeën zijn toe te passen op de Nederlanden. Zowel Struik als meer recent Van Berkel hebben voor de (Noordelijke) Nederlanden reeds gewezen op het belang van de praktische wetenschapsbeoefening als een karakterisatie van de interesse voor de natuurwetenschappen tijdens de eerste helft van de zeventiende eeuw. Mogelijk geldt dit ook voor de Zuidelijke Nederlanden tijdens hun bloeiperiode in de zestiende eeuw en lag, zoals Struik aanvoert, hierin een belangrijke reden voor hun achteruitgang na de massale uitwijking van ambachtslieden naar het Noorden.
Door een uitbreiding van Bennets stelling kan de wetenschapsgeschiedenis zowel van de Zuidelijke als de Noordelijke Nederlanden beslist met nieuwe inzichten worden verrijkt.
| |
J. Gascoigne. ‘The Universities and the Scientific Revolution: The Case of Newton and Restoration Cambridge.’ In: History of Science 23 (1985), p. 391-434.
De rol van de universiteitswetenschap tijdens de Wetenschappelijke Revolutie is de laatste jaren opnieuw onderwerp geworden van intensief historisch onderzoek. De aanvaarde visie, als zouden de universiteiten bastions van hardnekkig aristotelianisme gebleven zijn en daardoor gekant tegen elke vernieuwing die haar traditionele standpunten dreigde aan te tasten, is daarbij op de helling komen te staan. Gascoigne geeft een kort overzicht van de recente resultaten van dit onderzoek en gaat zelf in op de situatie aan de universiteit van Cambridge, waar van 1661 tot 1696 Isaac Newton leefde en vooral werkte.
Tegenover R.S. Westfall, die in zijn Newton-biografie het intellectuele leven te Cambridge nog als onbestaand afdeed, verdedigt Gascoigne de stelling dat in en rond de universiteit wel degelijk een wetenschappelijk geïnteresseerd publiek bestond, waarvan ook Newton deel uitmaakte en waardoor hij duidelijk werd beïnvloed. Gascoigne steunt daarbij vooral op het aandeel van de medische faculteit in het bevorderen van niet enkel biomedische, maar ook chemische en alchemistische studies. Als tweede argument gaat Gascoigne in op het cartesianisme, dat precies in Cambridge grote navolging kende maar ook kritisch werd onderzocht. Ook hiervan is de invloed op Newton aan te wijzen. Tenslotte wijst Gascoigne erop dat wiskundige studies weliswaar niet zeer prominent in het universitaire curriculum aanwezig waren, maar toch niet werden verwaarloosd en in het algemeen meer binnen bereik van de hoogleraren en studenten waren dan tot nog toe werd aangenomen.
G. Vanpaemel
| |
Jacob Cats. Aenmerckinghe op de tegenwoordige steert-sterre. En drie lofdichten op Philips Lansbergen. Van een inleiding en aantekeningen voorzien door G.J. Johannes. HES Uitgevers. Utrecht 1986. 112 blz. Ill. f 22,50.
Eind 1618 verscheen er in Nederland een buitengewoon heldere komeet, die de nodige beroering teweeg bracht. Onder de vele pamfletten die deze gebeurtenis becommentarieerden, was er ook één dat naar alle waarschijnlijkheid geschreven is
| |
| |
door Cats. Het bevat een gedicht, Bedenckinghe by ghelegentheyt van de jegenwoordighe Steert-sterre, op de vergaderinghe van de huydendaechsche Synode, een eveneens in dicht gestelde Tsamen-sprake, waarin de al dan niet profetische waarde van kometen besproken wordt, een in proza geschreven Naerder op-merckinge over hetzelfde en een afsluitend gedicht: Nieuw-Iaer-Gifte aen den Leser, waarin deze vermaand wordt zijn leven te beteren. In overeenstemming met de opvattingen van Calvijn is ook Cats van mening dat kometen tekens zijn van Gods straf, maar dat de mens niet moet trachten uit hun verschijning exacter voorspellingen af te leiden. De uitgave is voorzien van een cultuur- en wetenschapshistorische inleiding, waarin ook de godsdiensttwisten van 1618 aan de orde komen. Parallel aan de teksten wordt bovendien regelsgewijs een uitvoerig woorden zakencommentaar gegeven. Toegevoegd zijn drie gedichten die Cats schreef voor werken van de Zeeuwse astronoom Lansbergen, respectievelijk over de kwadrant, over de astrolabe, en over de cosmografie.
M. Spies
|
|