De Zeventiende Eeuw. Jaargang 2
(1986)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |||||||
Problemen rond integratie en specialisatie in de wetenschapsgeschiedenis: de ‘molecuultheorie’ van Isaac Beeckman
| |||||||
[pagina 42]
| |||||||
Ik kan niet pretenderen een afdoend antwoord op deze vragen te hebben, maar een aantal vermoedens heb ik wel. Een begin van een antwoord lijkt mij te liggen in de excentrische positie die de natuurwetenschap nog altijd in onze cultuur inneemt. In objectieve zin behoort de natuurwetenschap tot de kern van de westerse beschaving, maar zo wordt het niet gevoeld; in subjectieve zin neemt de natuurwetenschap nog steeds een uitmiddelpuntige plaats in. Zij hoort erbij, maar raakt de kern van onze beschaving niet. In dit opzicht leven wij nog altijd in de middeleeuwen. Die excentrische ligging van de natuurwetenschap op de kaart van onze cultuur lijkt te zijn vastgelegd in de gangbare institutionele positie van de wetenschapsgeschiedenis. De geschiedenis van de natuurwetenschap is ondergebracht in een andere faculteit dan die waarin de meeste historische vakken hun plaats hebben. Maar ik geloof niet dat dit werkelijk een punt van betekenis hoeft te zijn. Dat kerkgeschiedenis in de theologische faculteit wordt gedoceerd heeft historici nooit weerhouden de bevindingen van de kerkhistoricus in hun algemene beschouwingen te verwerken, dus waarom zou het feit dat de wetenschapsgeschiedenis bij de wiskunde en natuurwetenschappen zetelt dan wel een bezwaar zijn? Toch is er tussen historici en wetenschapshistorici wel degelijk sprake van een ongemeen grote intellectuele afstand. Het integreren van een specialisme in een totaalbeeld van de cultuurgeschiedenis stuit altijd op problemen. De loop van de geschiedenis van de wetenschap wijst uit dat de neiging tot specialisatie altijd sterker is dan de wens tot integratie. Wie naar integratie streeft, moet altijd tegen de stroom opvaren, omdat de specialist, om maar iets te noemen, altijd sneller in staat is de haalbaarheid van zijn onderneming aan te tonen dan een voorstander van integratie. De specialist hoeft maar naar Jan Romeins Breukvlak te wijzen om de gigantische problemen van de integratie aan te tonen.Ga naar eind2. In de wetenschapsgeschiedenis is dat probleem bekend. Een historicus die als Butterfield een poging doet de wetenschapsgeschiedenis op te nemen in de algemene cultuurgeschiedenis loopt al gauw tegen de lamp omdat hij vergissingen van feitelijke aard maakt en de besproken natuurwetenschappen niet in dezelfde mate beheerst als de hedendaagse beoefenaar van dat vak.Ga naar eind3. Dat deze omgekeerd in zijn historische werk af en toe merkwaardige historische oordelen velt, gaat echter meestal onopgemerkt voorbij. Maar de blijvende kloof tussen algemene cultuurgeschiedenis en wetenschapsgeschiedenis is niet zo maar een gevolg van de spanning tussen specialisatie en integratie. Bij de pogingen om de wetenschapsgeschiedenis in een wijder verband op te nemen, doet zich een extra complicatie voor. De ‘exacte’ wetenschapshistorici zijn in dubbel opzicht gespecialiseerd. Niet alleen zijn zij gespecialiseerd in de wetenschapsgeschiedenis, zij zijn meestal ook gespecialiseerd in een of andere natuurwetenschap. Voor zij wetenschapsgeschiedenis gingen bedrijven, waren zij meestal opgeleid in de wiskunde of een natuurwetenschap en de intellectuele habitus die zij zich toen eigen hebben gemaakt, laat zich niet altijd zo eenvoudig afleren. Terwijl bij de theologie of de literatuur het vak nog enige intrinsieke relaties heeft met de geschiedenis als weten- | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
schap (steeds gaat het om cultuurwetenschap), moet de scheikundige die zich met de geschiedenis van zijn vak gaat bezighouden de overstap maken van een natuurwetenschap naar een cultuurwetenschap. Hij moet dus over de grenzen van zijn specialisme heen stappen en hij moet een geheel ander soort wetenschap gaan bedrijven. Gezien de eisen die dat stelt, mogen we niet ontevreden zijn over de vele wetenschapshistorici die die dubbele overstap gemaakt hebben. Men komt echter ook nog regelmatig voorbeelden tegen van wetenschapshistorici die die overstap maar gedeeltelijk hebben gemaakt en die op alle mogelijke punten nog hun verkleefdheid aan hun oorspronkelijke omgeving laten merken. Dat kan tot uiting komen in de gebruikte methode, in de selectie van de interessant gevonden gegevens of in het publiek waar men zich impliciet op richt. Eén van die voorbeelden wil ik in extenso behandelen, omdat hier de problemen rond integratie en specialisatie in de wetenschapsgeschiedenis wel heel treffend aan het licht komen.
Het voorbeeld dat ik op het oog heb, betreft de reeks artikelen die de in Parijs gepromoveerde Amsterdamse scheikunde-leraar H.H. Kubbinga gewijd heeft aan de zogeheten ‘molecuultheorie’ van Isaac Beeckman, een Nederlands natuuronderzoeker uit het begin van de zeventiende eeuw.Ga naar eind4. In het dagboek of Journael dat Beeckman heeft nagelaten en dat pas in de twintigste eeuw is uitgegeven, komt in het jaar 1620 een aantal opmerkingen voor over de vraag of er naast de afzonderlijke atomen (Beeckman is op het moment dat hij deze opmerkingen noteert atomist) ook specifieke kleinste soortdeeltjes bestaan. Hij neemt aan dat er inderdaad zulke ‘homogenea physica’ zijn, combinaties van atomen met bepaalde fysisch-chemische eigenschappen die verloren gaan als die combinatie weer uiteenvalt in de samenstellende atomen. Niet elke denkbare combinatie van de vier typen atomen die Beeckman onderscheidt levert een ‘levensvatbaar’ produkt op en daarom bestaan er in de natuur geen geleidelijke overgangen tussen de soorten. Tussen een mens en een leeuw en tussen het ene metaal en het andere bestaan alleen maar discontinue onderscheiden. Wel is het zo dat door herschikking van de atomen die een ‘homogeneum physicum’ uitmaken een ander soort kan ontstaan (een verschijnsel dat in de negentiende eeuw isomerie werd genoemd).Ga naar eind5. Dit is heel in het kort wat Kubbinga de ‘molecuultheorie’ van Beeckman noemt en die hij ook gevonden meent te hebben in het werk van een tijdgenoot van Beeckman, Sebastian Basso. Het is weer een van die staaltjes van helder fysisch inzicht die Beeckman op meer punten ten toon heeft gespreid en die zijn werk tot een zo boeiend studie-object maken. Wat Beeckman te berde brengt, is allemaal zuivere speculatie (Beeckman voert geen experimentele bewijzen aan, maar oppert een manier hoe de materie opgebouwd zou kunnen zijn), maar zijn theorie verdient volop onze aandacht omdat wij zijn manier van denken zo nog beter leren kennen. Wij moeten Kubbinga dan ook dankbaar zijn dat hij ons gewezen heeft op een omissie in het werk van een Beeckman-kenner als Hooykaas, die, zelf ook chemicus, deze ‘molecuultheorie’ zeker | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
vermeld zou hebben als hij haar herkend had.Ga naar eind6. De artikelen die Kubbinga heeft geschreven zijn in bovenstaande zin dan ook een verrijking van de wetenschapshistorische literatuur. Het geval wil echter dat Kubbinga niet tevreden was met een dergelijke bescheiden, maar eervolle bijdrage aan de wetenschapsgeschiedenis. In zijn enthousiasme over zijn ‘ontdekking’ heeft hij zich tot enkele uitspraken over het historisch belang van Beeckmans speculaties laten verleiden die op treurige wijze de beperktheid van een zuiver vakinhoudelijke, in dit geval chemische benadering van de wetenschapsgeschiedenis blootleggen. Met zijn concept van een ‘fysisch homogeneum’ kan Beeckman volgens Kubbinga namelijk ‘gelden als één van de grondleggers van de moderne moleculaire opvatting van de materie’.Ga naar eind7. De ideeën van Basso en Beeckman betekenden ‘een omwenteling in het denken over de structuur van de waarneembare stof’.Ga naar eind8. Verder suggereert hij een doorlopende ontwikkelingslijn van Beeckman en Basso tot de tegenwoordige molecuultheorie. De theorie van Beeckman is volgens Kubbinga echter niet alleen van groot belang in het licht van de latere ontwikkeling van de molecuultheorie, ook in eigentijds perspectief kan de betekenis van Beeckmans opvattingen moeilijk overschat worden. Beeckmans gedachte noemt hij een ‘even fundamentele als passionerende doorbraak op het gebied van de theorie van de materie’ en hij voegt er aan toe dat ‘in die nieuwe voorstelling van zaken de “mechanisering van het wereldbeeld”... een voorlopig hoogtepunt bereikte, door de oplossing die geboden werd voor de meest fundamentele fysisch-chemische verschijnselen’.Ga naar eind9. Het ongeluk wilde dat ik in hetzelfde jaar als Kubbinga promoveerde op een dissertatie met als titel Isaac Beeckman (1588-1637) en de mechanisering van het wereldbeeld zonder daarin de ‘molecuultheorie’ van Beeckman te vermelden, laat staan dat ik haar grote betekenis onderkende.Ga naar eind10. Als Kubbinga nu gelijk zou hebben met zijn interpretatie van Beeckmans denkbeelden, zou dat er op neerkomen dat ik de kern van mijn onderwerp, de mechanisering van het wereldbeeld bij Beeckman, volkomen gemist zou hebben. Voorwaar geen prettige gedachte. Maar ik meen dat de zaken er niet zo somber voorstaan. De kritiek die Kubbinga impliciet en expliciet op mijn visie op Beeckman geuit heeft, is wel degelijk te pareren en zijn interpretatie van Beeckmans gedachten zal blijken in hoge mate aanvechtbaar te zijn. Ik zou echter hier geen aandacht aan zijn standpunten schenken, als deze niet tevens een voorbeeld waren van een manier van geschiedbeoefening die officieel in de wetenschapsgeschiedenis achterhaald is, maar in de praktijk nog wel degelijk regelmatig voorkomt en zo de integratie van de wetenschapsgeschiedenis in de cultuurgeschiedenis danig bemoeilijkt. Maar voordat ik op de opmerkingen van Kubbinga inga, wil ik in het kort weergeven wat de doelstellingen en resultaten van mijn eigen onderzoek naar de betekenis van Beeckmans werk waren. In mijn dissertatie wilde ik nagaan welke plaats Beeckman heeft ingenomen in het brede proces dat bekend staat als de mechanisering van het wereldbeeld. Tevens was het mijn bedoeling te | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
onderzoeken wat de denkbeelden van Beeckman ons leren over de wezenstrekken van de mechanistische natuurwetenschap zoals deze zich in de zeventiende eeuw ontplooide. Eén van de stellingen van het boek was dat Beeckman de eerste natuuronderzoeker uit de vroegmoderne tijd is geweest die een min of meer afgeronde mechanistische natuurwetenschap heeft geconcipieerd.Ga naar eind11. Ik kende en ken nog steeds geen andere filosoof of wiskundige uit de zestiende of zeventiende eeuw die eerder dan Beeckman consequent alle natuurverschijnselen heeft willen verklaren uit de beweging, de vorm en de grootte van materiële lichamen, zonder daarbij verder een beroep te doen op het principe van de werking op afstand. Materie en beweging waren de twee grondbegrippen van Beeckmans natuurwetenschap en op verschillende terreinen heeft hij deze ‘principia’ toegepast en uitgewerkt. Het bekendst is wel geworden de in samenwerking met Descartes in 1618 geformuleerde afleiding van de valwet, maar evenzeer was Beeckman ingenomen met zijn verklaringen van zulke verschijnselen als resonantie en de welluidendheid van consonanten. Het traagheidsbeginsel, de grondslag van de moderne mechanica, heeft via Descartes en anderen zijn weg gevonden in de zeventiende-eeuwse natuurwetenschap. Dat Beeckman de eerste van een reeks op elkaar inhakende natuuronderzoekers met een mechanistisch wereldbeeld was, achtte ik niet zozeer van belang omdat het in de wetenschapsgeschiedenis zaak zou zijn steeds na te gaan wie het eerst met een bepaald idee is gekomen, maar omdat in zo'n geval de mogelijkheid bestaat te achterhalen hoe iemand tot die nieuwe visie is gekomen, zonder de verstorende invloed van een rechtstreekse ontlening aan een ander. Welke motieven hebben Beeckman ertoe gebracht de natuur mechanistisch te interpreteren en welke argumenten had hij voor een dergelijke visie? Eén van de belangrijkste inspiratiebronnen bleek de ramistische filosofie te zijn die Beeckman in zijn studietijd bij de wiskundige Rudolf Snellius in Leiden had leren kennen.Ga naar eind12. Zijn ambachtelijke achtergrond (zijn vader was kaarsenmaker en installeerde en repareerde daarnaast leidingsystemen in bierbrouwerijen, terwijl ook Beeckman een tijdlang als kaarsenmaker de kost heeft verdiend) was niet onbelangrijk, evenals zijn calvinistische achtergrond, maar doorslaggevend was de filosofie van de Franse wiskundige en onderwijshervormer Pierre de la Ramée. De nadruk op eenvoud, geometrische aanschouwelijkheid en nut die in diens filosofie zo sterk aanwezig was, gaf Beeckman de filosofische rechtvaardiging voor een vertaling van zijn ambachtelijke kijk op de wereld in wetenschappelijke opvattingen. Op grond van het aanschouwelijkheidscriterium (niets in de natuurfilosofie toe te laten wat niet op aanschouwelijke wijze voorgesteld kan worden) wees Beeckman bijvoorbeeld het scholastieke impetus-begrip van de hand, waarvoor in de plaats hij zijn traagheidsbeginsel plaatste. Op grond van het belang dat de aanschouwelijke voorstelling in het werk van Beeckman innam, meende ik te moeten komen tot een nieuwe interpretatie van het proces dat Dijksterhuis de mechanisering van het wereldbeeld had genoemd.Ga naar eind13. (Niet alleen overigens omdat de aanschouwelijkheid bij Beeckman | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
zo'n grote rol speelde, maar ook omdat ik die aanschouwelijkheid bij andere mechanistische denkers meende te kunnen herkennen.) Dijksterhuis had in de slotbeschouwing van zijn grote werk over dit onderwerp alle nadruk gelegd op de invoering van de wiskunde in de natuurwetenschap; dat was naar zijn mening de kern van de mechanisering van het wereldbeeld. Mechanisering was voor hem in laatste instantie hetzelfde als mathematisering, de beschrijving van natuurverschijnselen met behulp van de wiskundige termen en begrippen van de theoretische mechanica. Andere mogelijke betekenissen van het begrip mechanisering, zoals ‘verklaring van de verschijnselen uit de beweging van onzichtbare mechanismen van kleine materiedeeltjes’ of ‘verklaring van de natuur met behulp van aanschouwelijke mechanische modellen’ kwamen op de tweede plaats of werden geheel van de hand gewezen. Studie van Beeckmans aantekeningen leerde mij echter dat het belang van het denken in aanschouwelijke mechanische modellen in het begin van de mechanisering van het wereldbeeld even groot als, zo niet groter moet zijn geweest dan de door Dijksterhuis sterk naar voren gehaalde mathematisering. Ik meende tevens dat op deze wijze de opkomst van de mechanistische natuurwetenschap althans voor een deel ook verklaard kon worden. Een algemeen streven naar aanschouwelijke verklaringen in de natuur leidde in bijzondere gevallen tot de erkenning van de toepasbaarheid van de wiskunde en in het bijzonder de geometrie op natuurwetenschappelijke vraagstukken. Achter die eis van aanschouwelijkheid kan men een hang naar orde, rust en zekerheid vermoeden die van algemenere dan alleen maar natuurwetenschappelijke aard was (de vergelijking met de opkomst van het klassicisme en het absolutisme ligt voor de hand). De aanschouwelijke voorstellingen hebben de natuur als het ware voorgevormd, zodanig dat de wiskunde er greep op kon krijgen; kwalitatieve aspecten waren weggeredeneerd en wat er overbleef was mathematiseerbaar. Steunend op die aanschouwelijkheid is later de mathematische natuurwetenschap groot geworden, zo groot zelfs dat zij in de natuurwetenschap (niet in de populaire voorstellingen) de aanschouwelijkheid heeft uitgebannen. Newton is daarbij de onderzoeker die de beslissende stap heeft gezet. Met de introductie van zijn gravitatiebegrip heeft hij definitief de ladder van de aanschouwelijkheid, nodig om de hoogten te bereiken waarop hij was gekomen, weggeduwd.Ga naar eind14. Met deze kritiek op Dijksterhuis poogde ik de studie van de mechanisering van het wereldbeeld uit de enge wetenschapshistorische context te halen waarin Dijksterhuis opereerde en er een meer cultuurhistorische dimensie aan te geven. De mechanisering van het wereldbeeld is een ontwikkeling die breder is geweest dan de natuurwetenschap en die niet uitsluitend in natuurwetenschappelijke context bestudeerd moet worden. Deze opzet is echter kennelijk geheel aan Kubbinga voorbij gegaan. Zijn kritische opmerkingen perken het onderwerp weer geheel in tot het te nauwe kader van de strenge wetenschapsgeschiedenis. Puntgewijs komt zijn kritiek hier op neer:Ga naar eind15.
| |||||||
[pagina 47]
| |||||||
Achtereenvolgens zal ik deze drie punten van kritiek behandelen, waarbij ik het meeste belang wil hechten aan het derde punt, omdat in de vraag of inhoudelijk-wetenschappelijke, zeg maar voor de vakhistoricus interessante, denkbeelden van Beeckman belangrijker zijn dan zijn algemene natuurfilosofische opvattingen de kern verscholen zit van het probleem van integratie en specialisatie in de geschiedwetenschap.
Aangaande het eerste punt zou ik het kort kunnen houden: in mijn proefschrift zal men tevergeefs een vermelding van Beeckmans ‘molecuultheorie’ zoeken. In die zin, zo betoogde ik hierboven reeds, is de ‘ontdekking’ van Kubbinga een aanwinst voor onze kennis van de natuurwetenschappelijke inzichten van Beeckman. Of dat echter betekent dat de ware aard van Beeckmans atomisme mij ontgaan is, is weer een heel andere vraag. In navolging van onderzoekers als Boas Hall en Hooykaas vermeldde ik dat Beeckmans atomisme, waarin vier soorten atomen voorkomen (alle van dezelfde grondstof, maar verschillend door hun specifieke vorm), in de grond van de zaak niets anders is dan een atomistische interpretatie van de leer van de vier elementen van Aristoteles. Wat bij Aristoteles een element is (aarde, water, lucht en vuur), bestaat bij Beeckman uit atomen van dezelfde soort.Ga naar eind16. Ook vermeldde ik dat volgens Beeckman alle natuurverschijnselen verklaard kunnen worden uit de herschikking van de atomen waaruit een bepaalde stof is opgebouwd. Dit is de grondslag van elk atomistisch systeem en een ‘molecuultheorie’ is slechts een specificatie en verbijzondering van deze grondgedachte. Als zodanig moet de betekenis van Beeckmans theorie niet overdreven worden. Een andere reden om die betekenis niet te overdrijven is het zuiver speculatieve karakter van zijn opmerking. Beeckman heeft het gelaten bij het vermelden van de ‘molecuultheorie’ als een interessante gedachte, zonder nadere uitwerking of experimentele toetsing. Pas als hij dat gedaan zou hebben, zou er reden kunnen zijn om over een fundamentele omwenteling te spreken, maar zover is het eenvoudig niet gekomen. Het lijkt alsof wij bij Kubbinga weer te maken hebben met iets wat ik het Aristarchos-complex zou willen noemen. Zoals wetenschapshistorici vroeger in hun speurtocht naar onderzoekers en filosofen die vóór Copernicus de zon al in het middelpunt van de Kosmos hadden geplaatst, uitkwamen bij Aristarchos van Samos en hem de verdiensten van Copernicus gingen toeschrijven, zo neigt Kubbinga ertoe de verdiensten van de onderzoekers die in de achttiende en negentiende eeuw de molecuultheorie uitwerkten eigenlijk al aan Beeckman toe te schrijven. Hier passen de wijze woorden die Dijksterhuis naar aanleiding van Aristarchos heeft geschreven: | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
Het krijgen van vernuftige invallen is voor de bloei der wetenschap natuurlijk volstrekt onmisbaar, het overwegen van mogelijkheden, hoe men een verschijnsel zou kunnen verklaren of een theorie zou kunnen opzetten, steeds van belang en vaak vruchtbaar. Maar men moet nooit vergeten dat de daden waardoor de wetenschap groeit, verricht worden door hen die in een vaak jarenlang voortgezetten ingespannen arbeid de moeilijkheden die altijd optreden wanneer een gelukkige gedachte moet worden uitgebouwd tot een volledig denksysteem, overwinnen, hun invallen tot voltooide theorieën uitbreiden en van mogelijkheden werkelijkheden maken.Ga naar eind17.In het licht hiervan zijn de grote woorden die Kubbinga gebruikt - doorbraak, hoogtepunt, omwenteling - op zijn minst overdreven voor wat opmerkingen van Beeckman die niemand gezien, laat staan verwerkt heeft. De betrekkelijkheid van Beeckmans ‘molecuultheorie’ wordt nog groter als men zich realiseert dat Beeckman na 1620 min of meer teruggekomen is op de theorie van het atomisme en daarmee op de grondslag van zijn moleculaire materieopvatting. Kubbinga vermeldt dit niet en suggereert zodoende dat Beeckmans notities uit 1620 de blijvende grondslag zijn geweest voor zijn materieopvattingen, wat niet het geval is geweest. Eigenlijk kan Beeckman maar een betrekkelijk korte periode atomist worden genoemd en als Kubbinga zich wat ruimer in het Journael georiënteerd had, was hem dat ook zeker opgevallen. Het geloof in het bestaan van ondeelbare materiedeeltjes (atomen) was Beeckman al voor problemen gaan stellen in hetzelfde jaar dat hij zijn ‘molecuultheorie’ formuleerde, in 1620.Ga naar eind18. Evenals later Newton realiseerde Beeckman zich dat ondeelbare en dus onvervormbare atomen bij botsing niet terug konden kaatsen, wat echter beslist noodzakelijk was, wilde de wereld niet binnen korte tijd tot absolute rust komen. Het kleinste materiedeeltje was óf een atoom en dus niet veerkrachtig, óf veerkrachtig en dus samengesteld. Voor zijn botsingsregels - essentiële regels voor elke mechanistische natuurwetenschap, essentiëler in elk geval dan een molecuultheorie - was dit een onoverkomelijk probleem. Eerst legde Beeckman het nog terzijde, misschien in de hoop later een oplossing te vinden. Gaandeweg werd het hem echter duidelijk dat dit een ijdele hoop was en op een gegeven moment heeft hij zijn atomisme opgegeven. Voortaan ging hij nog slechts uit van het bestaan van niet nader gespecificeerde corpuscula als de bouwstenen der materie. Voor een ‘molecuultheorie’ was daardoor geen ruimte meer. Dit verklaart ook waarom Beeckman geen nadere uitwerking van zijn theorie kon of wilde geven. Tevens wordt erdoor verklaard waarom de notities uit 1620 na Beeckmans dood niet zijn opgenomen in de selectie van honderd aantekeningen die zijn jongere broer Abraham Beeckman in 1644 publiceerde.Ga naar eind19. Kubbinga vermeldt deze publicatie wel in een noot, maar de betekenis van het ontbreken van de ‘molecuultheorie’ heeft hij niet tot zich door willen laten dringen.Ga naar eind20. Kennelijk verkeerde hij in de geruststellende overtuiging dat Abraham Beeckman die selectie niet alleen uitgegeven, maar ook gemaakt heeft en dat deze de betekenis van de ‘molecuultheorie’ niet ingezien heeft. Ik heb in mijn proefschrift evenwel argumenten aangevoerd om te veronderstel- | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
len dat die selectie niet rond 1640, maar rond 1630 is gemaakt en wellicht niet door Abraham Beeckman, maar door Isaac Beeckman zelf.Ga naar eind21. Dat Kubbinga hier niet op ingaat, is op zijn minst curieus. Tenslotte maakt Beeckmans latere twijfel aan de atomistische materietheorie begrijpelijk waarom zijn notities zonder invloed zijn gebleven. Degene die in 1620 het meest getroffen zou zijn geweest door die gedachten, was Beeckmans Franse collega Gassendi, de latere pleitbezorger van het atomisme van Epicurus. Maar tijdens het bezoek dat Gassendi in 1629 bij Beeckman aflegde, kreeg hij wel diens dissertatie uit 1618 te zien, maar niet het Journael zelf. Ook Beeckmans verslag van Gassendi's bezoek meldt niets over een ‘molecuultheorie’.Ga naar eind22. Twee andere Franse onderzoekers, Mersenne en Descartes, kregen later het Journael wel ter inzage, maar Mersenne was niet in materietheorie geïnteresseerd en Descartes was geen atomist. Geen wonder dus dat niemand in zijn tijd of later op Beeckmans ‘molecuultheorie’ is ingegaan. Beeckmans opmerkingen maken geen deel uit van enige ontwikkelingslijn in de geschiedenis van de scheikunde. Kubbinga redeneert vanuit de zekerheid van de hedendaagse, op het molecuulbegrip gebaseerde scheikunde, maar het latere succes van dat begrip is nog geen reden om de twijfels waarmee het in 1620 nog was omringd geheel te verdoezelen. In plaats van Beeckman tot de grondleggers van de hedendaagse moleculaire opvattingen te bombarderen, had Kubbinga hooguit kunnen stellen dat Beeckman zelf niet wist hoe rijk hij wel was. Er zijn nog geheel andere redenen voor het relativeren van de betekenis van Beeckmans ‘molecuultheorie’, redenen niet van feitelijk-historische, maar van historiografisch-interpretatieve aard. Mij was het in mijn dissertatie te doen om een algemene beschrijving van Beeckmans mechanistische wereldbeeld. Op grond van de behandeling van zijn algemene materietheorie, zijn theorie over de luchtdruk en de wereldether, en zijn denkbeelden op het terrein van de mechanica (traagheidsbeginsel, valwet, muziekleer, botsingswetten en dergelijke) meende ik tot de conclusie te kunnen komen dat Beeckman beschikte over een min of meer consistent mechanistisch wereldbeeld. Ik voegde daar echter aan toe dat ik geen uitputtende analyse van zijn Journael pretendeerde te geven: Over zijn medische en chemisch-farmacologische speculaties zouden nog boeiende hoofdstukken geschreven kunnen worden. Desalniettemin is het goed hier een punt achter de systematische weergave van Beeckmans denkbeelden te zetten. De hoofdlijnen van zijn denken liggen vast; nieuwe hoofdstukken zouden misschien nog wel nieuwe verdiensten van Beeckman aan het licht brengen, maar geen wezenlijke veranderingen aanbrengen in het algemene beeld van Beeckmans natuurfilosofie.Ga naar eind23.Zulke aanvullingen zijn sindsdien ook verschenen. Cohen en De Buzon hebben laten zien dat Beeckmans musicologische inzichten een aparte studie waard zijn.Ga naar eind24. Kubbinga heeft nu ook aangetoond dat de chemisch-fysische inzichten van Beeckman interessante aspecten vertonen. In feite ben ik door hem dus op mijn wenken bediend. Maar noch de nadere studie van Beeckmans muziektheorie, noch de nadere studie van zijn chemische opvattingen hebben mij | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
doen twijfelen aan hetgeen ik geschreven heb over zijn mechanistische voorstellingen. Het algemene beeld dat ik schetste is door de nieuwere studies niet aangetast, veeleer bevestigd. Alleen als Beeckmans ‘molecuultheorie’ een belangrijke correctie op mijn schets van zijn wereldbeeld had opgeleverd, zou Kubbinga's kritiek gerechtvaardigd zijn. Hij beweert wel dat iets dergelijks het geval is, maar zonder werkelijke argumenten. Ik daarentegen zou willen betogen dat Beeckmans ‘molecuultheorie’ in het geheel van zijn mechanistische natuurfilosofie van marginaal belang is. Daarmee ben ik gekomen bij het tweede punt van Kubbinga's kritiek. Zijn belangrijkste bezwaar tegen mijn interpretatie van Beeckmans mechanistische natuurwetenschap lijkt te zijn dat deze door de nadruk op de aanschouwelijkheid van de mechanistische voorstellingen te onscherp is en niet voldoende recht doet aan de specifieke verdiensten van Beeckman op chemisch en fysisch terrein.Ga naar eind25. Volgens Kubbinga is aanschouwelijkheid een onbruikbaar criterium om mechanistische en andere vormen van natuurfilosofie te onderscheiden. Voor een aristotelicus was zijns inziens een verklaring uit substantiële vormen en verborgen hoedanigheden even aanschouwelijk (wij zouden zeggen vanzelfsprekend, begrijpelijk of bevattelijk) als later een atomistische voorstelling voor iemand als Robert Boyle. Bij deze kritiek op het gebruik van het begrip aanschouwelijkheid als kern van het mechanistische denken beroept Kubbinga zich op Dijksterhuis, die inderdaad aanschouwelijkheid ook een vaag begrip noemde. Door het hierbij te laten, geeft Kubbinga wederom aan mijn proefschrift maar met een half oog gelezen te hebben. Mij was de kritiek van Dijksterhuis ook wel bekend en daarom heb ik betoogd dat de aanschouwelijkheid zoals wij die bij Beeckman tegenkomen een aanschouwelijkheid van een bepaalde vorm is. ‘Aanschouwelijk’ was voor Beeckman niet zoiets vaags als ‘begrijpelijk’ of ‘vanzelfsprekend’, maar betekende: voor te stellen als een verschuiving en (her-)schikking van ruimtelijke, kwaliteitsloze, zuiver geometrische vormen. Het is met andere woorden een duidelijk geometrische aanschouwelijkheid, die bij Beeckman zowel uit zijn ambachtelijke achtergrond als uit zijn ramistische opvattingen te verklaren is.Ga naar eind26. Deze specifieke betekenis van aanschouwelijkheid lijkt mij nu bij uitstek van toepassing op het atomisme en de ‘molecuultheorie’ van Beeckman. Daarin worden immers bepaalde fysische en chemische verschijnselen verklaard uit de schikking en herschikking van de kleinste fysische ruimtelijke vormen, de atomen. Hun enige eigenschap is de ruimtelijke vorm die zij hebben. Met andere woorden: de ‘molecuultheorie’ is geen aantasting van de aanschouwelijkheidsthese, maar een bevestiging ervan. Maar hoe wezenlijk is die bevestiging? Corpusculaire of atomistische opvattingen zijn op zichzelf nog niet voldoende om over een volwaardig mechanistisch wereldbeeld te kunnen spreken. Dijksterhuis noemt een wetenschap pas mechanistisch als daarin ‘geen andere verklaringsprincipes worden aangevoerd dan materie en beweging en geen andere wijze van wederzijdse beïnvloeding van materiële lichamen dan contactwerking’.Ga naar eind27. In die visie is de bewegingsleer of de mechanica zelfs belangrijker dan de materietheorie. Dijksterhuis' boek | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
over de mechanisering van het wereldbeeld is ook in veel opzichten niets anders dan een aankleding en uitwerking van zijn eerste boek uit 1924, Val en worp.Ga naar eind28. Het waren de problemen rond val en worp die in de late middeleeuwen en de vroege nieuwe tijd de stoot gaven tot de algehele vernieuwing van het wetenschappelijke denken, en niet de herontdekking en uitwerking van de klassieke atomistische materieopvattingen. Als we een kern in Beeckmans mechanistische voorstellingen moeten aanwijzen, dan is dat zijn mechanica en in het bijzonder zijn traagheidsbeginsel. Zo zag hij het zelf trouwens ook.Ga naar eind29. Aangezien er in zijn ‘molecuultheorie’ geen sprake is van beweging als verklaringsprincipe (het is een statische leer), valt niet in te zien waarom die ‘theorie’ plotseling een kernstuk van zijn gedachten zou zijn geweest. Zeker ook omdat zij niet meer is dan specificatie van zijn algemene theorie over de corpusculaire opbouw van de materie, komt de ‘molecuultheorie’ slechts een marginale betekenis toe. Het is niet meer dan een slag in de lucht om, zoals Kubbinga stelt, de mechanisering van het wereldbeeld te laten bestaan uit een combinatie van macroscopische mathematisering en microscopische ‘molecularisering’.Ga naar eind30. Er is geen enkele mechanistische natuuronderzoeker in de zeventiende eeuw die, als hij al een molecuulbegrip hanteerde, aan dit begrip in de verste verte dezelfde betekenis heeft toegekend als Kubbinga suggereert. Alleen Gassendi zou misschien nog in aanmerking kunnen komen, maar in vergelijking met originele geesten als Beeckman, Descartes, Huygens en Newton is Gassendi, de laat-humanistische ‘Epicurus redivivus’, een man van het tweede plan. Tot slot is daar het derde punt van kritiek: niet in algemene beschouwingen over het aanschouwelijke karakter van de mechanistische voorstelling van de natuur moet het belang van Beeckmans denken gezien worden, zo stelt Kubbinga. Dat belang ligt primair zuiver inhoudelijk, namelijk in de ontwikkeling van een fysisch homogeneumbegrip als een van de eerste manifestaties van de idee van het substantiële individu met haar rijke schat aan, overigens niet strikt fysisch-chemische, connotaties.Ga naar eind31. En wat voor Beeckmans materietheorie opgaat, gaat dan natuurlijk ook op voor zijn andere belangrijke denkbeelden. Wie bijvoorbeeld zijn traagheidsbeginsel bespreekt in het kader van een algemeen betoog over de aanschouwelijkheid en niet als primair vakinhoudelijke bijdrage aan de ontwikkeling van de natuurkunde, doet hem ‘grotelijks te kort’.Ga naar eind32. Voor een deel wordt hier een onnodige tegenstelling aangebracht tussen een algemene en vakhistorische benadering van het werk van een natuuronderzoeker als Beeckman. Het zijn tot op grote hoogte eenvoudigweg verschillende doelstellingen van de wetenschapshistoricus. Mijn oogmerk was het een bijdrage te leveren aan onze kennis van het algemene proces dat wij de mechanisering van het wereldbeeld zijn gaan noemen; anderen, zoals in dit geval Kubbinga, zijn meer geïnteresseerd in de ontwikkeling van enkele specifieke gedachten of theorieën. Zo schreven weer anderen over de bijdrage van | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
Beeckman aan de valwet, over zijn muziektheorie en over zijn medische inzichten. Het één sluit het ander in het geheel niet uit. Soms verwordt die vakgerichte benadering wel tot wat in het angelsaksische taalgebied ‘tunnel history’ heet: de in de ontwikkeling van één wetenschapsgebied geïnteresseerde historicus boort zich een tunnel in de tijd en neemt in zijn beschouwingen alleen datgene op wat in het licht van de hedendaagse kennis op dat terrein interessant is. Op eigentijdse, synchrone samenhangen wordt dan geen acht geslagen, belangrijk wordt alleen datgene geacht wat bijgedragen heeft aan bijvoorbeeld de huidige natuur- of scheikunde. De manier waarop Kubbinga de wetenschapsgeschiedenis beoefent, is een voorbeeld van deze zo langzamerhand wel achterhaalde vorm van geschiedbeschrijving. De wijze waarop hij de ‘molecuultheorie’ van Beeckman bespreekt, is ‘voorloper-geschiedenis’: met voorbijgaan aan de context waarin Beeckman zijn ‘molecuultheorie’ ontwikkelde (met voorbijgaan dus aan zijn twijfels op het gebied van het atomisme bijvoorbeeld) en zonder bespreking van de vraag of zijn opmerkingen wel invloed hebben gehad, wordt gesuggereerd dat er een doorlopende lijn is van Beeckman naar Gassendi, Descartes, Leibniz, Stahl en latere chemici. Maar zelfs als dergelijke gebreken niet te constateren zouden zijn, dan nog zou het onjuist zijn de wetenschapshistorische betekenis van Beeckmans Journael in de eerste plaats te zoeken in de vakwetenschappelijke verdiensten die we hem op grond van zijn notities kunnen toeschrijven. Ik wil daarmee op geen enkele wijze die verdiensten ontkennen of bagatelliseren. Maar het Journael informeert ons ook over iets wat breder en ruimer en van algemener belang is dan de ontwikkeling van één of meer vakken. Beeckmans Journael is bij uitstek geschikt, zo betoogde ik hierboven reeds, als bron voor onze kennis van het ontstaan van de mechanisering van het wereldbeeld. Alleen al doordat hier over een ‘wereldbeeld’ gesproken wordt, is duidelijk dat een algemeen cultuurhistorisch fenomeen in het geding is. Het gaat niet om de ontwikkeling van één of meer vakgebieden, maar het gaat om het totaal van die vakgebieden, om iets wat die vakgebieden overkoepelt. Daaruit volgt min of meer dat onze kennis van de mechanisering van het wereldbeeld wel moet steunen op specialistische onderzoekingen over onderdelen van de natuurwetenschap, dat dergelijke specialistische studies een noodzakelijke voorwaarde zijn om iets van dat brede proces te begrijpen, maar dat voor een aanvaardbare interpretatie van de mechanisering van het wereldbeeld die specialistische benadering niet voldoende is. Cultuurgeschiedenis, als studie van de cultuur als een samenhangend geheel, is geen optelsom van allerlei specialistische studies; integratie wordt niet bereikt door een interdisciplinaire aanpak. Als de cultuurhistoricus werkelijk uit is op integratie van specialistische benaderingen in één samenhangend beeld van een cultuur of een cultureel verschijnsel, moet hij aan de specialistische bijdragen een element toevoegen dat die samenhang schept en dat meestal niet aan één van die specialismen ontleend is. De eigen status van de integrale cultuurgeschiedenis manifesteert zich onder andere in de algemene begrippen die de historicus gebruikt om samen- | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
hang in het verleden aan te brengen. ‘Mechanisering van het wereldbeeld’ is zo'n algemeen begrip. Zeer veel ontwikkelingen uit zeer verscheiden deelterreinen van de geschiedenis van de zeventiende-eeuwse cultuur, zowel de politieke geschiedenis en de geschiedenis van de wijsbegeerte als de geschiedenis van de natuurwetenschap, kunnen met dit ene begrip in een zinvol verband geplaatst worden. Het begrip is weliswaar afkomstig uit een specialisme (de geschiedenis van de mechanica), maar in de handen van de cultuurhistoricus heeft het een veel ruimere en rijkere betekenis gekregen. Het is bovendien - en dat is de kern van de zaak - een begrip dat niet uitgeput wordt door een opsomming van de verschijnselen waarop het van toepassing is verklaard. Het is in strikte zin ook geen beschrijving van een in de werkelijkheid van het verleden aan te treffen samenhang, maar een taalkundige vorm om een samenhang in het geschiedverhaal aan te brengen. Het is geen langs de weg van de inductie tot stand gekomen generalisatie van deelresultaten van geschiedkundig onderzoek, geen beknopte weergave van onze kennis over het verleden, maar een begrip dat een niet eerder als zodanig gerealiseerde samenhang in het verleden aanbrengt.Ga naar eind33. In mijn ogen moeten wij de mechanisering van het wereldbeeld opgebouwd zien uit laten we zeggen drie lagen:Ga naar eind34.
Al naar gelang de context van het historisch onderzoek komt het accent anders te liggen. Wie de geschiedenis van de politieke theorie beschrijft, zal de nadruk leggen op het machine-beeld (laag a); wie de geschiedenis van de natuurfilosofie in de zeventiende eeuw bestudeert, zal meer belang hechten aan mechanisering als het denken in corpusculaire modellen (laag b); en wie een vakgerichte studie maakt van de ontwikkeling van een natuurwetenschap zal soms het best uit de voeten kunnen met mechanisering als mathematisering (laag c). Er is echter geen enkele reden om - met Dijksterhuis - aan te nemen dat die derde betekenis wezenlijker of belangrijker is geweest dan de andere. Met alle respect voor het oeuvre van Dijksterhuis moet toch gezegd worden dat hij hier de gevangene was van zijn eigen achtergrond als wiskundige en kenner van de geschiedenis van de mechanica. Die achtergrond heeft in zijn historische werk soms voor vertekening gezorgd. Voor een studie van de cultuurgeschiedenis van de zeventiende-eeuwse natuurwetenschap die over de specialismen heen bredere samenhangen tracht aan te geven met een begrip als ‘de mechanisering van het wereldbeeld’ is een ruimere visie noodzakelijk.Ga naar eind35. | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
DiscussieDe discussie spitste zich vooral toe op de problemen rond de bibliotheekcatalogus van Janus Albinus en de vraag of daarmee Johan de Witt bedoeld kon zijn. Daar de spreker zijn opmerkingen daarover in deze herschreven versie van zijn lezing heeft laten vervallen, had het naar het oordeel van de redactie weinig zin deze discussie weer te geven. Enkele andere opmerkingen over de samenhang binnen de cultuurgeschiedenis, zijn door de auteur in noot 33 verwerkt. |
|