De Zeventiende Eeuw. Jaargang 2
(1986)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Zover de aarde reikt.
| |
[pagina 18]
| |
gezien werd als een filosofisch werk, dat ideeën bevatte over de algemene anthropologie, dat vragen stelde over hét verleden en de ontwikkeling van samenlevingen? Maar in het moment van de desintegratie waren toch de wortels al aanwezig van wat wij tegenwoordig, met een overigens nogal verkort historisch perspectief, ‘vernieuwing’ noemen. Op het einde van de negentiende, en in de eerste decennia van de twintigste eeuw, met een stroomversnelling in de twintiger en dertiger jaren, ontstaat hetgeen nu als de ‘moderne’ geschiedbeoefening gezien wordt: eerst interdisciplinair, tegenwoordig steeds meer integraal opgevat. De status van de afgescheiden wetenschappen als afzonderlijke, eigenstandige interpretatiekaders voor deelgebieden van het menselijk leven in het verleden, werd aanvankelijk door historici nog wel, maar de laatste jaren in steeds mindere mate geaccepteerd. Geschiedenis, als geschiedbeoefening èn geschiedschrijving, pretendeert steeds meer het menselijk leven en de samenleving in het verleden in ál hun facetten en uitdrukkingsvormen te bestuderen en verbeelden. Immers, veranderingen in het subject - de geschiedbeoefening - bepalen onvermijdelijk ook veranderingen in het object, of althans in het zicht daarop: geschiedenis als ‘het menselijk verleden’ wordt steeds meer opgevat als een geheel van menselijke ervaringen; integraliserende benaderingen als cultuuren mentaliteitsgeschiedenis zijn voor die ontwikkeling indicatief; een onvermijdelijk ietwat vage subjectomschrijving - wat zijn immers cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis? - gaat gepaard met een evident verlangen naar samenhang. Deze beide ontwikkelingen in de geschiedenis als subject en object zijn ingebed in een wetenschappelijk bestel dat nog steeds - en ten dele zelfs in toenemende mate - gecompartimentaliseerd is. De vreemde situatie doet zich immers voor dat de integraliserende geschiedbeoefening zich ontwikkelt parallel aan een toenemende historisering van vele zogenaamde menswetenschappen: we zien historische of historiserende anthropologie en sociologie, economische geschiedenis als onderdeel van de economie, en zo voort. Dat geheel van wetenschappelijke organisatiestructuren bemoeilijkt overduidelijk het werk van hen die, vanuit welke discipline dan ook, willen pogen het menselijk verleden in zijn complexiteit, dus minstens interdisciplinair doch idealiter integraal te benaderen. Idealiter integraal, dat wil, mijns inziens, zeggen: idealiter als cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis.Ga naar eind2. Doch het poneren van een ideaal veronderstelt minstens een korte begripsomschrijving - niet gemakkelijk, doch niet onmogelijk - en bovendien een aanduiding van het methodisch kader - aanzienlijk moeilijker, dunkt me. Men zou kunnen stellen dat de psychische wereld van de mens een van de dimensies is van de maatschappelijke werkelijkheid: haar ‘mentale component’. Mentale categorieën en processen - ideeën, emoties, normen, waarden, kortom de ken- en voorstellingswereld, de geïnterioriseerde ervarings- en verwachtingshorizon - begrenzen en sturen het gedrag van individuen en groepen. Mentale categorieën en processen definiëren een ruimte waarbinnen mensen handelen, zich gedragen. Dat gedrag nu is cultuur.Ga naar eind3. Cultuur- en mentaliteits- | |
[pagina 19]
| |
geschiedenis moeten derhalven wel hand in hand gaan. Immers, slechts door analyse van de uitingen - de cultuur in al haar aspecten en vormen - kan men komen tot kennis betreffende de mentaliteit, de mal waarin zich het menselijk denken vormt, dat uitingen stuurt. Wil men het menselijk handelen in het verleden en heden begrijpen, wil men de vraag beantwoorden welke de organisatie van dat handelen was of is, dan moet men zowel de bewuste stappen analyseren, alsook datgene wat zich daartussen en daarachter afspeelt; men moet de sociale, economische en politieke componenten bezien in samenhang met de culturele en de cognitieve dimensies: zij zijn in elkaar verankerd.Ga naar eind4. Men zou voor het begrip cultuurgeschiedenis de definitie kunnen hanteren die stelt dat cultuur het geheel is van - symbolische en gestructureerde - houdingen en gedragscodes waarin en van waaruit mensen, individuen en groepen, zich uiten en handelen, als respons op hun maatschappelijke relaties;Ga naar eind5. cultuur is derhalve veelal ook een functie van machtsuitoefening, van hiërarchisering. Doch de respons, individueel, maar gezien het sociale proces veelal ook collectief, voorkomend immers uit netwerken van solidariteit, bevestigt niet alleen deze netwerken, doch ook de voorstellingswerelden en waarden die de respons begrenzen en sturen. De concrete, tijd- en plaatsgebonden rol van een individu of groep in het sociaal proces bepaalt bovendien mede welk aspect van de culturele bagage wordt gebruikt, welke (collectieve) culturele keuze wordt gemaakt. Zo zijn cultuur en mentaliteit in fundamentele interactie, en is hun beider geschiedenis in essentie verweven. Sommigen zullen het dan ook wellicht zinvoller vinden om de Geertziaanse notie te hanteren die cultuur en mentaliteit zelfs niet als zelfstandige realiteiten wil zien, doch als een complex dat als zodanig geïnterpreteerd moet en kan worden.Ga naar eind6. Uitgaande van de overweging dat mentaliteit slechts kenbaar is aan haar culturele neerslag, die evenals het sociale, economische en politieke bereik geen eigenstandig continuüm vormt, doch met de andere een component is van de maatschappelijke werkelijkheid, lijkt het dilemma ‘specialisatie of integratie’ een schijntegenstelling. Doch wanneer men de vraag stelt naar de methodische uitgangspunten van een als noodzakelijk integraliserend ervaren benadering als de cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis, kan men weliswaar stipuleren dat deze integratie slechts zinvol kan geschieden door het gebruik van concepten, door hypothesestelling en theorievorming, wellicht zelfs door modellenbouw, doch tevens moet men constateren dat juist ten gevolge van de actuele organisatie van het wetenschappelijk bedrijf toetsing toch altijd in zeer hoge mate gebaseerd zal zijn op gegevens bijeengebracht door specialisatie, dat wil in dit geval zeggen: door de zeer vele wetenschappen die zich bezighouden met een deelgebied van het menselijk verleden. Daarom, en in stede van verder in abstracto te schrijven, kan wellicht een voorbeeld illustreren welke problemen zich voordoen indien men integralistisch te werk wil gaan, en duidelijk maken dat men deze problemen niet uit de weg mág gaan als de kwaliteit van het resultaat in het geding is. Het is dan natuurlijk zinvol aan te geven welke vraagstelling aan de gekozen casus ten grondslag ligt. Mentaliteit, als gedrag -, in casu cultuur-regulerend kader, is ook wel genoemd: wereld- | |
[pagina 20]
| |
beeld. Wanneer men historische wereldbeelden wil analyseren, kan men dat doen aan de hand van concepten die aan de bestudeerde periode zelf zijn ontleend, doch evenzeer met behulp van vraagcomplexen die aan de tijdgenoot vreemd waren. Voorbeelden van het laatste genre zijn, in meer- of mindere mate, concepten als mechanisering - door Dijksterhuis zo treffend verwoordGa naar eind7. - of aristocratisering - in zijn uiterste consequentie, verhoffelijking, door Elias magistraal geanaliseerd.Ga naar eind8. Men kan ook kiezen voor een vraagstelling die de tijdgenoot wellicht minder onbegrijpelijk zou zijn voorgekomen - zonder dat ik daarmee ook maar enigszins zou willen impliceren dat daarom aan dit soort vraagstellingen en de daarbij gehanteerde concepten de voorkeur gegeven moet worden. Reden voor mijn keuze is eenvoudigweg dat een vraag mij fascineert; de vraag namelijk naar de globalisering van het wereldbeeld van de zeventiende-eeuwse Europeaan, een globalisering die, mijns inziens, tegelijkertijd een Europeanisering èn, voor velen noodzakelijkerwijze, een Christianisering inhield.
Doch laat ik beginnen met een kort biografisch fragment. In 1640 klopt de 22-jarige Johan NieuhofGa naar eind9. aan bij de directeuren van de West-Indische Compagnie in Amsterdam. Hoewel afkomstig uit een notabele familie van het stadje Velsen in het Duitse Bentheim, verzoekt hij om emplooi, wellicht toch om de economische onzekerheden te ontvluchten die de Dertigjarige Oorlog gewrocht had. De omstandigheid dat leden van de familie Picard, Nieuhofs verwanten, wellicht van moederszijde, reeds in dienst waren van W.I.C. en V.O.C. zal hem zeker te stade gekomen zijn. In dienst van de Compagnie verlaat Nieuhof op 24 oktober 1640, aan boord van het Rode Hert, Texel, op weg naar Brazilië. Als in 1682 zijn reisherinneringen gepubliceerd worden, krijgen de lezers het verhaal van de overtocht als een ware avonturenroman voorgeschoteld: storm op zee, en een aanval door Barbarijse piraten, waarbij Nieuhof, die zijn hele leven lang niet gebukt ging onder een zware last van bescheidenheid, zijn eigen heldenmoed breed uitmeet: ‘Dus quam dan ondertusschen al 't gebiet en last op my alleen aen...’ schrijft hij, als de schipper het loodje legt; hoe vurig het tijdens de strijd toeging kan de lezer wel raden die las: Hier en tusschen vermaenden wy elkanderen nochmaels, tot den lesten man te vechten, en dronken, om des te beter gemoet te zijn, daer op eens den wijn lustig rontom: daer zommigen een deel bossekruit in storten, om des te stouter en onverzaeghder te zijn. Ik volgde de rest al mee....Ga naar eind10. De negen jaren die onze held in Brazilië doorbracht waren boeiend, doch niet gemakkelijk: de Nederlandse kolonie werd allengs door de Portugezen ingesloten.Ga naar eind11. In 1649 keert Nieuhof in de Republiek terug, en reist spoedig af naar Bentheim. In 1653 zien we hem echter terug te onzent, in dienst van de V.O.C. Op 23 oktober gaat hij scheep naar Indië. In 1655 wordt hij in Batavia benoemd tot hofmeester van de ambassade die in Peking over een handelsverdrag moet gaan onderhandelen.Ga naar eind12. Zo behoort hij tot de eerste Nederlanders | |
[pagina 21]
| |
die de Verboden Stad bezoeken. Tot de eersten ook die zich op de knieën werpen voor de nieuwe Chinese keizer Shung Chi; terwijl een contemporain Russisch gezantschap trots weigert om kow-tow te doen, laten de V.O.C.-dienaren zich een mogelijk commercieel voordeeltje niet ontgaan omwille van wat principiële bezwaren. Des te tragischer is het dat de ambassade,Ga naar eind13. waarin zoveel tijd en geld geïnvesteerd was, een volledige mislukking genoemd moet worden. De V.O.C., die reeds lang een begerig oogje op de China-handel had, en haar vaste handelsbasis op Taywan bedreigd zag door de Ming-loyalisten die na de Mongoolse machtsovername van 1644 toch nog grote delen van Zuid-Oost China beheersten, hoopte door contacten met de nieuwe Manchumachthebbers in Peking het doel, rechtstreekse toegang tot het Chinese vasteland, te bereiken.Ga naar eind14. In Peking gearriveerd moest de ambassade echter constateren dat machtige lobby's het bereiken van dat doel effectief dwarsboomden. Enerzijds een groep nog stevig in de hoogste kaders van de bureaucratie verschanste Chinese ambtenaren, optredend namens de invloedrijke Cantonese kooplieden, die bepaald niet op Nederlandse concurrentie zaten te wachten. Anderzijds de Jezuïeten, onder leiding van Johan Adam Schall von Bell, befaamd astroloog, en als leraar van de jonge Shung Chi invloedrijk. Zowel de Orde van Jezus, als de haar steunende Spaans-Portugese koningen, met hun belangen in Zuid-Oost Azië, zagen de komst van de ketterse kooplieden in China met lede ogen aan. Geconfronteerd met deze machtsblokken, moest de V.O.C.-missie wel mislukken.Ga naar eind15. Echter, al met al duurt de Chinese escapade toch twee jaar. In juli 1659, na voor een kort verblijf in de Republiek te zijn teruggekeerd, is Nieuhof wederom in Oost-Indië,Ga naar eind16. varend van Ambon naar Formosa.Ga naar eind17. In 1660 maakt hij, na een mislukte tocht richting Japan, het beleg van Macao mee.Ga naar eind18. In 1661 is hij op Ceylon en in Perzië. In hetzelfde jaar neemt hij deel aan de blokkade van GoaGa naar eind19. en aan de expeditie die het peperrijke Malabar verovert.Ga naar eind20. Hij wordt vervolgens aangesteld als bestuurder eerst van Coylan en dan van Tuticorijn, twee der veroverde steden, waar hij vier jaar lang de lakens uitdeelt.Ga naar eind21. Zoals alle V.O.C.-dienaren te laag bezoldigd, en geconfronteerd met een Bizet-achtige omgeving van parelvissers en radja's, heeft Nieuhof zich wellicht niet kunnen bedwingen: in 1666 zit hij gedurende elf maanden in het cachot in Colombo, beschuldigd van knoeierijen met de parelhandel. In 1667 komt hij zonder proces vrij, doch overigens genereert zijn zaak een grote hoeveelheid zeer instructieve juridische en andere papieren die ons veel leren over de handel en wandel van de V.O.C. in Malabar.Ga naar eind22. Drie jaar lang vertoeft hij vervolgens in Batavia en omstreken - ambteloos, en zonder salaris, maar kennelijk bezig de aantekeningen over zijn wederwaardigheden gedurende de afgelopen tien jaar te ordenen - alvorens terug te keren naar de Republiek, waar hij in 1671 arriveert. Zijn terugkeer is het resultaat van twee larmoyante smeekschriften aan de V.O.C.-directeuren te Amsterdam: de belangrijkste bronnen voor zijn biografie, waarin hij zijn wederwaardigheden in West en Oost breed uitmeet.Ga naar eind23. Indië blijft echter trekken: in december 1671 vaart hij wederom uit. Voor Madagascar aangekomen, begeeft Nieuhof zich | |
[pagina 22]
| |
met een groepje scheepslieden aan land om water te halen. Sindsdien is niets meer van hem vernomen. Zijn talloze papieren - aantekeningen, dagboeken en wat dies meer zij - worden teruggestuurd naar zijn broer Hendrik in Amsterdam. Een carrière dus ‘zover de aarde reikt’ - enige overdrijving moet men mij maar toestaan. Een carrière die, historisch-wetenschappelijk gezien, tot een rechttoe, rechtaan biografische studie van een Compagniesdienaar in West en Oost zou kunnen leiden; de bronnen ervoor zijn gevonden, in de archieven van de W.I.C. en de V.O.C. Doch Nieuhof was méér dan een wellicht af en toe corrupte koloniaal. Van zijn, doch niet alléén van zijn hand verschenen, in 1665 en, posthuum, in 1682, een drietal reisbeschrijvingen, die in de tweede helft van de zeventiende en in de achttiende eeuw in heel Europa zeer populair geweest zijn, bestsellers avant la lettre. De werken geven, naar volgorde van publicatie, een verslag van Nieuhofs reiservaringen in, en van de gegevens die hij en zijn bewerkers daarnaast vergaarden over: China, Brazilië en Zuid-Oost Azië. In hun benadering van de niet-Europese wereld tonen Nieuhof en de zijnen, zoals zovele reisbeschrijvers, dat hen het leven in ál zijn aspecten trof, aspecten die wij nu vanuit verschillende, onderscheiden wetenschappelijke deelgebieden bestuderen, doch die in Nieuhofs wereldbeeld geen verzelfstandigde elementen waren, doch integrerende bestanddelen. Om Nieuhofs werken te kunnen bestuderen en de waarde ervan te kunnen bepalen, immers om na te gaan welke visie op de niet-Europese wereld Nieuhof, zijn helpers en zijn uitgever uitdroegen, om dat doel te verwezenlijken moet de historicus zijn net wijd werpen. Hóe wijd is wellicht nog het best te illustreren door - misschien enigszins extreem - een aantal van de benaderingswijzen te laten zien die een studie van Nieuhofs werken met zich mee kan brengen.
Laat ik beginnen ‘de historicus als sinoloog’ voor te stellen. Als Johan Nieuhof in 1658 via Batavia uit China terugkeert in de Republiek, bereikt hem van de zijde van de directeuren van de Kamer Amsterdam van de V.O.C. het verzoek zijn Chinese ervaringen op schrift te stellen.Ga naar eind24. Wellicht had hij reeds in opdracht van hen aantekening gehouden van de wederwaardigheden van de ambassade. Hij had ook een kaart gemaakt van de reisroute die, bij de nog zo gebrekkige stand van geografische kennis betreffende China, al meteen voorwerp van geleerde belangstelling werd. Dat Nieuhof bovendien China in 150 eigenhandige schetsen had verbeeld, zal zeker interesse gewekt hebben. Realiseren we ons immers dat de gebeurtenissen van 1644, het jaar waarin het Chinese rijk van de inheemse Ming-dynastie was overgegaan in handen van de Mongoolse Ching, in Europa tot een golf van publicaties hadden geleid - wellicht de grootste die tot dan toe een niet-Europees gebeuren ten deel was gevallen. China was níeuws, en informatie, heet van de naald, was van harte welkom.Ga naar eind25. Realiseren we ons ook dat het milieu van de V.O.C. toch ook bij uitstek het milieu was van de nieuwtjes van over zee, en mede daardoor in contact stond met het milieu van de kennisvorming omtrent de niet-Europese | |
[pagina 23]
| |
wereld. Niet voor niets was Amsterdam, na Venetië, het centrum geworden van drukkers en uitgevers die zich specialiseerden in reisbeschrijvingen en aanverwante publicaties. Wat de Amsterdamse kooplieden precies beoogden met hun opdracht is niet geheel duidelijk; ongetwijfeld lag er allereerst een commercieel motief voor: de aantekeningen betreffende de reisroute en de bijbehorende kaart zouden voor de ondanks alles toch nog verhoopt-regelmatige toekomstige contacten met China van belang zijn. Dergelijke opdrachten, met een zodanig doel, vormden dikwijls onderdeel van V.O.C.-missies naar nieuwe gebieden; vrij zeker mag men dan ook aannemen dat publicatie van de gegevens slechts met toestemming van de V.O.C. geschiedde. Tevens zou men kunnen veronderstellen dat de Compagnie daarmee ook een propagandistisch oogmerk had - de Compagnie als maecenas van de wetenschap. Hoe dit ook zij, Nieuhof toog aan het werk. Doch al in 1659 vertrok hij wederom naar Indië en of ‘zijn’ werk toen reeds voltooid was, is zeer de vraag - het verschijnt immers eerst in 1665. Titelgravure van Nieuhofs ‘Chinaboek’.
| |
[pagina 24]
| |
Een reconstructie van de wordingsgeschiedenis van het boek verloopt als volgt.Ga naar eind26. Op bevel van de directeuren van de Kamer Amsterdam der V.O.C., zijn directe werkgevers, heeft Nieuhof aantekening gehouden van de reis van Batavia naar Peking en terug, waarbij hij vijf Chinese provincies doortrok. Dit verslag, van beperkte omvang, is uiteindelijk vrijwel verbatim gepubliceerd door Melchisedech Thévenot in diens Relations de Divers Voyages Curieux qui n'ont point esté publiées, Parijs 1666. In het derde deel van deze collectie reisverhalen treft men immers op de pp. 31-67 een verslag van l'Ambassade des Hollandais à la Chine... traduite sur deux Manuscrits Hollandais, gevolgd door een Route du voyage des Hollandois à Pékin, gepagineerd 1 tot 27. Het privilege dat toestemming gaf voor de druk van dit werk is gedateerd 8 juni 1662, zodat reeds toen het manuscript - en bovendien de oorspronkelijke tekeningen van Nieuhofs hand, waarvan de 33 gravures van Thévenots editie een zeer getrouwe weergave zijn - zich in Parijs bevonden moeten hebben. Het werk bevat bovendien nog een privilege, dat aangeeft dat de eerste druk op 25 oktober 1664 gereed gekomen is. Daarmee is deze Parijse editie van 1664 - ten onrechte 1666 gedateerd - in feite de publicatie van de oertekst. Het curieuze feit doet zich echter voor dat geen der andere edities deze tekst volgt. Zij gaan immers alle terug op de Nederlandse editie van 1665, aan de tekst waarvan echter op allerlei wijze gesleuteld was. Uit een eerste blik op de inhoud kan men reeds veel concluderen. Niet alleen wordt de reis van Batavia, via Canton, naar Peking en terug minitieus verhaald, ook wordt een aperçu van de Chinese samenleving en cultuur gegeven, terwijl een derde en laatste deel in soms bloederig detail de gebeurtenissen van 1644 beschrijft. In het eerste deel (pp. 1-208) herkent men nog de tekst van Nieuhofs oorspronkelijke, door Thévenot uitgegeven reisverhaal, doch op knappe wijze verweven en aangekleed, en dusdoende grotelijks uitgebreid met allerlei gegevens die ontleend zijn aan de literatuur betreffende China die in de late zestiende en de eerste zestig jaar van de zeventiende eeuw in Europa gepubliceerd was. Onder de bronnen treffen we, in de tekst veelal met name genoemd, de Chinaboeken van Juan Gonzalez de Mendoza (Rome 1585), Matteo Ricci (Augsburg 1615), Angelo Semedo (Madrid 1642) en, met name, dat wellicht meest invloedrijke Chinaboek, M. Martini's (1614-1661), De Bello Tartarico, dat in 1654 te Antwerpen verschenen was, zeven Latijnse edities doormaakte en in negen talen werd vertaald.Ga naar eind27. Het tweede deel, de Algemeene Beschryving van 't Ryk Sina (pp. 1-252), is een uitbreiding van het enkele pagina's lange deel van Nieuhofs oorspronkelijke tekst dat aan cultuur, godsdienst en het dagelijks leven was gewijd. Uitbreiding is hier echter een misleidende term: het gaat immers om een werk van meer dan 250 pagina's, dat in zijn geheel een zeer leesbare compilatie is geworden van gegevens ontleend aan de hierboven genoemde auteurs, waarnaast in de Nieuhof-edities van 1670 en later met name het werk van Athanasius Kircher China Monumentis Illustrata (Amsterdam 1667) voor de samensteller(s) een goudmijn geweest moet zijn. Het derde deel, Kort en bondigh verhael van 't overgaen van 't Ryk Sina aen de Grooten Cham van Tartarye (p. 253 sqq.), is volgens de inleiding de letterlijke Nederlandse ver- | |
[pagina 25]
| |
taling van een in het Chinees gesteld geschrift, dat aan Nieuhof in Peking door een pater Jezuïet gegeven werd - en dat men kan herkennen als een synopsis van pater Martini's De Bello Tartarico. Zo is het oorspronkelijke reisverhaal van Johan Nieuhof de aanzet geworden voor een werk dat wel het populair-wetenschappelijk receptaculum van de zeventiende-eeuwse Europese China-kennis genoemd mag worden. Voor de publicatie van dit grootse boek verkreeg de bekende Amsterdamse drukker en uitgever Jacob van Meurs (1617-1679)Ga naar eind28. op 19 mei 1664 voor vijftien jaar octrooi van de Staten van Holland. Op 24 november 1664 sluit Van Meurs een contract met ene Jean Gerard uit Duinkerken voor de uitgave van een Franse en Latijnse editie; de samenwerking loopt door onbekende oorzaken op een breuk uit, en hoewel Van Meurs de geplande uitgaven zelf op de markt brengt, is er in 1668 nog sprake van grote ruzie en gerechtelijke vorderingen m.b.t. Gerard. Een en ander verhinderde Van Meurs overigens niet om munt te slaan uit de evident willige markt voor reisverhalen: in 1669 publiceerde hij, in luxe-uitgave, het verslag van de tweede V.O.C.-ambassade naar Peking, in 1662-1663 onder leiding van Balthasar Bort en Jan van Kampen ondernomen; in 1670 verzocht hij om octrooi voor de publicatie van Olfert Dappers verslag van de derde ambassade naar China, onder leiding van Pieter van Hoorn. En in 1671 - toen Nieuhof na zijn eerste decade in de Oost in Patria was teruggekeerd, ongetwijfeld beladen met aantekeningen - vroeg hij om bescherming van de Staten ten behoeve van de zeer kostbare publicatie van Johan Nieuhofs ‘beschrijvinge van zijn dertighjaerige zee- en lantreijsen in de voornaemste gewesten van Oost- en West-Indiën’Ga naar eind29. - een onderneming die pas in 1682 door zijn weduwe met succes bekroond werd. Doch keren wij terug naar het Chinaboek. De kernvraag die men aan dit eerste gepubliceerde werk van Nieuhof stellen moet, betreft natuurlijk de betekenis ervan voor het Europese Chinabeeld. Men kan de vraag overigens tweeledig formuleren, en enerzijds nagaan hoe waarheidsgetrouw Nieuhofs beschrijving is, zeker voor zover het zijn ervaringen uit de eerste hand betreft, terwijl anderzijds de beeldvorming largo sensu bezien moet worden. Hoewel ik een aantal tegenstrijdige opinies genoteerd heb, meen ik toch dat de confrontatie van Nieuhofs reisverhaal met recentere geo- en topografische beschrijvingenGa naar eind30. tot een alleszins positieve conclusie moet leiden: Nieuhof heeft goed uit zijn ogen gekeken, beschrijft de regio waardoor de wekenlange reis de ambassade voerde veelal nauwgezet, en geeft belangwekkende informatie over landschap, steden en bezienswaardigheden zodat zijn relaas voor sinologen van waarde is. Hij schetst een beeld van een door verwoestende burgeroorlogen geteisterd wereldrijk dat toch dankzij een verfijnde bestuursstructuur blijft functioneren; een rijk met enorme steden, grote kloosters, ingewikkelde irrigatiewerken en een gecompliceerde infrastructuur - een rijk dat wel zeer tot de Europese verbeelding moest spreken. Het tweede deel van Nieuhofs boek gaf aan deze verbeelding extra voedsel. De hoofdstukken over taal, godsdienst, bestuurlijke instellingen, zeden en gewoontes resumeerden de toenmalige Europese kennis betreffende China. Zoals reeds bleek, is juist in dit deel door | |
[pagina 26]
| |
Nieuhof - en door zijn medewerkers en bewerkers na 1659 - zwaar gesteund op de bestaande wetenschappelijke literatuur betreffende China, die met name door de Jezuïeten al enige decennia geproduceerd werd. Deze literatuur was overigens ook ter voorbereiding van de ambassade door de autoriteiten te Batavia bestudeerd - zulks maak ik althans op uit de aanwezigheid van, bijvoorbeeld, de gezaghebbende werken van de Jezuïet Martini onder de V.O.C.- papieren van 1665.Ga naar eind31. Dat ook Nieuhof en de zijnen ze gelezen hebben, is kennelijk; dat stijl en betoogtrant van zíjn boek een duidelijke extra dimensie toevoegden aan de bestaande gegevens, en deze voor een groot geïnteresseerd publiek toegankelijk maakten, blijkt wel uit het succes dat het werk vanaf 1665 gekend heeft.
Soms moet de historicus zich ook opstellen als cultureel anthropoloog. Er is wel gesteld dat het belangrijkste resultaat van het ruim dertigjarige Nederlandse bewind over Noord-Oost Brazilië gelegen is in de kennis omtrent de Braziliaanse geografie, ecologie en ethnografie die in korte tijd en in een klein aantal publicaties aan de Europese wereld werd aangereikt. Als dit zo is, dán komt aan Nieuhofs BraziliëboekGa naar eind32. de niet geringe verdienste toe die kennis voor een groot Europees publiek gepopulariseerd te hebben. Zeker is het zo dat de meest originele bijdrage van het werk gelegen is in de gedetailleerde verslaggeving omtrent de politieke geschiedenis van de Nederlandse kolonie in de cruciale jaren 1640-1649.Ga naar eind33. Zeker is het ook zo dat de wetenschappelijke kennis omtrent Brazilië vergaard en verspreid werd door de kunstenaars en geleerden die vertoefden aan het hof van de gouverneur van de W.I.C.-kolonie, Johan Maurits van Nassau-Siegen; deze waande zich een vorst-maecenas en employeerde derhalve geleerden en kunstenaars om zijn roem te vergroten.Ga naar eind34. Mannen als de schilder Eckhout aan wie de eer toekomt voor het eerst in de geschiedenis een naturalistische weergave van de Indiaanse fysiognomie geschilderd te hebben.Ga naar eind35. Doch ook de arts-botanicus Willem Piso, en de bioloog, mathematicus en astronoom G. Marcgraf, die samen de auteurs waren van een belangrijke natuurhistorische en ethnografische studie over Brazilië, gepubliceerd op kosten van Johan Maurits.Ga naar eind36. Met Caspar Barlaeus, die in 1647 een ongegeneerde jubelzang aan de gouverneur wijdde,Ga naar eind37. gaven met name zij een gedetailleerd beeld van de Braziliaanse flora en fauna, en van de zeden en gewoontes van de inheemse bevolking. Doch hun werken waren veelal encyclopedisch, vaak droog en alle in het Latijn gesteld. Ongetwijfeld verklaart dit waarom Nieuhof, als hij in 1670 tussen zijn tweede en beoogde derde Indische verblijf in Nederland is, door Johan Maurits ten huize Piso wordt genood.Ga naar eind38. Hoewel in ruste, is de voormalige gouverneur nog steeds belust op roem als bestuurder en maecenas. Nieuhof wordt gevraagd zijn herinneringen aan Brazilië, schoon daterend van meer dan twintig jaar te voren, te boek te stellen, en deze te combineren met een beschrijving van land en volk. Ik neem aan dat men gezien het evidente succes van zijn China-boek, gemeend heeft dat een werk van zijn hand over Brazilië ongetwijfeld zou aanslaan, zeker als het in het Nederlands geschreven zou zijn. Nieuhof stelt zijn | |
[pagina 27]
| |
sponsors niet teleur. Hij en, zeer waarschijnlijk, zijn broer Hendrik, misschien ook bijgestaan door Piso, incorporeren de gegevens uit de wetenschappelijke studies van Marcgraf en Piso en de data die hij zelf verzameld had - hij had zelfs Portugees geleerdGa naar eind39. - in een boek, dat de genres van reisverhaal, politiek ooggetuigenverslag en land- en volkbeschrijving in zeer leesbare stijl in zich verenigt, en, meen ik, juist door de integratie van elementen zo succesvol was. Niet alleen is de waarde van Nieuhofs Braziliëboek meer dan de som van de samenstellende delen, ook treft men er informatie in aan die bij de eerdere auteurs niet of in mindere mate te vinden is, en die met name historisch en cultureel-anthropologisch van belang is. Zo leest men een gedetailleerd relaas over het leven der Indianen van de Tupi-groep, die de Aldeas, de Jezuïetendorpen aan de Braziliaanse kust bewoonden. Hun economie, hun sociale
| |
[pagina 28]
| |
structuur, hun huisvesting, uiterlijk en kleding worden door Nieuhof beschreven; de gegevens zijn van belang gebleken voor het cultureel-anthropologisch onderzoek naar deze Indianen dat in de negentiende en twintigste eeuw op gang komt.Ga naar eind40. Doch ook beschrijft Nieuhof de wat spannender want woeste Tapuyer-Indianen, die in het binnenland van Noord-Oost Brazilië woonden en de bondgenoten van de Nederlanders tegen de Portugezen waren. Zeker niet het minst belangrijk is het verhaal over de Palmeiras, de nederzettingen van gevluchte negerslaven; ook daarover geeft hij waardevolle sociale, economische en religieuze informatie.Ga naar eind41. Zo zijn Nieuhofs data, te zamen met die van Marcgraf en Piso, ook nu nog van belang voor een historisch-anthropologische reconstructie van het leven van de inheemse bevolking van Brazilië in de zeventiende eeuw. Daarnaast moet men concluderen dat zowel het Braziliëboek als het Oost-Indiëboek reeds zeventiende-eeuwse voorbeelden zijn van de wordende, meer dan in de zestiende eeuw ‘objectief’-wetenschappelijke land- en volkbeschrijving, met die duidelijke neiging tot het klassificeren van de objecten die haar ook in de achttiende eeuw nog eigen zal zijn.Ga naar eind42. Dit alles neemt overigens niet weg dat natuurlijk sensationele elementen in de descripties niet ontbreken - vooral anderssoortige zeden en gewoontes op religieus en sexueel gebied trekken Nieuhofs aandacht,Ga naar eind43. een fenomeen overigens dat men ook in recentere volkenkundige en anthropologische studies nog aantreft.
Dikwijls moet de historicus optreden als kunsthistoricus, zeker waar een cultuur- en mentaliteitshistorische benadering van het verleden gepraktizeerd wordt. Een zeer belangrijk aspect van Nieuhofs werken en van de beeldvormende functie ervan voor de Europese lezer vormden de illustraties. De drie boeken zijn rijkelijk verlucht met gravures van, ten dele, hoge kwaliteit. Uit de rekeningen van drukker/uitgever Van Meurs valt op te maken dat de prenten een forse investering betekenden,Ga naar eind44. niet alleen vanwege hun aantal doch ook omdat meerdere bekwame beeldsnijders voor het werk werden ingehuurd. Al kijkend naar de plaatjes bekroop mij een eigenaardig gevoel - een gevoel van déjà vu. Nieuhof schrijft, en zijn broer Hendrik bevestigt zulks, dat althans voor het China- en het Oost-Indiëboek hijzelf de tekeningen heeft geleverd die aan de illustraties ten grondslag liggen; zeker kwam een deel van de publiciteitswaarde van de boeken juist voort uit de omstandigheid dat niet alleen verbaal doch ook visueel van een ooggetuigenverslag sprake heette te zijn. Maar toch: déjà vu - en na enig kijken en vergelijken realiseerde ik mij dat de plaatjes dikwijls té Europees zijn, qua compositie en qua invulling van achtergronden met name. Een eerste aanwijzing voor de gang van zaken vond ik in de gravure die in het Oost-Indiëboek het eiland St. Helena afbeeldt.Ga naar eind45. - een tekening die als een van de weinige in het gedrukte oeuvre veel schetsmatiger en onopgesmukter is dan de normale illustraties. Vervolgens las ik de opinie van De Haan, die het Oost-Indiëboek kritisch bestudeerde - hyperkritisch, zodat hij ten onrechte concludeerde dat onze held een ‘prulschrijver’ genoemd zou moeten worden.Ga naar eind46. De Haan suggereert dat Nieuhof alleen grove schetsen | |
[pagina 29]
| |
maakte, bijvoorbeeld van de hoofdlijnen van de gebouwen in Batavia; de rest werd in Europa ingevuld en vervolmaakt.Ga naar eind47. Tot slot realiseerde ik mij dat, zoals reeds werd aangegeven, de oorspronkelijke, onopgesmukte tekst van het relaas van Nieuhofs reis door China slechts door Thévenot is overgenomen. Hetzelfde moest mijns inziens evident ook gelden voor de illustraties: reeds op het eerste gezicht is duidelijk dat Thévenots gravures aanzienlijk eenvoudiger,Ga naar eind48. schetsmatiger, realistischer zijn dan de zeer verfraaide platen van de overige uitgaven van het Chinaboek; naar zijn eigen zeggen waren zij immers, evenals de tekst, de getrouwe weergave van het materiaal dat hem uit Amsterdam bereikt had. Dat dit inderdaad zo is, bleek enige maanden geleden. Toen immers volgde de vondst, in Parijs, door een Nederlands geleerde,Ga naar eind49. van het manuscript dat ten grondslag heeft gelegen aan Nieuhofs Chinaboek en waarvan de tekst ons al uit Thévenots uitgave bekend was, doch dat ook de oorspronkelijke tekeningen bevat. Natuurlijk zijn de originele schetsen op verschillende fronten van enig belang. Voor Chinese historici en voor sinologen geven zij nu naast Thévenots gravures een unieke impressie van het Chinese land in de zeventiende eeuw, juist na de machtsovername door de Manchus, gezien door de ogen van een scherp-waarnemend Europeaan. Op geheel andere wijze belangrijk is het feit dat deze ontdekking de eerdere vermoedens tot zekerheid maakt. Nieuhofs tekeningen werden inderdaad in Europa bewerkt en ingevuld. Een laatste, doch misschien wel het belangrijkste aspect is dat we nu een vergelijking kunnen trekken. De eigenhandige schetsen die Nieuhof van zijn Chinese impressies maakte, zijn veel meer Chinees-realistisch dan hetgeen uiteindelijk in de illustraties van de gedrukte boeken wordt getoond - Thévenots uitgave uitgezonderd. En daarmee dringt zich een veelzeggende conclusie op: de realiteit van China was voor de Europese markt toch té vreemd en zeker tegelijkertijd niet exotisch genoeg; dat althans moet het oordeel geweest zijn van de bewerker, Nieuhofs broer Hendrik, die overigens zelf graveur was, en van uitgever Van Meurs. Enerzijds bleek gedeeltelijke aanpassing nodig aan de Europese smaak, aan de klassieke conventies van compositie en iconografie, om geen cultuurschok teweeg te brengen - een schok die het gevolg zou zijn van het onvermogen om ‘de wilden’ en ‘het wilde’ anders te zien dan in de vormentaal der eigen (kunst)waarden. Anderzijds bestond er een duidelijke behoefte aan exotische afbeeldingen, suggestief voor Oosterse rijkdom in ‘barbaarse’ omvang, gestoffeerd met palmen, olifanten en wat dies meer zij.Ga naar eind50. Men ziet dit dualisme ook in het Oost-Indiëboek: de afbeeldingen van inheemse mannen en vrouwen zijn zeker getrouw waar het fysiognomie, lichaamsbouw en kleding betreft - en dat op zich is al een verdienste - doch de poses zijn zeer Europees gedacht: een Malabaarse slangenbezweerder gelijkt Bernini's David, Indiasche vrouwen staan te pronk als Aphrodites, en hun echtelieden, met attributen als pijl en boog, bewegen zich als mannelijke Diana's tussen de waringin. Het Braziliëboek heeft zo zijn eigen problemen. De illustraties gaan zeker voor een aanzienlijk deel terug op de gravures die de werken van Marcgraf en Piso hadden gesierd.Ga naar eind51. Deze echter waren op hun beurt voor een deel weer | |
[pagina 30]
| |
gebaseerd op de ooggetuige-waarnemingen neergelegd in de schilderijen van Albert EckhoutGa naar eind52. - nu in Kopenhagen - en de tekeningen en aquarellen van Zacharias Wagner,Ga naar eind53. twee van de belangrijkste hofkunstenaars van Johan Maurits. Zo krijgt Europa toch weer, via Nieuhofs Braziliëboek, een waarheidsgetrouw beeld, althans van het uiterlijk van de bewoners der Nieuwe Wereld, dat de gegevens in de tekst completeert.
Braziliaanse indianen.
| |
[pagina 31]
| |
Natuurlijk is het onderzoek naar boeken die, althans naar mijn mening, mede vorm gegeven hebben aan de veranderingen die het Europese wereldbeeld in de zeventiende eeuw heeft ondergaan, boekgeschiedenis, zowel in enge als in ruime zin, en zo zien we dan ‘de historicus in de rol van bibliograaf’. In enge zin moet de historicus zich verdiepen in de wereld van drukkers, uitgevers en plaatsnijders, en ook van de ‘piraten’ die in het buitenland ongestoord de soms moeizaam veroverde octrooien van de Nederlandse producenten schonden, aangezien internationaal copyright niet bestond. Maar de historicus moet zich ook bezig houden met de verschillende edities, en zich afvragen of veranderingen naar vorm én inhoud een betekenis hebben. Daarbij loont dan zeker een onderzoek naar de diverse vertalingen. Bezien wij bijvoorbeeld Nieuhofs Chinaboek, dan valt op dat de Latijnse vertalingGa naar eind54. van de hand van de Leidse hoogleraar in de geschiedenis Georg Hornius wel getrouw, doch bepaald niet letterlijk is. Enerzijds is de Latijnse editie schematischer van opzet dan de Nederlandse - het eerste boek is in drie delen gesplitst; anderzijds zijn de verhelderende marginale samenvattingen achterwege gebleven. Waar het Latijn een succincter taal is dan het Nederlands, verbaast het niet dat de Latijnse editie korter uitvalt. Maar men moet ook constateren dat, bewust, veel van Nieuhofs boeiende schrijfstijl in de vertaling is onderdrukt, en dat met name tal van toch significante details zijn gesneuveld.Ga naar eind55. Steekproefsgewijze bespeurt men vreemde omissies. Zo is de Nederlandse tekst bepaald meer kritisch-genuanceerd tegenover de al in de zeventiende eeuw in Europa bejubelde Chinese bureaucratie.Ga naar eind56. Een ander veelzeggend voorbeeld is wellicht ook dat in de Latijnse editie de wat negatieve aspecten van de politieke machtspositie der Han Lin-academie, de Chinese keizerlijke academie van wetenschappen, niet vermeld worden.Ga naar eind57. Wel vindt men in de Latijnse uitgave een extra illustratie betreffende het Chinese schoolwezen.Ga naar eind58. De conclusie lijkt gewettigd dat aan een versie in het Latijn, de traditionele geleerdentaal, andere eisen werden gesteld, met een duidelijk oog op een ander publiek. Ook de niet onbelangrijke inleiding op deze editie - wellicht van de hand van Hornius, doch misschien ook geschreven door de eerst aangezochte vertaler, de beroemde Leidse oriëntalist Golius, die zo'n centrale plaats innam in de Nederlandse intellectueel-koloniale coterie - duidt hierop: zij bevat een wetenschappelijk vogelvluchtperspectief van de Europees-Aziatisch/Chinese contacten, reikend van Salomo's reizen naar Ophir via Alexander de Grote tot Marco Polo, wiens lang als fantastisch verworpen verhalen volgens de inleider door Nieuhof bewaarheid werden. De Franse editie, die Van Meurs al meteen in 1666 publiceerde - en die dan ook wel parallel aan de Nederlandse editie voorbereid zal zijn - is wederom geheel anders van aard.Ga naar eind59. De bewerker, de veelschrijver Jean le Charpentier, volgt weliswaar Nieuhofs reisverhaal op de voet, doch kleedt het, zoals uit de titel blijkt, aan met een veelheid van details waarvan de oorsprong onduidelijk is, en op een zodanige wijze dat het resultaat bepaald sensationeler is dan de oorspronkelijke versie. Als bron voor Le Charpentiers kritiek op het Frankrijk en Europa van zijn tijd, is, meen ik, zijn bewerking zeker opmerkelijk;Ga naar eind60. misschien moet men zijn editie dan ook plaatsen aan het begin van een | |
[pagina 32]
| |
traditie die met name in de achttiende eeuw China ging hanteren als een spiegel voor, of kritische reflectie van de contemporaine Europese situatie waarbij het eigenlijke China plaats maakte voor een mythe. Gaat men zo de stamboom van edities en vertalingen na,Ga naar eind61. dan ontstaat voor ál Nieuhofs werken een lijst van uitgaven die tot in de negentiende eeuw reikt.Ga naar eind62. Dat eerst dan de aantrekkelijkheid van zijn beschrijvingen langzaamaan afneemt,Ga naar eind63. als steeds nieuwe en spectaculairder reisverhalen de vergrote Europese belangstelling voor de rest van de wereld voeden, is een sprekend getuigenis van de populariteit èn het belang van Nieuhofs werken.
Het komt ook voor dat de historicus zich moet steken in de huid van een letterkundige. Het fundamentele probleem van de beeldvorming, van de weerklank van Nieuhofs werken, kan en moet op vele manieren benaderd worden. Laat ik hier en nu kiezen voor een terrein waarop wederom interdisciplinair denken zinvol is. In 1667, twee jaar ná de eerste editie van Nieuhofs Chinaboek, verschijnt te Amsterdam de eerste druk van een treurspel van de hand van Joost van den Vondel, Zungchin of Ondergang der Sineesche Heerschappij.Ga naar eind64. In hetzelfde jaar geschreven, doch eerst in 1685 gepubliceerd is de tragedie Trazil, of Overrompelt Sina, een werk van Vondels veel jongere tijdgenoot en vriend Johannes Antonides van der Goes - curieus is hoezeer juist dit treurspel door Van der Goes' tijdgenoten als een van zijn belangrijkere werken werd beschouwd.Ga naar eind65. Beide drama's, hoe verschillend ook, tonen één zaak overduidelijk: voor de thematische inspiratie en de details van de stoffering grijpen zij terug op pater Martini's De Bello Tartarico van 1654, en op het derde deel van Nieuhofs Chinaboek. Beide drama's beschrijven een episode uit de woelige periode waarin China door de Manchus werd veroverd. Alle moeilijke plaatsen, waarover met name de Vondel-uitgever Van Lennep zich zo beklaagde,Ga naar eind66. zijn bij lezing van Martini en Nieuhof geheel begrijpelijk - hetgeen misschien aangeeft dat beide dramaturgen ervan uitgingen dat hun lezers deze en dergelijke werken als achtergrondinformatie paraat hadden. Van Vondels werk mag men vaststellen dat het de éérste literaire reactie in vroeg-modern Europa op een Chinese gebeurtenis is. Wat leert die reactie? In klassiek-tragische termen wordt het Chinese gebeuren door Vondel in universele zin geduid.Ga naar eind67. Peking is duidelijk als Rome - of Troje - symbool van de beschaving. De Manchus zijn als de barbaren die het Romeinse Rijk ten val brachten. Door hen straft God de heersende Ming-dynastie die zich niet laat bekeren tot het Christendom zoals door de Jezuïeten gepropageerd. Doem doordringt het drama, dat vol is van duisternis, en hagelstormen. Tegen deze sensationele achtergrond verschijnt de geest van Franciscus Xaverius, profeterend dat de barbaarse Manchus eerst de Jezuïeten zullen beschermen doch daarna het Christendom zullen gaan vervolgen, zoals in Tokugawa-Japan. Overigens zijn deze Vondelregels inderdaad profetisch gebleken, daar zij in de achttiende eeuw bewaarheid werden. De boodschap? God straft, maar zijn kerk moet zich realiseren toch ook speelbal te zijn van de wereld, van de lotswisseling van staten, van hun opkomst en ondergang. Minstens even veelzeggend voor de beeld- | |
[pagina 33]
| |
vorming is een andere boodschap die men uit het stuk kan opmaken: sub specie aeternitatis is het Oosten, in casu China, niet anders dan het Westen, Europa; Vondel noemt China dan ook ‘het Europa des Oosten’ en ‘Aziatisch Europa’, iets wat ik in de zeventiende eeuw nog niet tegenkwam. Kijken we wat verder dan de Republiek, dan zien we, in 1670 en 1673, in het Duitse taalgebied twee romans verschijnen die men het best kan omschrijven als exotische ridderverhalen.Ga naar eind68. Analyseert men ze nader, dan blijkt dat ook hier de auteurs bij Martini en Nieuhof te leen zijn gegaan voor intrige en stoffering. Zo kan, en moet men, het beeld dat het literaire werk schept (op grond overigens van een wel-bepaalde keuze uit het materiaal dat o.a. Nieuhof leverde) inpassen in een bredere Europese stroming. Immers, Europa - geleerd en cultureel Europa, de elite van de taalkundigen, de theologen, de historici, de erudiete en geïnteresseerde leken - poogde het andere eender te maken, het niet-Europese te duiden in termen van het Europese, het begrijpelijke, het beheersbare. De illustraties in de Nieuhofboeken wijzen erop, het literaire gebruik dat in het hier besproken geval van de inhoud wordt gemaakt, onderstreept het nog eens. Evenals Amerika - denken we aan Aphra Behns Oroonooko en aan andere voorbeelden die de laatste jaren door literair-historici boven water gehaald zijn - wordt China tot achtergrond voor de Europese cultuur, en, o.a., tot inspiratiebron voor de literatuur die zich daarmee, evenals een aantal andere levensgebieden, ten dele bevrijdt van de kluisters van de Klassieken.Ga naar eind69. Overigens is dit geen interpretatie in retrospectief, doch iets wat Nieuhofs broer Hendrik al in zijn inleiding op het Chinaboek constateerde:Ga naar eind70. Europa is niet meer tevreden met de eigen culturele traditie en zoekt een breder veld van inspiratie - zover de aarde reikt.
Wat doet nu een cultuur- en mentaliteitshistoricus met deze gegevens, bijeengebracht op grond van een centrale, integrerende en integrale vraagstelling, doch verzameld - ten dele althans - door specialisten die dikwijls slechts oog hadden voor vragen die gedicteerd werden door hun eigen vakgebied? Werken als de drie hier geanalyseerde van Johan Nieuhof zijn cultuurvormen: de neerslag van een veranderende mentaliteit, een veranderend wereldbeeld dat juist in de zestiende en zeventiende eeuw met recht een wereldbeeld mag gaan heten, aangezien de ken- en voorstellingswereld van de Europeaan in deze periode metterdaad geglobaliseerd werd door de vloedgolf van gegevens beterffende Amerika en Azië die zich over Europa uitstortte. Bewuste stappen in dit proces van globalisering zijn ongetwijfeld de economische en politieke penetraties geweest - het ontstaan van de Europese wereldeconomie. Minder bewust zijn zeker de culturele en cognitieve dimensies van het proces. Ideeën worden aangepast - ideeën omtrent de ouderdom van de wereld, die door kennismaking met de Chinese geschiedenis wankelen; ideeën betreffende de sociaal-politieke constellatie van het absolutistische Europa, die worden aangetast door de bewondering voor de Chinese bureaucratie; ideeën over het beschavingsmonopolie van het Christendom, die zich wijzigen bij kennisma- | |
[pagina 34]
| |
king met andere culturen; ideeën over de geschiedenis, het ontstaan en de verspreiding van talen en culturen, etc..Ga naar eind71. Door dat alles verandert ook het normen- en waardenstelsel en derhalve het gedrag, de cultuur: het reizen zelf van Nieuhof, en zijn overigens door zijn meerderen gestimuleerde neiging om gegevens te verzamelen, land in kaart te brengen, zijn indrukken te visualiseren wijzen daarop al. Doch er is meer. ‘Politiek’ vertoont zich in interactie met, o.a., kunst en literatuur - het Braziliëboek diende mede de politieke propaganda, het Chinaboek de economische politiek; beide cultuurvormen vertonen zich dus als machtsinstrumenten, in enge zin. ‘Cultuur’ toont de invloed van het nieuwe wereldbeeld, dat echter natuurlijk het oude niet geheel verdringt. De globalisering moet, om als mentaliteit te kunnen ontstaan, níet een volledige breuk met het verleden inhouden; men ziet, als indicatie daarvan, de Europeanisering van het niet-Europese, de inpassing van het exotische in het bekende, in kunst en literatuur; men kan ook op de Christianisering wijzen - niet alleen de feitelijke bekeringspogingen, als uitingen van macht, doch ook de pogingen om, bijvoorbeeld, Boeddhisme en Confucianisme te duiden en beheersbaar te maken in termen van het Christendom, als andere verschijningen van één cultuurvorm, de eigen godsdienst. Natuurlijk zijn de teksten, Nieuhofs werken, waarin al deze kennis omtrent de niet-Europese wereld, en de erachter liggende alsmede erdoor gegenereerde normen en waarden vervat zijn, te zien als ‘discours’ in de Foncaultiaanse zin. Zeker ook werden zij tot machtsmiddelen in brede zin. Is het immers niet zo dat juist in de late zeventiende, en in de achttiende eeuw de ‘menswetenschappen’, in hun Verlichte ontwikkeling - waarvan Nieuhofs werken bepaald een manifestatie zijn - tot machtsmiddel werden van de Staat, van ‘Europa’ ook, in zijn relaties tot de ‘buitenwereld’? Het belang van Nieuhofs werken is zeker niet gelegen in de originaliteit ervan - de vraag daarnaar is zinloos. Het gaat er echter om ze te hanteren als teksten die het mogelijk maken de penetratie te traceren van een veranderend wereldbeeld. Zeker zijn het, zoals zo dikwijls, eerst de ideeën van een elite die zich wijzigen - een wetenschappelijke, maar daardoor en deels daarnaast ook culturele, sociale en politieke elite. Doch Nieuhofs werken leren ons hoe deze ideeën gepopulariseerd werden; de principes en normen die de selectie, bewerking en aanpassing van de beschikbare gegevens hebben gedicteerd en bij de receptie ervan een rol spelen, vormen dan ook het belangrijkste object van een studie, die in dit artikel slechts een eerste aanzet heeft gekregen. | |
[pagina 40]
| |
DiscussieNaar aanleiding van deze lezing klinkt de suggestie van de heer Delmarcel of de figuur van Nieuhof niet uitermate geschikt is om daaraan een collectieve publicatie door historici, kunsthistorici, sinologen, botanici, cartografen en andere deskundigen te wijden. De spreker acht dit zeker het geval, maar hij heeft zijn aarzelingen of zo'n onderneming wel gemakkelijk van de grond komt. De discussie spitst zich vervolgens toe op de vraag of het niet wenselijk is dat een dergelijke studie door één onderzoeker ter hand genomen wordt. Is er niet veel te zeggen voor een geïntegreerde benadering door één persoon, die vragen betreffende terreinen waarop hij niet thuis is, voorlegt aan zijn collega's, zo merkt de heer Grootes op. De kans dat de verschillende aspecten van het onderwerp met elkaar in verband gebracht worden lijkt in dit geval groter dan wanneer een aantal onderzoekers, ieder vanuit hun eigen discipline, een artikel erover schrijven. Op de tegenwerping dat wanneer zo'n boek door één persoon geschreven wordt die auteur onvermijdelijk aan kritiek blootstaat wanneer hij zich op andere velden waagt dan die waarop hij deskundig is - ‘de hele kritische wereld zal over hem heen vallen’ - luidt het antwoord: ‘Maar dat moet toch ook!’ Dat wordt wel beaamd, maar daarbij wordt aangetekend dat men het toch niet gauw zal aandurven als ‘eenzaam’ onderzoeker een dergelijke studie te publiceren. Kortom, interdisciplinair onderzoek is in gevallen als dat van Nieuhof noodzakelijk, maar hoe moet het worden opgezet en in welke vorm uiteindelijk gepubliceerd? - is een vraag die direkt aansloot bij het thema van het congres. |
|