De Zeventiende Eeuw. Jaargang 2
(1986)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
De filologie als toetssteen
| |
[pagina 4]
| |
gedwongen, want leesvaardigheid in het Latijn wordt, ook onder letterenstudenten, een steeds groter zeldzaamheid. Grotius' Neolatijnse drama over de Oudtestamentische Jozef, de Sophompaneas, behoort tot het werkterrein van de neolatinist; Vondels vertaling van die bijbelse tragedie van De Groot ligt op dat van de neerlandicus.Ga naar eind2. - In eerste instantie uiteraard, want over samenwerking spreken wij nu niet. Het zal U duidelijk zijn hoe absurd deze scheiding in feite is, een scheiding die zelfs dwars door het werk van één en dezelfde auteur heen kan lopen.Ga naar eind3. Zoals - om nu over Grotius en Huygens te zwijgen -, zoals dat gebeurt in het werk van Daniel Heinsius bijvoorbeeld, die zowel in het Latijn als in het Nederlands toen een belangrijk dichter was. Ik zal mij dan ook niet aan die scheiding houden en zowel over Nederlandstalige, als over Latijntalige teksten spreken, en aldus herenigen wat de geschiedenis verenigd heeft, over de grenzen van de universitaire disciplines heen.
Zoals ik U al zei: ik sta hier als vertegenwoordiger van de bestudering der letteren. Aanvankelijk had ik wat twijfels over mijn representativiteit daarvoor. Niet vanwege mijn Neolatijnse invalshoek, maar omdat ik als filoloog binnen dat hele letteren-complex misschien wel wat àl te specialistisch werk doe. Er zijn zoveel verschillende vormen van letterenstudies, en er zijn zovele benaderingswijzen en typen vraagstellingen die voor dit interdisciplinaire gezelschap van direct belang zouden kunnen zijn. Filologen zijn professioneel slechts detaillisten, het zijn - letterlijk - letterzifters die de brede, visionaire streek van de literatuurhistoricus bijvoorbeeld volstrekt missen en bovendien zijn zij vaak erg technisch en erg dor en droog bezig. Daar staat tegenover dat de filoloog zich bij zijn werk niet beperkt tot de schone letteren - U begrijpt nu dat ik Huizinga niet alleen vanwege het recente Huizinga-revival aanhaalde in het begin. In principe houdt de filoloog zich met alle soorten teksten bezig, met alle geschreven bronnen waarop elk van ons in zijn eigen vak zijn kennis van de zeventiende eeuw baseert. Zo bekeken is het werkterrein van de filoloog qualitate qua even breed, of als u wilt even ‘geïntegreerd’ als de zeventiende eeuw zelf. In beginsel is er in dit vak geen verschil tussen een bruiloftsgedicht of een historisch-politiek tractaat van De Groot. Het domein van de filoloog is immers allereerst ‘alleen maar’ de vaststelling van de juiste tekst op basis van een grondige studie van de bron of de bronnen. En vervolgens: de vaststelling wat er, zin voor zin, taalkundig bezien, precies staat in die tekst en hoe de toenmalige lezer, op grond van diens kennis van achtergronden en omstandigheden, de strekking daarvan begrepen moet hebben. Hoe veel onderzoek op alle mogelijke gebieden daarvoor ook noodzakelijk is, het gaat de filoloog altijd alleen maar om die éne tekst die hij op een bepaald moment onder handen heeft.Ga naar eind4. Juist daarom is de filologie zo bijzonder geschikt om, zoals de titel van mijn lezing zegt, te fungeren als toetssteen. Op die functie zal ik hierna aan de hand van een aantal voorbeelden uitvoeriger ingaan. Waar het kort gezegd op neerkomt is, dat de filoloog voortdurend een kritische en controlerende rol moet vervullen: | |
[pagina 5]
| |
het is zíjn taak om bij elke bewering telkens weer de hele weg terug te gaan en helemaal bij de oorsprong te verifiëren of het allemaal wel klopt. Juist waar het gaat om een geïntegreerd beeld van de zeventiende eeuw kan dat van essentiëel belang zijn. De absolute noodzakelijkheid van integratie staat vast: zonder verband blijft al onze specialistische kennis een verzameling losse fragmenten, een kist opgegraven scherven, oninteressant omdat zij ons niets leren als wij er geen vazen uit kunnen reconstrueren. Maar even noodzakelijk als integratie is de terugkoppeling naar de bronnen waar onze kennis in oorsprong op berust. Dat is het óók al omdat - nu even geheel afgezien van het grote totaaloverzicht van onze zeventiende eeuw - ieder van ons in zijn eigen vak voortdurend gegevens en samengevatte inzichten uit de tuin van zijn buurman nodig heeft. Wij kunnen, en doen in zulke gevallen dus ook niet anders dan afgaan op het meest recente handboek van een discipline die de onze niet is. Zo wordt het overzichtswerk van de één zelf weer bron voor de ander. Bij al die vooruitgerichte, op elkaar voortbouwende beweging, lijkt de filoloog een reactionair element: zijn schoolmeesterachtige Aristarchus-werk van controle, van steeds opnieuw ijken op de bronnen zèlf, wordt hem niet altijd in dank afgenomen. Toch is het een onmisbare, en wel degelijk opbouwende taak binnen het geheel. Een illustratief citaat, een beroemde uitspraak die de uitdrukking vormt van een hele ontwikkeling, van de tijdgeest: wáár staat die precies? en wát staat daar dan precies? Terug naar de bronnen dus. Ad fontes! En als een citaat is teruggeplaatst in zijn oorspronkelijke context: betekent het dáár dan ook echt wel wat het moet illustreren? Zie daar waar het uiteindelijk om gaat bij wat ik ‘de filologie als toetssteen’ heb genoemd.
Om te beginnen een klein, simpel, Nederlandstalig voorbeeld. Gedeeltelijk betreft het slechts een fout bij het overschrijven. En het heeft geen echt verstrekkende gevolgen, althans niet voor onze visie op de situatie rond de gebeurtenis waar het om gaat, de moord op Prins Willem van Oranje in 1584. Maar er is methodisch gezien wel een heel belangrijke, principiële zaak mee gemoeid. In een Duits artikel van 1984 over het oordeel over Prins Willem in zijn eigen tijd en later, vindt men de volgende mededeling: ‘Der Dichter Cornelis Pieterszoon Hooft († 1626) glaubte, Wilhelms früher Tod sei eine verdiente Strafe Gottes.’Ga naar eind5. Bij zo'n specifieke mededeling, waar iedere Nederlandse lezer direct al wel de wenkbrauwen bij zal fronsen, verwacht men een bronopgave; en jawel, die is er. Het blijkt de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel 6, Nieuwe Tijd, uit 1979 te zijn. Hèt type van een overzichtswerk waaruit onderzoekers allerlei gegevens moeten kunnen putten. En wat staat daar dan wel, op p. 254, over de moord op Oranje? ‘Cornelis Pietersz. Hooft, de Amsterdamse regent, [...] zal zeggen, dat zijn dood een gerechte straf Gods was.’ Daarbij wordt géén bron opgegeven. U ziet wat er gebeurd is. Vader Hooft krijgt in het Duitse artikel, bij wijze van correctie (!), het dichterschap van zijn zoon toegeschoven. Maar veel erger | |
[pagina 6]
| |
is dat de weg terug bij de Algemene Geschiedenis gewoon doodloopt. Wáár zegt Vader Hooft dit dan? Een vraag die des te klemmender is omdat P.C. Hooft in de opdracht van zijn Neederlandsche Histoorien in 1642 aan Prins Willems zoon, Frederik Hendrik, vertelt hoe hij zich de innige liefde en ontroering herinnert die zijn vader, Cornelis Pieterszoon Hooft dus, ten toon spreidde voor de Prins die zijn leven voor de vrijheid had geofferd.Ga naar eind6. Ik heb het vermoeden - en dat wil ik hier onder voorbehoud wel meedelen - dat de genoemde ‘gerechte straf Gods’ afkomstig zou kunnen zijn uit de preek die de Delftse dominee Cornelisz, Arent Cornelisz, hield bij de begrafenis van de Prins. Daarin benadrukte deze een paar maal dat de dood van Prins Willem inderdaad een straf Gods was, maar dan geen straf voor de Prins, maar voor het Nederlandse volk! En wel voor wat hij noemt ‘de sorgheloose versuymenisse ia verachtinghe’ van de dienst aan God door dat Volk.Ga naar eind7. Maar ik moet hierbij een slag om de arm houden, want het is zó, dat de populariteit van de Prins ten tijde van zijn dood om allerlei politieke redenen op een dieptepunt was gekomen. Ook in het Noorden had hij - nog afgezien van de Rooms-Katholieken - bepaald niet alleen maar medestanders. Weliswaar heeft Vader Hooft in géén geval gezegd dat de moord op Oranje een welverdiende straf voor het slachtoffer was, maar iemand ànders in de opstandige gewesten zelf, zou dat in die tijd wel degelijk gezegd kunnen hebben. En door de vijanden van Oranje daarbuiten is het inderdaad gezegd. In zoverre levert de correctie van de filoloog hier geen fundamentele verandering op van het beeld dat wij hebben van de reacties op de dood van de Prins. Maar ik blijf nog even staan bij het principiële aspect van dit voorbeeld. Het ging mij daarbij natuurlijk niet om kritiek op het overschrijven. Dat doen wij allen, en het kan ook niet anders. Wij baseren ons voortdurend op de gegevens van anderen. Het ging mij er ook niet om de mogelijke onbetrouwbaarheid van gegevens die men ontleent te demonstreren. Waar het mij wèl om gaat, is - ik heb het woord al genoemd - dat de terugkoppeling mogelijk moet blijven, en dan met name voor de filoloog met zijn toetsingsfunctie. De mogelijkheid van controle op de oorspronkelijke bron moet gegeven blijven, ook, of misschien wel: juist in een overzichtswerk als de Algemene Geschiedenis der Nederlanden. De gevolgen van het afsluiten van de weg terug, van secundaire literatuur die zich tussen ons beeld van het verleden en de bronnen inschuift, zijn veel erger dan U zich misschien realiseert. In dit gezelschap van zeventiende-eeuwers durf ik het wel hardop zeggen: Dames en Heren, als de bronnen uit het zicht raken, dan breken de duistere middeleeuwen weer aan! Ik overdrijf niet: het is inderdaad precies dát, wat er in de middeleeuwen met de klassieke erfenis is gebeurd. In de late oudheid al ontstaat er een cultuur van compendia van compendia, telkens weer samenvattende ‘beelden’ in handboekjes, gemaakt op basis van eerdere korte samenvattingen, mèt alle generalisaties en simplificaties - en verdraaiingen - die daarvan het gevolg zijn. Tenslotte is alles zozeer tot gesimplificeerd epitome geworden, dat er niets meer van de geest van de klassieke cultuur is overgebleven. Het zijn, zoals U weet, de humanisten geweest die deze ontwikkeling een halt hebben toegeroepen. Zij | |
[pagina 7]
| |
openen - in letterlijke zin - een jacht op de meest oorspronkelijke en meest volledige bronnen om de klassieke teksten integraal en zo zuiver mogelijk uit te geven. Het ‘ad fontes’ leest U bij Erasmus, in de inleiding tot zijn Nieuwe Testament. Niet alleen voor de rijke schatten van de Oude Wereld, nee, óók voor de godsdienst geldt: terug naar de meest zuivere, oorspronkelijke bron: de bijbel.Ga naar eind8. In die middeleeuwse ontwikkeling kunt U nòg een ernstige waarschuwing zien. De eerste stap is dat de primaire bronnen niet meer vermeld worden. Maar als zó de weg terug eenmaal is afgesneden, is het gevolg óók dat niemand de bronnen meer zoekt of zelfs maar van hun bestaan weet. Ze raken in onbruik en vergetelheid. En dan begint het grote verdwijnen: elk kwart eeuw komt één van de honderd exemplaren die er waren van een boek, in de vuilnisbak terecht: het wordt ‘opgeruimd’, aangevreten door de muizen, het verschimmelt door waterschade, of verbrandt. En wat doen de opvolgers van de huidige UB- en KB-directeuren over honderd jaar? - als het landelijk overleg natuurlijk veel verder is voortgeschreden en bovendien één computeruitdraai kan aantonen dat niemand in de laatste vijftig jaar dat zeventiende-eeuwse perkamentje van die tweederangs poëet - in dat moeilijke Latijn - meer heeft opgevraagd. Grote kans dat de heren in verband met ruimte- en geldgebrek, hoe ongaarne ook, moeten besluiten dat één exemplaar wel voldoende is...
Genoeg hierover. Ik geef U een ander voorbeeld en ik blijf even bij de moord op Willem van Oranje, of liever, ik neem U mee naar zijn graf. U kent het allen ongetwijfeld, het fraaie monument, ontworpen door Hendrick de Keyser, dat in 1622 in de Nieuwe Kerk in Delft voltooid werd. Het betreft deze keer een Latijntalige bron en ik wil U laten zien wat er kan gebeuren als de filoloog een tekst terugplaatst in de tijd van ontstaan en de mededelingen die erin worden gedaan dan ook confronteert met de werkelijkheid van toen. Het gaat om het grafschrift in het Latijn op het mausoleum van de Prins in Delft. Of eigenlijk gaat het daar helemaal niet om, maar om enkele versregels van Constantijn Huygens in een heel lang autobiografisch gedicht, zijn Vita propria van 1678. Daarin deelt Huygens mee - en hij doet dat vol trots - dat hij indertijd dat (op het monument uiteraard anonieme) grafschrift heeft gemaakt. Die Latijnse autobiografie-in-verzen schreef Huygens, terugblikkend toen hij tweeëntachtig jaar oud was, voor zijn kinderen, en de tekst ervan is pas in de negentiende eeuw voor het eerst gedrukt. Door de wijze waarop Huygens zijn mededeling doet, lijkt het alsof er een soort competitie had plaatsgevonden en het grafschrift van de nog jonge en onbetekenende Huygens had moeten concurreren met ontwerpen van twee mannen van grote naam en faam, Hugo de Groot en Daniël Heinsius. Dat idee van concurrentie en een soort ‘bekroonde’ tekst van Huygens, heeft vanuit diens Vita propria een plaats gevonden in de literatuur over het grafmonument van de Prins, in de biografische literatuur over Huygens, in die over Heinsius, en... nee, eigenlijk niet in die over Grotius. U begrijpt natuurlijk waarom niet, want zodra U zich | |
[pagina 8]
| |
realiseert wanneer die zogenaamde ‘wedstrijd’, met de Staten-Generaal als jury, zich dan afgespeeld moet hebben, merkt U dat er iets niet klopt. Die hele grafschrift-kwestie is namelijk aan de orde geweest in de jaren 1618-1621, in de periode dus dat Grotius politiek volkomen buiten spel was gezet: tijdens zijn gevangenschap op Loevestein, respectievelijk zijn ontsnapping en ballingschap in Frankrijk daarna. De filoloog nu die zich tot taak stelt deze passage van Huygens inhoudelijk op te helderen en daarvoor gegevens verzamelt over de gang van zaken rond de bouw van het praalgraf, ontdekt al gauw dat ook de rest van Huygens' mededeling niet kan kloppen. Om U alleen de uitkomst te vertellen: ook van ‘concurrentie’ met Heinsius is geen sprake geweest. Weliswaar is Heinsius op een gegeven moment door de Staten-Generaal in de zaak gemengd, maar pas nadat zij al besloten hadden Huygens' tekst op het mausoleum te laten aanbrengen. Het is dus wel zeker dat Huygens in zijn autobiografisch gedicht een - op zijn zachtst gezegd - wat ‘tendentieus’ beeld heeft geschetst; overigens misschien alleen doordat zijn geheugen hem zo lang na dato - bijna zestig jaar - parten speelde.Ga naar eind9. Wat daarvan ook zij, de moraal die ik hieraan wil verbinden is deze: de filoloog zal met zijn kritische arbeid niet eindigen als hij heeft gecontroleerd wat er in de bron precies staat, en wat het betekent. In een geval als dit zal hij inhoudelijk verder gaan en controleren of de mededeling die in de bron gedaan wordt, in overeenstemming is met de feiten. Hier zal hij de onderzoeker er dan op attenderen dat de voorstelling van zaken die Huygens zelf geeft over zijn eigen tijd en over een kwestie waarbij hijzelf rechtstreeks betrokken was geweest, desondanks niet zomaar correct en betrouwbaar is. Van controle van citaten op de oorspronkelijke bron naar controle, als dat maar enigszins mogelijk is, van die bron. Een stap verder, maar een noodzakelijke stap om een verkeerde beeldvorming te voorkomen. De overheid schreef in de zeventiende eeuw geen ‘literaire’ prijsvragen uit.
Hoe aardig en hoe nuttig hier en daar het corrigerende detective-werk ook mag zijn in gevallen als de twee voorbeeldjes die ik U schetste, grote verschuivingen brengen dergelijke rechtzettingen natuurlijk niet teweeg. Zij hebben geen directe invloed op onze meer algemene ideeën over een heel tijdperk. Heel veel van het geduldige geploeter van de filoloog lijkt trouwens vaak niet verder te komen dan de marge. Toch is dat zeker niet altijd zo. Ik wil U daarvan een voorbeeld geven waarover ik lang geaarzeld heb, niet omdat ik U daarvoor moet meenemen naar een vroegere periode, naar de zestiende eeuw, maar omdat het onderwerp behalve zeer actueel, ook zeer gevoelig is. Het gaat namelijk om de geschiedenis van het anti-semitisme. Enkele jaren geleden is, oorspronkelijk in het Duits, een boek verschenen waarin Heiko A. Oberman in dat perspectief de tijd van Erasmus en Luther behandelde. Wortels van het antisemitisme luidt de titel van de Nederlandse vertaling die er sinds enkele jaren ook is.Ga naar eind10. Uiteraard - laat ik U dat voor alle duidelijkheid zeggen -, uiteraard wil ik hier zeer beslist nòch het onderwerp, nòch de strekking van dat boek als geheel ter discussie stellen. Het is mij alleen | |
[pagina 9]
| |
en uitsluitend te doen om een filologische demonstratie. Ik wil U slechts, ook hier weer, de implicaties laten zien van het ‘terug naar de bronnen’, van het controleren van citaten, en het terugplaatsen ervan in de context waaraan zij zijn ontleend, en in de situatie waarin de oorspronkelijke tekst of teksten thuishoorden. Het betreft een enkele plaats uit Obermans betoog, waarvoor U even iets moet weten over de zogenaamde Reuchlin-affaire. In het begin van de zestiende eeuw probeert in Duitsland Johannes Pfefferkorn, een Jood die in 1505 tot het Christendom bekeerd was, een anti-Joodse hetze te ontketenen, waarbij hij zich tot het uiterste inspant om alle Joodse boeken geconfisceerd en alle Joden - dat wil zeggen: alle belijders van de Joodse godsdienst, zijn vroegere geloofsgenoten dus - verdreven te krijgen. De Keizer vraagt dan onder andere het oordeel daarover van de humanist Johannes Reuchlin, die als beroemd Hebraist de aangewezen deskundige daarvoor is. Diens negatieve advies - ten gunste van de Joden en de Joodse boeken - is vervolgens de oorzaak van een jarenlange strijd tussen Pfefferkorn en zijn medestanders, met name de Keulse Dominicanen, te ener zijde, en Reuchlin en diens verdedigers - waaronder Erasmus bijvoorbeeld - aan de andere kant. Uit het geschrift nu waarin Reuchlin zich tegen de eerste felle, rechtstreekse aanval van Pfefferkorn verdedigt, uit een geschrift dus, let wel, waarin hij zijn standpunt verdedigt dat de Joodse boeken niet in beslag genomen moeten worden en niet verbrand, uit die verdediging haalt Oberman één zinsnede aan waaruit moet blijken dat toch óók Reuchlin eigenlijk een Joden-vijand was. Joden zijn weliswaar, juridisch beschouwd, medeburgers, zo geeft Oberman de woorden van Reuchlin in parafrase weer, maar als zij zich niet willen laten verbeteren, bijvoorbeeld afzien van woekerrente voor hun geldleningen - U weet dat geldhandel tegen rente voor Christenen eigenlijk verboden was, en dat men daarvoor dus afhankelijk was van Joden -, als zij zich dus niet laten verbeteren vindt Reuchlin, althans volgens Oberman die ik nu letterlijk zal aanhalen: ‘dan verliezen de joden hun verblijfsvergunning en zijn ze te verdrijven: “Je verbeteren of eruit” - “reformandi seu expellendi”.’Ga naar eind11. Tot zover Oberman die met deze laatste drie woorden ook Reuchlin karakteriseert in de titel van het hoofdstuk waarin dat alles voorkomt: ‘Johannes Reuchlin: verbetering of verdrijving’. Maar wat staat er nu eigenlijk precies in zijn bron, bij Reuchlin zèlf dus? Ik breng de drie Latijnse woorden terug in de zin waaruit zij gelicht waren en vertaal die in zijn geheel voor U. In zijn apologie reageert Reuchlin hier op één van de door Pfefferkorn herhaalde standaard-beschuldigingen aan het adres van de Joden: En wat betreft het feit dat zij ons benadelen door rente te vragen, misschien zijn zij zelf niet van mening dat zij dit doen om ons te benadelen, ook al benadelen zij ons daardoor feitelijk wel, en daarom zouden zij eigenlijk door onze overheden gestraft en gecorrigeerd of verbannen moeten worden: essent emendandi et reformandi seu expellendi | |
[pagina 10]
| |
‘Zouden moeten worden’ staat er, want essent, niet sunt is de werkwoordsvorm die gemakshalve weggelaten is bij Oberman. Maar luistert U nu ook nog naar de rest van de zin. Zij zouden dus eigenlijk gestraft enzovoort moeten worden: sed quia hoc non fit, maar aangezien dit niet gebeurt, en zij dergelijke dingen doen op ons verzoek, zouden zij ervan overtuigd kunnen zijn dat zij ons helpen en dienen.Ga naar eind12.Kort samengevat: in feite is die rente nadelig, daarom zou de overheid eigenlijk moeten optreden, maar aangezien dat niet gebeurt en wíj er om vragen, kunnen zij zeer wel denken dat zij ons van dienst zijn. De strekking is dus: wij kunnen moeilijk de Joden ter verantwoording roepen voor iets waar wij als christenen zèlf om vragen en wat onze overheden niet verbieden. In elk geval kan men uit dit weerwoord op Pfefferkorns aanklacht beslist niet lezen dat Reuchlin van mening was dat de Joden òf gecorrigeerd òf verdreven moesten worden. Ik hoef U dan ook niet te zeggen dat een dergelijk gebruik van een bron natuurlijk niet kàn. In hetzelfde boek van Oberman vindt men elders een reeks losse citaten uit Erasmus die, zonder de minste aanduiding van het verband waarin zij thuishoren, de indruk wekken dat ook Erasmus een Joden-hater was. Dat beeld zou er heel anders uitzien als men die citaten stuk voor stuk zou terugplaatsen in hun oorspronkelijke context en situatie, iets waarvoor ik hier en nu de gelegenheid niet heb. Ik verwijs daarvoor graag naar het artikel van Augustijn, dat, een jaar vóór Obermans boek verscheen, is gepubliceerd onder de titel ‘Erasmus und die Juden’.Ga naar eind13. Die studie is een voorbeeld van zorgvuldig bronnengebruik. De auteur gaat uit van een brede materiaalverzameling en interpreteert zijn bronnen telkens eerst afzonderlijk en genuanceerd binnen hun eigen context en situatie, om ze pas daarna samen te voegen tot een synthese. Uit de polemiek in de genoemde Reuchlin-affaire bijvoorbeeld zijn er van Erasmus binnen het tijdsbestek van één maand, november 1517, een zestal brieven over waarin hij fulmineert tegen de onbetrouwbare convertiet Pfefferkorn, die behalve Reuchlin toen ook Erasmus zelf had aangevallen. Het is een voor Erasmus eigenlijk ongebruikelijk grove scheldkanonnade, en hij heeft die brieven ook nooit laten drukken. Zeer terecht benadrukt Augustijn dat men uit zulk materiaal geen overhaaste conclusies moet trekken over Erasmus' houding tegenover de Joden in het algemeen. Maar U begrijpt het al en het is U wellicht indertijd zelf ook opgevallen: Augustijns artikel - dat overigens in de laatst verschenen aflevering van de Bibliothèque d'Humanisme et Renaissance nog weer nadere aanvulling en nieuwe steun heeft gekregen in een artikel van GodinGa naar eind14. - Augustijns nauwkeurige analyse bleef onopgemerkt buiten de kring van specialisten, terwijl Obermans voorstelling van Erasmus als - ook hij! zèlfs hij! - Joden-hater, in februari 1982 zelfs de kranten haalde en bepalend dreigt te worden voor het globale beeld dat zich nu vormt over de wortels van het twintigste-eeuwse anti-semitisme. Het is juist daarom dat mijn betoog een pleidooi wil zijn voor de filologie als toetssteen, voor die telkens weer noodzakelijke terugkeer tot en | |
[pagina 11]
| |
controle aan de bron - en daarom ook zal ik dit betoog straks besluiten met een pleidooi vóór specialisatie en tegen overhaaste integratie.
Zover ben ik echter nog niet. Eerst wou ik U nog vergasten op weer een ànder actueel onderwerp, de positie van de vrouw. Daarbij zal het er om gaan dat de filoloog niet alleen gewoon is zijn geleerde eigen tijdgenoten te controleren op hun bronnengebruik, maar dat hij dat óók doet bij de zeventiende-eeuwse auteurs die hem onder ogen komen. En het zijn weer Huygens en weer Erasmus die ik voor U wil laten optreden in dit voorbeeld. In 1620 dan schreef Huygens als onderdeel van een samenhangend reeksje gedichten - die hij zelf overigens nooit heeft laten drukken - een lang boertig vers, dat hij Tvrouwe-lof noemde, maar dat in werkelijkheid een ronduit vrouw-onvriendelijk, badinerend vertoog is over de manlijke suprematie. Op de oprichtingsvergadering van de Werkgroep Zeventiende Eeuw heeft de voorzitter het al even de revue laten passeren, zoals U, voorzover U daar niet bij was, ook in het eerste nummer van ons tijdschrift heeft kunnen zien.Ga naar eind15. Uit dat ‘Vrouwenlof’ een voorbeeld, een klein detail weer, ter illustratie van het feit dat wij ook de bronnen van onze bronnen moeten controleren. Als wij de eerste tweehonderd, overigens korte, versregels al ruim gepasseerd zijn, voert Huygens met instemming eerst de bijbel en daarna onder andere een ‘ouwe’ Griekse poëet, Sophocles, en vervolgens ook Homerus aan als getuigen dat vrouwen herzenloze misbaksels zijn die hun mond maar moesten houden en het spreken aan de mannen overlaten. En dan vervolgt hij dat ‘de grooten Rotterdammer’ zich nog pertinenter over de minderwaardigheid van de vrouw heeft uitgelaten: Hoe? seij die, de man en 'twijff
Schele lick as siel en lijff.Ga naar eind16.
Hierbij zullen Huygens' geletterde vrienden onder wie het handschrift gecirculeerd zal hebben, toch de wenkbrauwen wel even opgetrokken hebben. Want juist Erasmus heeft zich - en wie wist dat niet? - in vergelijking met zijn tijdgenoten steeds uitermate vrouw-vriendelijk opgesteld, als voorstander van het huwelijk en voorvechter van principiële gelijkwaardigheid van man en vrouw. Verwondering dus, dat zo'n uitspraak van Erasmus afkomstig zou zijn. Maar Huygens geeft zelf in zijn handschrift in de marge heel precies zijn bron op: adagium nr. 1922 in Erasmus' grote verzameling van Latijnse en Griekse spreekwoorden, uitdrukkingen en zegswijzen uit de Oudheid. Slaan wij die bron op, dan is het inderdaad Erasmus zèlf die - althans op het eerste gezicht - zoiets lijkt te zeggen, in zijn eigen toelichting bij een adagium. Het blijkt niet een alleen maar door hem opgenomen spreekwoordelijke uitdrukking te zijn. Maar: Erasmus blijkt het toch ècht wel een beetje anders te zeggen! Hij zegt namelijk niet dat het verschil tussen man en vrouw zo groot is als tussen ziel en lichaam, maar dat wat de geest is voor het lichaam, dat de man dat - vroeger - voor de vrouw behoorde te zijn. Dat is al wel wat anders dan Huygens ervan maakt. Maar er is meer, want Erasmus gaat nog verder | |
[pagina 12]
| |
door op deze vergelijking en in een heel andere richting dan Huygens suggereert. Goed, de man behoort dus de plaats van de geest, de vrouw die van het lichaam te bekleden? Het lijkt er inderdaad wel op, want: Net zoals men in het algemeen gewoon is zijn zonden te wijten aan zijn lijf, aan de zwakheid des vleses, terwijl de zonde in werkelijkheid ontspruit aan de menselijke geest, [...] net zo zijn de mannen gewoon op de vrouwen de schuld af te schuiven van wat zij zelf voor stoms doen.Ga naar eind17.Erasmus is, met andere woorden, van mening dat àls de mannen dan de geest vertegenwoordigen, zij ook de volle verantwoordelijkheid dragen en de vrouwen dus niets te verwijten hebben. En daarin herkennen wij dan ècht weer Erasmus. Wat is nu de winst uit deze controle? In feite een probleem, want a) Huygens beroept zich in een vrouw-onvriendelijk gedicht op het gezag van de grote Erasmus - en dat juist op het moment dat er in Holland sprake is van een herleefde belangstelling voor Erasmus -, en b) hij rukt Erasmus' woorden uit hun verband en verdraait de strekking tot iets wat tegengesteld is aan Erasmus' bedoeling. Wat moeten wij daar nu weer van denken? Oftewel: het is in het verleden al net zo als nu: niets kan er ooit eens eenvoudig zijn! En... wij zijn met zulke zaken dus eigenlijk nog lang niet toe aan integratie. Want, ik ben daar zoëven maar aan voorbij gegaan, in de recente, apart uitgegeven editie van het ‘Vrouwenlof’, het laatste specialistische woord daarover vóór wat U zojuist van mij hoorde, staat niets van dit alles.Ga naar eind18. En zo is er nog zoveel te doen, voor zoveel filologen en nog weer gespecialiseerder filologen...
Ik kom aan het eind. Weest U allen gewaarschuwd: de filoloog toetst Uw uitspraken aan de bronnen. Maar daarmee zijn wij er nog niet. Een laatste citaat, ditmaal uit de verslagen over het jaar 1984 van de Stichting Literatuurwetenschap, en wel uit dat van Meerhoff waar hij spreekt over zijn Ramusonderzoekingen. Ik citeer: Hierbij bleek nogmaals hoe weinig betrouwbaar de bestaande filologische commentaren zijn [...]. Als ìets in dit onderzoek aan het licht is gekomen, dan is het wel dat men nooit kan vertrouwen op commentaren, maar uitsluitend op de bronnen zelf.Ga naar eind19.Tja, ook de filologische controleur moet worden gecontroleerd. Want het eerste maar ook het àllerlaatste woord moet aan de bronnen zijn. Een slotwoord over het congres-thema. De studie van een historische gegevenheid als ‘de’ zeventiende eeuw in al zijn facetten splitst zich gaandeweg meer op in afzonderlijke disciplines die zich elk op een detail van het geheel gaan specialiseren. En naarmate de kennis binnen die specialisaties groter wordt, krijgen daarbinnen wéér details afzonderlijke gespecialiseerde aandacht: details van details van een geheel. Hoe groter die versplintering in specialismen, hoe groter de behoefte die daartegenin ontstaat aan samenwerking, aan integratie, aan samenvattende studies ook, om weer een overzicht van, en een greep òp het geheel terug te krijgen. Het gevaar is dat men | |
[pagina 13]
| |
in plaats van op specialistische studies dan gaat mikken op ‘generalistische’, meer globale studies, en daarmee een gebouw optrekt dat niet diep genoeg onderheid is. ‘Integratie’ in die zin opgevat zou mijns inziens fataal zijn. Als burger van een stad die gebouwd is op palen, zou ik onze specialismen willen vergelijken met de los naast elkaar staande, in de diepte naar vaste grond zoekende, heipalen waarop men inderdaad een stevig gebouw mag neerzetten. Maar die dieptepeilingen blijven nodig. Wat ik als hoofddoel van dit congres zie, is dan ook de opwekking vooral niet te vergeten dat al onze specialismen, onze detailstudies bedoeld moeten blijven om te leiden tot een samenvattend beeld van het geheel. Een beeld dat dan op zijn beurt ook weer steeds opnieuw moet worden getoetst en her-ijkt. Integratie? Ja! Maar op een fundament van specialisaties. | |
[pagina 16]
| |
DiscussieMw. W.M.A. Henneke pleit, naar aanleiding van het probleem van specialisatie èn integratie, voor onderzoek rond bepaalde categorieën die in de zeventiende eeuw zelf een eenheid vormden, zoals bijvoorbeeld ‘de stad’. Zij wordt bijgevallen door K. van Berkel, die op het voorbeeld wijst van de culturele antropologie. M. Spies stelt dat zo'n eenheid alleen verhelderend werkt als duidelijk is vanuit welke vraagstelling hij wordt ingevoerd. J. Jans wijst erop dat men dan met sociologische categorieën moet gaan werken en dat dat heel vruchtbaar kan zijn. W.N.M. Hüsken vraagt zich af hoe de integratie van disciplines, zoals die in de zeventiende eeuw vaak voorkwam, te verenigen is met het ‘ad fontes’-beginsel. G. Schwartz knoopt daar de opmerking aan vast dat de ‘filologie’ in onze betekenis van het woord in de zeventiende eeuw nauwelijks bestond en dat wij het gevaar lopen met ons ‘ad fontes’-begrip de betekenis die de zeventiende eeuw daar zelf aan gaf, te verdraaien. Spr. wijst er op dat Erasmus, die de uitdrukking in de inleiding tot zijn Nieuwe Testament als eerste gebruikte, daarmee precies hetzelfde bedoelt als wij: terug naar de grondtalen. Dat principe ligt ten grondslag aan het zestiende- en zeventiende-eeuwse humanisme: goede teksten in de grondtalen ter beschikking stellen. De ‘filoloog’ was de tekstcriticus, die de teksten zuiverde van allerlei glossen e.d. Dhr. de Rijk houdt tenslotte in aansluiting bij het voorgaande een pleidooi voor het archiefonderzoek als leerschool. |
|