| |
| |
| |
Rhetorische marginalia in de metrische Annales van Janus Dousa Pater (1599)
Chris L. Heesakkers
I. Historica.
Op 1 maart van dit jaar was het 400 jaar geleden dat Nederland zijn eerste universiteitsbibliothecaris kreeg. Op die dag van het jaar 1585 immers stelde het bestuur van de Leidse universiteit, die toen net haar tweede lustrum had gevierd, een van zijn eigen leden, de curator Janus Dousa, in deze functie aan. Dousa, die weldra Dousa Pater werd genoemd ter onderscheiding van zijn gelijknamige, en vooral gelijkbegaafde en wetenschappelijk gelijkgeoriënteerde oudste zoon, had zich al heel jong een grote naam verworven als Neolatijns dichter. Naar aanleiding van zijn eerste bundel, die in 1569 verscheen, had Hadrianus Junius hem in een cultuurhistorisch hoofdstuk van zijn Batavia begroet als de evenknie van Janus Secundus, die in veler ogen door de nieuwe dichter zelfs overtroffen zou zijn [p. 236; cf. p. 307]. De kennis van de klassieke Latijnse literatuur, die voor de Neolatijnse poëzie onontbeerlijk was, leidde bij Dousa, zoals bij zovelen van zijn collega dichters, tot een grote belangstelling voor en een succesvolle beoefening van de filologie, met name van de tekstkritiek. In 1572 werd Dousa door de Staten van Holland, waarin hijzelf als lid van de adel zitting had, belast met het toezicht op het inventariseren en copiëren van een aantal documenten waarop de Hollandse aanspraken op autonomie mede gebaseerd waren [Vermaseren, Dousa p. 49]. Hierdoor kwam Dousa in aanraking met het derde terrein van wetenschap dat zijn grote interesse zou krijgen, de vaderlandse geschiedenis. Eerst volgden echter nog een paar roerige jaren, met een politieke missie naar Engeland en een tweevoudig beleg van Leiden, waar Dousa zich gevestigd had toen zijn heerlijkheid Noordwijk hem te onveilig was geworden. Bij het beruchte tweede beleg had hij de leiding van de stadsverdediging. Dit liet hem blijkbaar voldoende tijd, en verleende hem ook de nodige inspiratie voor het schrijven van poëzie. Een half jaar na het ontzet
verscheen zijn tweede bundel Latijnse poëzie, de Nova Poemata, die openden met de Odae Lugdunenses, een soort tegenhanger van de beroemde Romeinse Oden van Horatius, gewijd aan het beleg en ontzet van de sleutelstad. Daarnaast zijn in de bundel ook gedichten opgenomen van Junius, die op de titelpagina van deze eerste druk als mede-auteur wordt opgevoerd. Het impressum van het boekje is intrigerend: In nova academia nostra Lugdunensi excusum. Het eerste product van een Leidse universitaire pers! Tussen al het krijgstumult door had Holland immers inmiddels op initiatief van de Prins van Oranje ook nog zijn eigen universiteit opgericht. Bij de samenstelling van de commissie die de stichting moest voorbereiden waren de Staten wederom bij Dousa terechtgekomen. Toen de stichting op 8 februari
| |
| |
1575 een feit werd, werden de drie leden van de commissie benoemd tot curatoren. Samen met de burgemeesters van Leiden, dat de Hollandse universiteit mocht huisvesten, vormden zij het bestuur van de instelling. Als de intellectueel onder de bestuurders heeft Dousa zich vooral ingezet voor de werving van de professoren. Onder de eerstbenoemden prijkt dan ook de naam van Hadrianus Junius, overigens niet als literator, maar als professor medicinae, weer een ander specialisme van deze veelzijdige humanist. Zijn grootste triomf in dit opzicht zag Dousa echter in de komst naar Leiden van Justus Lipsius, met wie hij in 1571 bij toeval in Leuven had kennis gemaakt en voor wie hij sindsdien een grote belangstelling was blijven koesteren [Praecidanea Dousana p. 106]:
En iterum repeto: Iustum impertisse Batavis,
Laus mea; et haec pluris obsidione mihi est.
Met andere woorden, Dousa achtte het belangrijker dat hij Lipsius voor de Leidse universiteit had gewonnen dan dat hij Leiden door het benarde beleg had gesleept [Poemata 1609, p. 657]. Lipsius kreeg zijn aanstelling in Leiden in april 1578. In het kielzog van Lipsius en andere immigranten werd ook de drukker Plantijn in het Leidse milieu geïntroduceerd. Zijn gastgeschenk aan de universiteit bestond uiteraard uit een aantal boeken. Deze en andere schenkingen leidden blijkbaar tot de behoefte aan een bibliothecaris, al rechtvaardigden ze ongetwijfeld niet de ruime bezoldiging die aan dit ambt verbonden werd. Deze evenaarde het salaris van een beginnend hoogleraar, 300 gulden per jaar, zelfs met terugwerkende kracht te rekenen vanaf 1 januari 1585. Maar daarvoor kreeg de bibliothecaris nog een tweede taak toebedeeld. In de bewoordingen van de curatoren, onder wie Dousa in anciënniteit de eerste was, luidde deze opdracht als volgt:
Des wert hy, heer van Noortwijck voorn., oock gehouden voort genot van de zelve jaerl. gaigen te beschrijven de historie ende zaecken van Hollandt in der Latijnsche tale ende prose, zulcx ende als hier voormaels by den Staten van Hollant wijlen doctor Adrianus Junius daerthoe op zeeckere jaerlicxe wedden last ende bevel es gegeven geweest, daervan den voorn. heere van Noortwijck een schijnzel binnen sjaers zal verthoonen, omme 't zelve daernaer te doen ederen ende uytgaen ten believe van de zelve Staten [Molhuysen p. 123*].
De hier en eerder genoemde Hadrianus Junius was in 1565 door de Staten van Holland tot historiograaf van het gewest aangesteld. In die hoedanigheid had hij zijn Batavia geschreven. Dit werk was door de auteur bedoeld als voorwerk voor een chronologische geschiedenis van Holland, ongeveer zoals Tacitus' Germania het voorwerk was voor diens Historiae [p. **1r; p. 277 verwijst naar een secundum tomum; aan het einde van het Haagse handschrift is de aanduiding Tomus primus doorgehaald]. Aan deze geschiedenis was Junius niet meer toegekomen, en ook zijn wel afgeronde Batavia heeft hij niet meer in druk mogen zien. Junius overleed namelijk in juni 1575, nog voor hij zijn Leidse professoraat had kunnen aanvangen. Dousa, die zich al heel vroeg met de antieke geschiedenis was gaan bezighouden [Praecidanea Dousana p. 89] en
| |
| |
die, zoals wij zagen, in de zeventiger jaren gemakkelijk toegang kreeg tot de Hollandse archieven, is vermoedelijk al gauw op het idee gekomen het werk van Junius te gaan voortzetten. Van de jaren 1582-1583 zijn enkele brieven bewaard gebleven, die iets laten zien van de ijver waarmee hij bezig is materiaal te verzamelen voor een Hollandse geschiedenis [Vermaseren, Dousa p. 69-103]. Wanneer de aanstellingsformule, die ongetwijfeld niet zonder toedoen van de eerste curator en de eerste belanghebbende, Dousa zelf dus, tot stand is gekomen, kan reppen van ‘een schijnzel binnen sjaers’, dan mogen wij aannemen, dat onderdelen van het werk op dat moment in een gevorderd stadium van redactie verkeerden. Of Dousa zijn ‘schijnzel’ binnen een jaar heeft gepresenteerd, weten wij niet. Waarschijnlijk is dat niet. Een paar maanden na zijn aanstelling vertrok hij naar Engeland als lid van het gezantschap onder Oldenbarneveldt en hij bleef daar tot het einde van het jaar. Ook in de jaren hierna wordt Dousa in zijn wetenschappelijke activiteiten belemmerd door zijn politieke besognes. De filologische en poëtische werken die verschijnen, krijgen voorwoorden mee van de hand van zijn oudste zoon. De historiografische activiteiten, waarvoor zich nieuwe perspectieven openen doordat Dousa in 1586 Archivorum custodiae praefectus of Scriniorum Magister, i.e. register- of chartermeester van Holland wordt, beperken zich voorlopig tot de medewerking aan de uitgave van bestaande teksten. Zo verschijnt in 1588 door zijn toedoen en nadat de tekst door hem en Lipsius is ‘gevisiteerd’ [Leiden, GA, Burgem. Dagb. 4-1-1588], te Leiden bij Raphelengius eindelijk de Batavia van Junius. Drie jaar later verschijnt te Amsterdam de eerste uitgave van de Rijmkroniek van Melis Stoke met een ‘Voorreden’ van Dousa, waarop wij nog terug zullen komen. Als boze tongen steeds luider gaan
verkondigen dat zij betwijfelen of de geschiedenis van Holland van Dousa's eigen hand ooit zal komen, laat deze in 1593 een open brief aan de Staten drukken, waarin hij zijn verdiensten jegens het gewest memoreert, zijn rol bij het Leidse beleg, zijn betekenis voor de universiteit als eerste curator, het aantrekken van (de inmiddels overigens vertrokken) Lipsius, zijn ambtelijke bezigheden als chartermeester en lid van het Hof van Holland, dit alles als excuses voor het uitblijven van het toegezegde werk, dat echter, aldus een ogenschijnlijk zelfverzekerde Dousa, voor de eerstvolgende herfstmesse uit zal zijn. Maar nog gaan jaren voorbij vooraleer in 1599 in Den Haag de Annales het licht zien. En nog was dit eigenlijk niet het werk dat de auteur in 1585 in het vooruitzicht gesteld had. Deze Annales waren namelijk wel geschreven in het Latijn, maar niet in proza!
| |
II. Poëtica.
In zijn Batavia, in het tweede voorwoord aan de Staten ‘over het nut en de noodzaak van de geschiedenis’, had Junius zich beklaagd over de geringe belangstelling van de middeleeuwse, dus contemporaine, geschiedschrijving voor de heldhaftigheid van de Hollandse Graventijd, het eigenlijke verleden van het gewest. In minder dan een bladzijde, vix unius interdum pagellae spatio comprehensa [p. **2v] werd dit facet van de vaderlandse geschiedenis daar afgedaan. Men had geen oog voor
| |
| |
| |
| |
de omvang en de grootsheid van die geschiedenis, de doorluchtigheid van de vorsten, de dapperheid der voorvaderen en de exemplarische werking die ervan uit uit kon gaan [p. **2r, quum nec - concedamus].
Het niet meer geschreven tweede deel van Junius' werk had hier iets goed willen maken. In het eerste voorwoord van Dousa - ook hij richt zich tweemaal tot de Staten - keert Junius' klacht woordelijk terug:
Dat zoveel gedenkwaardige, dapper gevoerde oorlogen van onze vorsten, dat zoveel triomfen die het verdiend hadden bezongen te worden door de grootste dichterlijke genieën, dat wij dit alles in onze geschiedschrijving vix unius interdum pagellae spatio comprehensas aantreffen, dat wekt tegelijk onze verbazing en verontwaardiging. En dit temeer (zo gaat Dousa verder) omdat zelfs tien Iliaden nog niet voldoende geweest zouden zijn voor een adequate verheerlijking, gesteld al dat de onuitroeibare barbarij van zoveel eeuwen ons een Homerus had kunnen leveren of de echte Homerus weer tot leven had kunnen wekken [p. **1r, totque - potuisset].
Met andere woorden, wat het heroïsche Hollandse verleden mist, is niet zozeer zijn historicus, maar meer nog zijn dichter, zijn Homerus. Als Dousa in de gesignaleerde lacune wil voorzien, dan impliceert dat, dat hij Holland zijn nationaal epos zou willen bezorgen. Wanneer wij de gegevens hier nogmaals op doornemen, dan wordt deze veronderstelling op meerdere plaatsen bevestigd. Wij zagen Dousa al in 1582, drie jaar voor zijn aanstelling tot historiograaf, brieven uitsturen voor het vergaren van boeken en handschriften die hem van dienst konden zijn voor zijn geschiedenis. Bij een van die brieven sluit hij, tegelijk met een exemplaar van zijn juist verschenen annotaties op de Historiae van zijn favoriete schrijver Sallustius, ‘een kersvers specimen van mijn Annales’ in, dat blijkt te bestaan uit vier dactylische hexameters, heroïsche, epische verzen dus [Vermaseren, Dousa p. 94]. De uitdrukkelijke vermelding in 1585 dat men van Dousa een geschiedenis in proza verlangt, suggereert dat er, zonder dit beding, een poëtische versie verwacht moest worden. De Annales van 1599 krijgen, na de beide voorwoorden, nog een gedicht mee dat begint met de woorden ‘Ille ego qui’. Dit zijn precies de beginwoorden van het nationale epos der Romeinen, de Aeneis, zij het dat deze in de gangbare moderne edities meestal met drie andere verzen naar het kritisch apparaat verwezen worden. Aan de nu gebruikelijke openingsverzen van de Aeneis, Arma virumque cano etc., wordt meteen aan het begin van de Annales, in het derde en vierde vers, gerefereerd:
Da Famae, da Musa virum, qui barbara princeps
Arma ausus nostris pellere littoribus.
Bij de dood van de derde Hollandse graaf, Arnulf van Gent, noteert Dousa dat diens Virtus die van Achilles en Aeneas overtroffen zou hebben, als hij zijn Smyrneïsche Homerus of zijn Mantuaanse Vergilius, dat wil zeggen, zijn epos gekregen zou hebben [p. 73]. Ook elders in de Annales wordt vaak gezinspeeld op het heroïsche karakter van de behandelde stof. Als de dichter de hulp van de Muzen inroept, dan richt hij zich ofwel tot de groep als geheel, ofwel tot
| |
| |
Calliope, de Muze van het epos. Clio, de Muze van de geschiedenis, wordt daarentegen slechts één keer, in het openingsvers van het derde boek, met name aangeroepen [p. 52]. Aan het epische taaleigen herinneren de talloze passages in de directe rede, vaak gevolgd door de gebruikelijke afsluitingsformules als Dixit en Dixerat. De Homerische vergelijkingen ontbreken niet, zij het dat ze niet heel talrijk en niet heel uitvoerig zijn. Ook hier treffen wij vaak weer de gebruikelijke formules als Non aliter, Haud aliter, Non secus ac etc.. Tenslotte kan er nog op gewezen worden, dat vooral in het begin van de Annales formuleringen worden aangetroffen, die herinneren aan het tweede grote Romeinse epos, de Pharsalia van Lucanus.
Na dit alles moet de lezer zich wel afvragen waarom de Annales desondanks toch niet in epische verzen, maar, zoals hij uit het bovenstaande citaat heeft opgemaakt, in elegische disticha zijn geschreven. Dousa wekt in het voorwerk de indruk dat hij zich bij nader inzien niet helemaal tegen de eisen van dit verheven genre opgewassen voelde. Hij biedt, zo zegt hij, de Staten zijn geschiedenis van de graven vanaf Dirk I tot de gevangenname van Ada aan in een metrische vorm,
Non quidem, ut ad grandiloquam illam (quae nimirum tales tantosque bellatores potius decere videbatur) Heroicae Poeseos sublimitatem assurgerem,
zonder daarbij, kortom, het risico te lopen zich aan de verheven stijl van het epische genre te vertillen, ook al zou dit beter bij de krijgshaftige dramatis personae gepast hebben. Liever heeft hij zich Ovidius tot model gekozen, met wiens Fasti zijn Annales qua stof enige verwantschap hebben [p. **ijv-iijr]. De sublimitas van het elegische distichon staat trouwens evenzeer vast, aangezien het ook gebezigd is in de oud-testamentische poëzie. In tegenstelling tot wat de Grieken gaarne beweren, aldus het tweede voorwoord ‘Ad eosdem (sc. de Staten) De poeticae artis cum Historia Communione & Societate’, is dit verstype namelijk geen Griekse, maar een Hebreeuwse uitvinding die teruggaat op Moses en Mirjam [p. ***1r]. In de navolging van zijn model gebruikt Dousa voor zijn werk herhaalde malen de term Fasti. Ook Scaliger typeert in zijn brieven aan de historicus De Thou de Annales als een carmen elegiacum stilo, of charactere Fastorum Ovidianorum. Maar de invloed van Ovidius' Fasti gaat veel verder dan deze betiteling. Talloze prosodische formules komen rechtstreeks uit dit werk. Dit geldt vooral het tweede vers, de pentameter, en daarvan weer vooral de tweede hemiepes. Zelfs het repeteren van dergelijke formules vindt soms zijn oorsprong bij Ovidius. Een uitweiding over de Slavische volkeren in boek VIII besluit Dousa met een chiastische repetitio als volgt:
Carminis huius opus, Comitum res dicere gestas;
Sclavorum, non est carminis huius opus.
Dit is een omkering van de figuur, ook in de prosodie, van Fasti 3, 724-725, waar Ovidius het betreurt ergens niet op in te kunnen gaan, omdat dat buiten het bestek van zijn gedicht valt.
| |
| |
| |
III. Rhetorica.
Dousa's vertrouwdheid met het werk van Ovidius is zeer groot. Ook het gemak waarmee hij de Latijnse prosodie hanteert en een poëtisch oeuvre van een indrukwekkende omvang opbouwt, heeft iets weg van dat van Ovidius. Voorzover de Annales niettemin stilistisch bij hun model ten achter mochten blijven, acht de auteur dat ten dele te verklaren uit het weerbarstige karakter van de te behandelen materie. Deze laat slechts zelden de nodige ruimte voor de elegantie die met de stijlmiddelen der rhetorica, het ornatioris Eloquentiae artificium, te bereiken valt [p. **iijr]. Toch vereist de weerbarstigheid van de stof bij een werk van zo lange adem juist de grootst mogelijke stilistische variëteit, wil men althans voorkomen dat de lectuur de lezer gaat tegenstaan. Dousa geeft een overzicht van de rhetorische kunstgrepen waarmee hij dit doel denkt te bereiken:
Ik heb mijn best gedaan, de Annales een zo smaakvol en leesbaar mogelijke vorm mee te geven. Daartoe heb ik gebruik gemaakt van een variëteit aan stijlfiguren. Ik heb schilderingen van tijden en plaatsen ingelast, vergelijkingen, uitweidingen, voorbeelden en lofredes. Hiermee hoop ik te bereiken dat de lezer eventueel opkomende gevoelens van verveling of vermoeidheid tijdens de lectuur kan onderdrukken en van zich afschudden. Poëtisch gevoelige oren mag men best met een welluidend en rhetorisch verzorgd taalgebruik tegemoet komen. Daarom zult U her en der apostrofen en korte digressies aantreffen, en redevoeringen en uitspraken die aan personages in de mond gelegd worden. Dergelijke ‘uitstapjes’ zullen het afgrijzen en de hardheid van de krijgsverslagen compenseren en mitigeren [p. ***iiijv, Quem quidem - temperata].
Met deze verklaring is de lezer bij voorbaat geïnformeerd over de concessies die de historicus heeft gemeend te moeten doen aan de poetica en de rhetorica.
Mocht iemand echter (zo gaat Dousa verder) zo prozaïsch aangelegd zijn, dat hij mij alle poëtisch taalgebruik wil verbieden, dan moet hij zich maar beperken tot de lectuur van mijn beide voorwoorden, van de summaries bij de afzonderlijke boeken en van de marginale trefwoorden [p. ****1r, Si quis - discedere].
Maar de dichter rekent natuurlijk niet alleen op dit soort prozaïsche lezers, tegenover welke hij zich als dichter moet rechtvaardigen, doch veel meer op lezers die het poëtisch en rhetorisch karakter van zijn werk kunnen appreciëren en daar genoegen aan beleven. Meer dan een rechtvaardiging is bovenstaande verklaring een reclame, die de lezer warm wil maken voor wat hem wacht. En alsof Dousa bang is dat de aldus voorbereide lezer toch nog iets van zijn kunstgrepen zou ontgaan, vestigt hij er ter plekke in de marginalia op vele plaatsen nogmaals de aandacht op. Zo geeft hij bij het eerste distichon van het werk in de marge aan, dat dit de Materies operis bevat en bij het tweede, boven geciteerde Da Famae dat dit de Invocatio is. Bij het vierde distichon wordt de lezer verteld dat hij bij het Initium narrationis is aangeland. Een enkele keer worden wij uitdrukkelijk geattendeerd op een Elogium [p. 47], een Laudatio [p. 73, 129] of een epithalamisch stukje [p. 52]. Andere passages worden ons gepresenteerd als Descriptio [p. 9 inundationis; p. 100 pugnae; p. 206 pestilentiae]
| |
| |
en de derde keer dat Dousa een tournooi beschrijft, vermeldt hij er in de marge bij: Graphica Ludorum Equestrium (Torneamenta vulgo vocitant) descriptio, een duidelijk voorbeeld, lezer, van een Ecphrasis! [p. 96]. Eenmaal wordt een excurs gewaarmerkt als Poetica evagatio [p. 10], eenmaal als Poetica excursio [p. 215]. Reeds bij de Elegie in het voorwerk noteert de auteur een Apostrophe ad Ordines. De Staten kunnen immers best rechtstreeks aangesproken worden [p. ****iiijv]. Maar de apostrophe kan zich ook richten tot de rivier de Rijn [p. 39], de huwelijksgod Hymenaeus [p. 52], een stad [p. 129] of tot een protagonist uit het geschiedverhaal [p. 147, 170, 215, 236]. De auteur kan zich in de apostrophe zelf tot de imaginair aanwezige toehoorder richten, maar hij kan zijn woorden ook een ander personage in de mond leggen, in de vorm van de rhetorische sermocinatio. Dit soort orationes krijgt op een aantal plaatsen in de marge de aanduiding Ex persona eorum qui, en dergelijke [p. 14, 36, 41, 146, 147, 187, 188 - met de toevoeging dat hier de Oratio poeticum in morem geamplificeerd is -, 215, 226, 236]. Zeldzamer zijn de rhetorische kwalificaties van de argumentatie, zoals Argumentum a conditione temporum [p. 22] of Argumentum a Comitis ignobilitate [p. 64; dit valt dus onder de rhetorische categorie Argumenta ex persona].
In het voorwerk had Dousa de marginale noten aangekondigd als Historicas partim, partim Politicas [p. ****1r]. Onder de politieke noten vallen misschien ook de ethische en moraliserende opmerkingen, waarmee de auteur niet karig is. Maar de rhetorische marginalia vormen een categorie op zich. Het lijkt er bijna op dat Dousa een eerste aanzet wil geven tot een stilistisch, rhetorisch commentaar op zijn eigen tekst. In dit opzicht vormen de Annales een curiosum, zo niet een unicum in de Neolatijnse literatuur. In andere voorbeelden van dit soort commentaar gaat het steeds om annotatie van een tekstverzorger, die het werk van een andere auteur uitgeeft. Zoiets zien wij in de uitgave van het werk van Agricola door Alardus van Amsterdam. De enige noot in dit genre die ik in de Batavia van Junius aantrof [p. 97: Apostrophe ad Transisalanam regionem], vond ik niet terug in het Haagse handschrift van het werk. Dit wekt het vermoeden dat hij afkomstig is van een van de uitgevers, en dat is wederom Dousa.
Ook zonder dit alles zijn de Annales als geschiedschrijving in metrische vorm in een dergelijke omvang nogal uitzonderlijk. Dousa meende zich deze vorm te kunnen permitteren ondanks de opdracht van 1585, omdat hij.....ook nog een prozaversie achter de hand had, waarvan de helft reeds afgedrukt bij Raphelengius zou liggen op het moment dat hij zijn eerste voorwoord bij de metrische Annales (22 juni 1599) redigeerde [p. **iijv]. Toen Dousa zich in 1585 de opdracht voor een vaderlandse geschiedenis liet verstrekken, had hij, zoals wij zagen, een zoon van veertien, die reeds in staat was filologische werken van zijn vader persklaar te maken en van het nodige voorwerk te voorzien. Al eerder had hij zijn zoon uit de antieke auteurs de passages laten vergaren die voor de Hollandse geschiedenis van belang waren. Om hem in het Latijn te bekwamen, had hij hem oudhollandse historische teksten in het Latijn laten vertalen. In 1585 wist Dousa dat hij voor zijn nieuwe ambt op bekwame hulp
| |
| |
kon rekenen en te eniger tijd is hij kennelijk tot de conclusie gekomen dat hij de gevraagde geschiedenis in proza rustig aan zijn zoon kon overlaten en zichzelf geheel aan zijn groots opgezette historische gedicht kon zetten. In de Voorreden bij de Rijmkroniek, uit 1591, geeft Dousa duidelijk te kennen dat de geschiedschrijving een gezamenlijke onderneming is van vader en zoon. In datzelfde jaar neemt de zoon van zijn vader het bibliothecarisambt over, omdat het werk daarvoor in feite allang door hem gedaan wordt. Nogmaals in datzelfde jaar schrijft de zoon aan Lipsius dat hij enkele boeken geschiedenis voltooid heeft [In historia...aliquot libros absolvi, 27 oct. 1591]. Maar dan beginnen de levens van vader en zoon uiteen te lopen. Dousa verhuist naar Den Haag in verband met zijn werk bij het Hof van Holland. Zijn zoon schrijft in de geciteerde brief aan Lipsius dat hij zijn werk voorlopig terzijde legt [nunc paulo intermitto] en wordt gouverneur bij Louise de Coligny. Hij onderneemt een studiereis naar Duitsland, waarvan hij ernstig ziek terugkomt. In 1596 overlijdt hij. Dousa lijkt ontroostbaar en als verlamd, maar realiseert zich tegelijk dat de indertijd aangegane verplichting nu weer geheel op hem terugvalt. Vijf jaar later en twee jaar na de metrische Annales, in 1601, verschijnen in Leiden bij Raphelengius de Bataviae Hollandiaeque Annales, ‘door Janus Dousa de Zoon al lang geleden opgezet en aangevangen, nu door zijn gelijknamige, hem overlevende Vader voortgezet en ten einde gebracht’. Wat de zoon blijkens de uitgave bij zijn dood klaar had, was het boek Batavia [p. 1-47], met een onvoltooide praefatio, en korte levensschetsen van de Hollandse graven vanaf Dirk II, die nu een gedeelte van boek VIII en de boeken IX-X vullen [p. 392-500, met aanvullingen van de vader op p. 403-415 en 482]. Het is precies de periode van deze graven, die het onderwerp vormt van
Dousa's metrische Annales. Dit wettigt de veronderstelling, dat Dousa de behandeling van zijn onderwerp in proza aan zijn zoon had overgelaten. Later heeft hij diens werk met zeveneneenhalf boek aangevuld en daarin de periode vanaf de oudheid, vanaf de Batavia van zijn zoon, tot de periode van Dirk I beschreven. Aan het buitengewone methodisch-historische belang van dit werk, dat wel bestempeld is als ‘het begin eener nieuwe periode in de geschiedenis der hollandsche historiographie’ en dat Dousa maakte tot ‘de padvinder van de wetenschappelijke geschiedvorsching’, omdat deze bij hem definitief de overhand kreeg op de esthetische geschiedschrijving [Kampinga p. 25], kan hier verder geen aandacht geschonken worden.
| |
IV. Een noot over de editio princeps van de ‘Rijmkroniek’ van Melis Stoke.
Ook in de Bataviae Hollandiaeque Annales wordt de inhoud van het lopende verhaal door talloze marginalia met vele letterlijke citaten geadstrueerd. Over een kleine categorie van deze noten, namelijk die betreffende de uitgave van de Rijmkroniek van Melis Stoke, moge hier nog een enkel woord volgen. Deze eerste uitgave van de middelnederlandse berijmde kroniek vermeldt op de titelpagina dat zij geschiedt ‘Met een Voorrede des Edelen E. Jonkh. Jan vander Does Here tot Noordtwyck Registermeester van Hollandt’. Slecht-ziende biografen, aldus Vermaseren, hebben daarvan gemaakt dat de Heer van
| |
| |
Noordwijk de uitgave bezorgd heeft en zo is deze opvatting gemeengoed geworden [Dousa p. 61]. Als voorbeelden van deze biografen noemt Vermaseren P.J. Blok en J. Romein. Een analyse van de tekst zelf van de Voorreden, die zich richt ‘aen Henric Laurensz. Spieghel Coopman T'Amstelredamme zijnen ghoeden vrundt’ voert Vermaseren tot de conclusie dat Dousa met de editie zelf niets van doen heeft. Hiertegenover zou E.J. Waterbolk op zijn minst van een samenwerking van Spiegel en Dousa willen spreken, maar hij gaat iets te ver, als hij in de literatuurlijst weer gewoon Dousa als (enige) editeur opvoert [Verspreide Opstellen p. 189-190, 339]. Het voorwerk en de marginalia in de beide werken van Dousa laten er m.i. geen twijfel over bestaan dat Spiegel de uitgever is. In het tweede voorwoord bij de metrische Annales zegt Dousa, dat hij de uitgave die Spiegel op zich wilde nemen [adnitente sagacissimi ingenii ac judicii viro, Henrico Laurentii F. Spigelio] alleszins de moeite waard acht en dat hij met zijn bijdrage in de vorm van de Voorreden wilde tonen, niet tegen publicatie te zijn [non nolenti mihi fuerit publicatio, p. ***iiijr]. Over enigerlei ander aandeel in de uitgave wordt nergens meer gerept, hoewel de uitgave meerdere malen wordt genoemd, soms alleen met plaats en jaar [p. 17, 74;Bat.Holl.Annales p. 373], soms uitdrukkelijk met de naam van de editeur [p. 139 Henrici Laurentij comitate nuper adeo in lucem prodijt, Amstelrodami typis publicatum A. 1591; p. 173 non ita pridem Amstelrodami typis imprimi curavit Henricus Laurentij F; Bat. Holl. Annales p. 244 editumque Henrici Laurentij F. opera atque industria Amstelrodami An. 1591]. Het zou van misplaatste bescheidenheid en zelfs van slechte smaak getuigd hebben, wanneer Dousa bij alle lof voor het aandeel van Spiegel een eigen aandeel in het werk zo konsekwent zou hebben doodgezwegen. Men ontkomt niet
aan de conclusie dat alleen aan Spiegel de eer toekomt van de eerste uitgave van de Rijmkroniek.
| |
Literatuur
Bovenstaande is een omwerking van een paper die werd voorgedragen op de Nederlandse Rhetorica-dag te Amsterdam op 9 maart 1985. Hiervoor werden in het bijzonder de volgende werken gebruikt:
| |
A.
Iani Duzae Nordovicis Nova Poemata. Quorum catalogum altera ab hac pagina indicabit. Item Hadriani Iunij Carminum Lugdunensium Sylva. In Nova Academia nostra Lugdunensi excusum. Anno 1575. Impensis Ioannis Hauteni.
Iani Duzae Nordovicis Novorum Poematum secunda Lugdunensis editio, plus dimidia parte, hoc est, novem librorum accessione recens locupletata & aucta, Quorum omnium, imo singulorum indicem versa pagina explicabit. Impressum in Nova Lugduni Batavorum Academia. Anno M.D.LXXVI.
| |
| |
Iani Dousae Epistolae apologeticae duae. Quarum priore de prolata Annalium suorum editione Auctor se purgat.... Ad Illustres, Nobiles, Amplissimos ac Prudentissimos Hollandiae Westfrisiaeque Ordines. Lugduni Batavorum.... MDXCIII.
Iani Dousae Nordovicis Annales Rerum a priscis Hollandiae Comitibus per CCC.XLVI. Annos gestarum continuata serie memoriam complectens. Nunc primitus in unum metricae Historiae Corpus redacti, atque in X. Libros tributi ac dispartiti. Ad Illustres, Nobiles, Praepotentes, ac vere Magnificos Hollandiae Westfrisiaeque Ordines. Hagae-Comitis,...M.D.IC.
Bataviae Hollandiaeque Annales: a Iano Dousa Filio Concepti atque inchoati iam olim; Nunc vero a Patre eidem cognomine ac superstite, Nordovici Domino, supremi Concilij Adsessore, tum Archivorum in Batavis custodiae Praefecto, recogniti, suppleti, novaque octo librorum accessione ad integrae usque Decadis finem perducti & continuati. Ad Illustres, Nobiles, Praepotentes, ac vere Magnificos Hollandiae Westfrisiaeque Ordines. Praemissa Libris singulis Breviaria sua; tum Auctoritates Scriptorum (unde res ac materies depromta) indicatae & quasi digito ostensae: postremo Historiae illustrandae Lemmata ac Notae ad paginarum oras adtextae. Cum locupletissimo rerum Indice. Ex Officina Plantiniana,...M.D.CI.
Iani Douzae a Noortwyck Poemata pleraque selecta. Petrus Scriverius... edidit. Lugduni Batavorum,...M.D.C.IX.
Hadriani Iunii Hornani, Medici. Batavia. In qua praeter gentis & insulae antiquitatem, originem, decora, mores, aliaque ad eam historiam pertinentia, declaratur quae fuerit vetus Batavia, quae Plinio, Tacito, & Ptolemaeo cognita: quae item genuina inclytae Francorum nationis fuerit sedes. Ex Officina Plantiniana,...M.D.LXXXVIII. [Het handschrift van dit werk dat geraadpleegd werd is Den Haag, KB, 78 H 44].
Hollantsche Riim-Kroniik Inhoudende de gheschiedenissen der Graven van Hollandt tot het Jaer M.CCC.D.. Door enen wiens naeme noch onbekent is / voor 286. Jaren beschreven. Met een Voorrede des Edelen E. Jonkh. Jan vander Does / Here tot Noordtwyck / Registermeester van Hollandt...T'Amstelredam,... Anno M.D.XCI.
| |
B.
Heesakkers C.L. Praecidanea Dousana. Materials for a Biography of Janus Dousa Pater (1545-1604). Amsterdam 1976 [dissertatie Leiden].
Kampinga H. De opvattingen over onze oudere vaderlandsche geschiedenis bij de Hollandsche historici der XVIe en XVIIe eeuw. 's-Gravenhage 1917.
Molhuisen P.C. Bronnen tot de geschiedenis der Leidse universiteit. I. 's-Gravenhage 1913.
Vermaseren B.A. ‘De werkzaamheid van Janus Dousa Sr († 1604) als geschiedschrijver van Holland’. In: Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap 69 (1955), p. 49-107.
Vermaseren B.A. ‘Het ontstaan van Hadrianus Junius “Batavia” (1588)’. In: Huldeboek pater dr Bonaventura Kruitwagen O.F.M. 's-Gravenhage 1949, p. 407-426.
Waterbolk E.H. Verspreide opstellen. Amsterdam 1981; hierin p. 189-204 ‘Zeventiende-eeuwers in de Republiek over de grondslagen van het geschiedverhaal’. |
|