De Zeventiende Eeuw. Jaargang 1
(1985)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Brabantse blaaskaak en Hollandse botmuil
| |
[pagina 13]
| |
benadering mogelijk, aangezien de hiervoor benodigde demografische gegevens grotendeels ontbreken. Men is dus op schattingen aangewezen, waaruit blijkt, dat met circa 150.000 mensen rekening gehouden moet wordenGa naar eind2.. Deze refugiés kwamen grotendeels in de steden van Holland en Zeeland terecht, die vooral door de overkomst van de Brabanders, Vlamingen en Walen een ware bevolkingsexplosie doormaakten. Belangrijke concentraties komen we o.a. in Amsterdam, Haarlem, Leiden, Rotterdam, Delft, Dordrecht, Gouda en Middelburg tegen; de percentages liggen tussen de 17,6 en 62,6% gerekend naar de bevolkingsomvang omstreeks 1622Ga naar eind3.. We benadrukken deze kant van de zaak, omdat tussen verstedelijking en zich ontwikkelende cultuur in de republiek een intrinsieke relatie bestond. De hoge urbanisatiegraad impliceerde de concentratie van de economische en sociale macht in de steden, die hierdoor brandpunten van dynamiek werden. Hieruit ontstond een typisch stedelijk zelfbewustzijn, waaruit een cultuur voortsproot, die alle kenmerken zou dragen van het milieu, waaruit zij voortkwam, waarom zij ook burgerlijk wordt genoemd. De steden ondergingen niet alleen een belangrijke schaalvergroting, zodat zij in het begin van de 17e eeuw met recht en reden groot genoemd konden worden, ook het leven in de stad zelf veranderde fundamenteel; als gevolg van de demografische expansie kwam dit in een stroomversnelling terecht, wat een sterk verhoogde sociale mobiliteit impliceerde. Zo constateerde de magistraat van Amsterdam in 1601, dat de stad ‘deur de grote confluentie van alderley natien, binnen deselve stad commende ende frequenterende, geheel van een andere natuere ende gelegentheyt’ was gewordenGa naar eind4.. Men begon de veranderingen aan den lijve te ondervinden. Deze mobiliteit was er de oorzaak van, dat de cultuurdragende klasse in de samenleving binnen het verloop van slechts enkele decennia geheel anders, in ieder geval veel breder van samenstelling was dan dat daarvóór het geval was geweest. Homogeniteit maakte plaats voor heterogeniteit, uit de burgerij klom geleidelijk een groep families omhoog, meestal tot de koopliedenstand behorende, die de dienst in de stad ging uitmaken, exclusieve rechten op bestuurlijke functies liet gelden en op de duur alle directe bemoeienis met handel en nijverheid opgaf om zich een aristocratische levensstijl aan te meten. Deze tendens begon zich in de tweede helft van de 16e eeuw af te tekenen, maar kreeg eerst in deze tijd zijn beslag. Zo werd reeds in 1608 in een pamflet schamper gesproken over ‘de groote broecken.. die noch over luttele jaren hen berlick moesten lijden, maar nu zijnt groote Signeurs.., timmeren huysen als kercken ende houden staet al(s) waren sy vanden besten Adel, ja gaen dien in prachten verre te boven’. Deze tekst maakt duidelijk, hoe snel bij de burgerij reeds het verlangen kwam bovendrijven, aanzien en macht met adellijke titels te verbinden: het concept van het ‘adellijke leven’ genoot vanaf deze tijd in de republiek inderdaad een groot prestigeGa naar eind5.. De dragende grond van deze abrupte ontwikkeling binnen de traditionele sociale verhoudingen was de economie; door de snelle expansie van handel en nijverheid werd hiervoor een uitermate gunstige basis gelegd. Heel duidelijk blijkt dit uit de volgende dagboeknotitie van de Engelse reiziger Fynes Mory- | |
[pagina 14]
| |
son, die tussen 1592 en 1593 Holland bereisde en het volgende constateerde: In manners they were of old rude and are so to this day in some measure, and the Hollanders have of old beene vulgary called plumpe, that is blunt or rude. Yet since their last long warr.. they are much refyned in manners by their conversation, as also of poore countryes they are become very rich, even by warr and under great taxces to mantayne it, which commonly destroy all other nations at least for the tyme of warr... The inhabitants.. use very little lace, no imbroderye, yet the Hollanders, of old accounted the most rude of the other Provinces, at this day increased in wealth and reputation of the State, doe by little and little admit luxury and their sonnes apply themselves both to the apparell and manners of the English and FrenchGa naar eind6..
De Hollanders hadden, zo zegt deze tekst, nooit zo'n beste naam in Europa gehad: ze stonden als lomp en ongeciviliseerd bekend; dankzij de welvaart, waarover zij nu beschikten, was in dat gedragspatroon echter verandering gekomen: hun leven ging wat stijl vertonen en ze begonnen zelfs een zeker gevoel voor luxe te ontwikkelen. Het belang van deze tekst is hierin gelegen, dat een directe relatie wordt gelegd tussen de ontwikkeling van de materiële cultuur in de republiek en de veranderingen op het gebied van de mentaliteit: het nieuw georganiseerde economische leven wijzigde de bestaande sociale verhoudingen dusdanig, dat zich daaruit een nieuwe elite kon ontwikkelen, die de cultuurdragende klasse van de toekomst zou vormen. Uit de figuur van de koopman-ambachtsman ontwikkelde zich geleidelijk de kapitalistisch ingestelde koopman nieuwe-stijl, die goederen op de Beurs verhandelde, die hij nooit te zien kreeg, en succes in zaken kende, maar daarvoor wel zijn dagen op kantoor moest slijten temidden van zijn boeken: Steets was hy op 't Kantoor en met de nues int boeck.
Syn mutsjen op zyn hooft, zyn mouwen an voort wrijven,
Want hy was besich staach met dit of dat te schrijven:
Dan sloot hy zyn ballans, dan sach hy nae de kas,
Ja wel, hy had soo veel te doen dattet wonder was.
Wat het hy in zyn hooft winckeltjes en kassen,
En hockels en laadjes, dosijnen van lyassen,
Vol assingnatie, vol oblygatie, vol boomery,
Vol wissel-brieven, vol retour en vol factory,
Vol konnossementen en vol konvoy-biljetten,
En kamers vol journaals, schuldt-boecken, alphabetten,
En riemen kladt papiers, vol loopende uytgift,
En tafels vol chijffers en schalien vol schrift.
Staagh was hy op de brugh by de Negocyanten,
Of op een Komparisy, by zyn participanten,
Van zyn Westersche of van zyn Cypersche vaartGa naar eind7..
Als men een goede start maakte, van aanpakken wist, voldoende initiatief aan de dag legde en de gunstige kansen, die de opkomende wereldhandel bood, niet aan zich voorbij liet gaan, was rijk worden in Amsterdam in deze jaren nog geen al te zware opgave. | |
[pagina 15]
| |
Vive lamour met vrucht, ons houwlick is begonnen,
Ons Ouders waeren boersch, sy hebbent vreck ghewonnen,
Pannegen vet, moy weer, het moet al doer den krop,
Wy hebben goets ghenoech, hoe Cryghen wyt maer op.
G. van Scheyndel naar Esaias van de Velde, Buitenpartij (ets)
Sociaal prestige winnen, aanzien en respect in de gemeenschap genieten was echter een andere zaak: dat had men zelf niet helemaal in de hand, dat was een kwestie van milieu, van relaties, van persoonlijkheid en goede naam. En dan moest men natuurlijk nog een stukje verleden zien kwijt te raken, welke behoefte de goegemeente zeker niet zo sterk voelde als de betrokkene zelf! Men kon het deze Heren soms ook aanzien, dat ze er wat moeite mee hadden, zoals ze zich soms wat al te haastig door de straten spoedden op weg naar de Beurs voor al weer een afspraak: ............ men sou mercken dat de looste,
Oock schuylen en wonen onder de aldergrootste.
Ja seker de snooste, dat sinne nou al rijcke monseurs;
Daer gaeter een diel so prachtich over de Buers,
Dat kortelingh noch waeren Pelsers en Schruers.
't Is wonder so het volck 'tAmsterdam op de baan bromt,
Wie weet waar dat sommighe haar snelle Rijckdom van daan komtGa naar eind8.?
| |
[pagina 16]
| |
Dat was inderdaad een interessante vraag. Waar was die rijkdom zo snel vandaan gekomen? We zullen niet trachten, deze vraag te beantwoorden, merken alleen op, dat de economische opbloei van het noorden niet los gezien kan worden van de structurele neergang van het zuiden, waar de oorlog het hevigst had gewoed en de algehele ontreddering dus ook het grootst was. Dit had de uittocht van grote aantallen kapitaalkrachtige kooplieden naar het noorden tot gevolg gehad, die voor het merendeel reeds lang in het bedrijfsleven werkzaam waren en dus over een uitstekende handelskennis en een grote expertise op het gebied van het economisch handelen beschikten. Reeds rond de eeuwwisseling bezaten de Zuidnederlandse kooplieden te Amsterdam zowel wat kapitaalkracht als omvang van zaken betreft in zekere mate een overwicht, dat in de volgende jaren alleen maar groter zou worden. Aan wisselhandel, wisselkrediet en andere bankierszaken durfden de meeste Hollandse kooplieden zich toen nog niet te wagen, zodat het eigenlijk aan de vestiging van Antwerpse kooplieden-bankiers te danken was, dat Amsterdam zich zo snel tot een belangrijke geld- en kapitaalmarkt ontwikkelde. Vergissen wij ons niet, dan moet de nieuwe handelsgeest die hier ging waaien, op de eerste plaats met de aanwezigheid van deze Zuidnederlanders in verband worden gebracht. Niet de Hollander had toen ook de naam op de penning te zijn, maar de Vlaming: ‘Scerp van rekenynghe, rein van betalinghe ende scalk up den teerlync, dat's den loosen lacken Vlamijnck’, zo luidde toen diens signalementGa naar eind9.. Van hem leerde je het klappen van de zweep en het fijne werk: hoe geld te beleggen, hoe relaties op te bouwen, hoe zaken in compagnieschap te drijven en vooral, hoe je uit zaken te redden. Je moest ook handig zijn wilde je je met hem kunnen meten: als je niet uitkeek bedroog ie je waar je zelf bij stond. ............ met de waar van buyten,
So kreghen wy int landt veel afgherechte guyten,
Want dat ons is ghebrocht, of datter is gehaalt,
Dat is (God betert) hier te kostelijck betaelt;
D'ouwde eenvoudigheyt daar wy soo veel van spreecken,
Quam door het nieuw' bedroch wel haest den hals te breecken.
Waar is nu dat gheloof en die Hollandtsche trouw?
Die is soo ver van honck voor diese soecken souw.
Doen was een woort een woort; nu moetmen listich schrijven,
Indien men wil bewaert voor loose lidsers blijven.
En wat wissel dat wy met vreemdelinghen sluyten
Soo weten sy altijdt de burghers wel te snuytenGa naar eind10..
Als in Bredero's Spaanschen Brabander een van de leuteraars op de Dam, Harmen, zijn armelijke afkomst wordt verweten, antwoordt deze dat dat voor een carrière helemaal geen punt was: zou ik - wat niet valt te verwachten - plotseling rijk zijn, ‘ick wed dat ick eer langh oock op het kussen sat’Ga naar eind11.. De samenleving was in de ban van een nieuwe waarde gekomen, geld geheten, en: pecunia non olet. Had je eenmaal genoeg van dit goedje, dan was | |
[pagina 17]
| |
De Beurs van Amsterdam door Hendrick de Keyser (gravure)
je bedje gespreid en gingen vele deuren voor je open. De woelende neerstige mensch moet altijt doende wesen, spannende zijn netten op alle hoecken van de Wereldt, om Rijckdom te vergaren, die nu de hooghste Santinne hier op aerden wil wesen. Het geld bracht een ongekende dynamiek in de samenleving en zette de sociale verhoudingen volledig op hun kop: wat onder lag kwam bovendrijven en omgekeerd. De pracht en hovaerdye is hedendaeghs soo hoogh gheresen, dat de menschen haer selven noch de staet of gheslachte daer zy af ghekomen zijn, niet eens aen en sien: ja willen de vorst met zijn Edeldom gheene praeeminentie ofte voorbaerlijckheydt laten, in huysen te timmeren, in kostelijcke Peerden en Coetswagens te beryden by der straten, in kleedinghe, in bancketten toe te maken: jae bysonder die luyden, die haer goet niet van erffenisse ghekregen, maer met woeckeren, rooven en vrybuyten (door ongheoorlofde middelen) te samen gheschraept hebben, ende doen zy 't selven niet, soo doen het gewisselijck haer kinderen ofte erfghenamen: ende maecken met sulcke middelen haers Vaders roof uyt te deelen aen die gheenen daerse af ghekomen is, dat zijn de armen, die zy het bloedt te keel uyt gheparst hebbenGa naar eind12.. Uit deze tekst blijkt, dat zich in deze tijd een nieuwe levensstijl had ontwikkeld, die als de typische levenswijze van een nieuwe elite gold, namelijk van al degenen, die tot de nieuwe geldadel behoorden. Om deze nieuwe stijl van leven te typeren, werd het begrip ‘courtoisie’ in- | |
[pagina 18]
| |
gevoerd, dat waarschijnlijk het beste als gecultiveerde elegantie omschreven kan worden. Naar haar wezen een kwaliteit, die iemand persoonlijk sierde, ontwikkelde de courtoisie zich geleidelijk tot een ensemble van spelregels, die samen een bepaald gedragspatroon vormden, waardoor bepaalde mensen zich van anderen onderscheidden. Door deze dimensie verloor de courtoisie al snel haar vrijblijvend en persoonlijk karakter: zij werd de code van een bepaalde sociale groep, waaraan deze in vrijheid was gehouden, maar die wel noodzakelijk in acht genomen moest worden, wilde men in de privileges delen, die aan de code verbonden waren. Het ambivalente karakter van de courtoisie - stijl en belang - komt in het navolgende commentaar duidelijk tot uitdrukking: De courtoisie wil ick soo seer niet laken, datse heel te verwerpen soude zijn..: maer het misbruyck van dien onder de Hovelingen, die nae Officien staen of hooghe Ampten, en dickmael spreken verre van haer meeninghe, om haer mede Versoeckers te bedodden en te versenden. Dit was noch lydelijck, als zy elck ander dicwils niet door kromme ganghen en beloghen, valschelijck beschuldighden, en na het leven stonden: het welck de heete Minnaers wel meesterlijck nae konnen spelen, met de bonet te lichten, knien te buyghen met minschijnlijcke reverentieGa naar eind13.. Hoffelijkheid en zwierige elegantie dienden, zo blijkt uit deze tekst, niet alleen zichzelf, maar ook zaken van minder spirituele aard, anders gezegd: courtoisie was een levensstijl en tegelijk een dekmantel voor groepsegoïsme, een mechanisme in dienst van de economische belangen van een sociale groep. Daarom wilden de mannen van de oude stempel ook niets van deze nieuwlichterij weten: alle oude waarden schenen erdoor ontkracht te worden. Luisteren we, hoe de ‘oude guesen’ hun waarschuwende stem verhieven tegen het ‘verval’, dat steeds verder om zich heen greep: T'hooft vande disch sy Waert en Waerdinne,
Verwaende courtosy comt hier niet inne
Beleeft en goet ronts nae Hollantsche aertGa naar eind14..
Siet hier ghy Proncker en Ionker by der straten, waer toe dient u de hovaerdy dan om u goet te verteeren ende te verminderen, en veracht te blyven by de manhaftighe mannen, die het Vaderlandt met haer bloedt verdedighen.. Gelijck de Paeu, die zijn schoone steert verheft, en spieghelt hem daer in, en draeyt hem om ende weder om, op datmen zijn meeninge soude mercken: alsoo doen oock de hoveerdighe opgheblasen menschen, die by der straten gaen proncken, ende draeyeerssen met haer kostelijcke kleederen en groote pracht en staet van dienaers; oock met kostelijck timmeren en huyshoudenGa naar eind15.. De Leidse stadssecretaris en dichter Jan van Hout, die nog temidden van het strijdgewoel had gestaan, stuurde zijn dochters naar de ‘Franchoyse schole’, niet om ‘courtisaensche manieren te leeren of 't joffertgen te spelen’, maar om de taal goed te leren spreken, verder lezen, schrijven, rekenen en cijferen, eerlijke, zedige manieren en de vreze Gods, ‘profytelicke handtwercken ende gewoonlycke huyswerc doen ende de handen (so men seyt) uyter mouwe te ste- | |
[pagina 19]
| |
ken, gelijc eerbare, deuchtsame borger vrouwe gewoon syn ende noch beyde haer beste-moeders ten weder sijden, noch haer moeder selfs niet geschaemt en hebben te doen’Ga naar eind16.. Weg met het najagen van wereldse zaken, weg met alle onbenulligheden! Dese Jonckerkens, die haer opproncken met Pluymagien op het hooft, gouden Ketens op zyden kleederen om den hals, vergulde Swaerden op de zyde, zijn de mannen niet, die in het oorloogh de vroomheydt [dapperheid] te wercke stellen en zijnder oock niet nut toe: maer op een Luytken te slaen, een Musijckjen te singhen, dat past haer beter, en in een Processie uyt te munten als een Beeltjen op een stockjenGa naar eind17.. O heylighe goetrondsheyt, hadden zy u by d'oude maniere
gelaten, ghy waert veel beter daer aen gheweestlGa naar eind18..
Willem Buytewech, Spaans en Frans Edelman (ets)
Voor de opkomende generatie moeten deze stemmen uit het verleden geklonken hebben. En met de idealen, die haar werden voorgehouden, zal ze waarschijnlijk ook geen weg geweten hebben, zeker niet met de oproep, de ‘oude eenvoudicheyt ende simpliciteyt der oude Hollanders’ in ere te houden. Waren die ‘kwaliteiten’ niet juist altijd reden geweest, dat de Hollanders voor ‘bot-muylen’ waren gescholden? Dat was inderdaad zo. Hollanders hadden die | |
[pagina 20]
| |
naam. In een Nederlandse vertaling van Erasmus' Lof der Zotheid uit 1560 lezen we het volgende: ‘Hollanders worden om hare eenvoudicheyt ende ongeveynsde manieren mal ghenoemt op schimpsche wijse’ (vulgo stulti vocantur). In een Zuidnederlands Spel van Sinne uit dezelfde tijd wordt de gang van een vrouw ergens getypeerd met de woorden: ‘Gy loopt alsof gij een Hollantse meid waart’. En in 1593 verklaarde men aan de Leidse universiteit, dat ‘de botticheyt die men ons Hollanders, t'sy in schimp t'sy in ernst, telcken innewreef ende voor de schenen wierp’, door de roem van de hogeschool nu ‘wechgenomen ende gebetert’ wasGa naar eind19.. In de volle 17e eeuw had men er zelfs nog weet van, toen men schreef: ‘Ende over eenige hondert jaren zijn al de Hollanders, door d'eenvoudigheyt des levens ende der oeffeninghe, haren nabueren eenen spot ende geck gheweest. Waren nochtans eerbaere ende goethertige menschen.Ga naar eind20. Was ‘bot’ in de 16e eeuw het vaste epitheton voor de Hollanders geweest uit minachting voor hun geringe cultuur en hun dialect, met name hadden de zuiderburen geen gelegenheid onbenut gelaten, om hen daaraan te herinneren. En ze gingen daarmee door, ook nu ze de gastvrijheid van datzelfde botte volkje genoten.
Holland dachten ze nog steeds in hun zak te hebben. En weet niemant van ouwlien goeliens of Amsterdam te koop is?
Ick wil betoolen niet op termijnen, maar met argent kontantGa naar eind21..
Over Amsterdam hadden ze nog steeds niet veel goeds te vertellen. 't Is wel een schoone stadt, moôr 't volcxken is te vies:
In Brabant sayn de liens ghemaynlijck exkies
In kleeding en in dracht, dus op de Spaansche mode,
Als kleyne Konincxkens of sienelaycke Goden.
O kaserlaijcke stadt Hantwerpen groot en raijck,
Ick gheloof nau dat de son beschaynt uwes gelaijck
In abondancy van sleyck, in schoonheyt van landouwen,
In Karcken triumphant, in devote Kloosters, en modeste ghebouwen,
In muragie masieft, vol alles, van rekreatie geboomt,
In kayen en in hoyen, woor langskens dat hem stroomt
De large revier, het water van den Schelde,
En supporteert tot over Meyr..Ga naar eind22.
Noch over het volkje dat er woonde. De Hollanders par Die sy drincken als moffen en poepen,
En dan is dat goeyken so wildt, sy schreeuwen, sy roepen
Als brayneloose liens, alse sayn. Wayliens sayn modest.
Zayn wy ter feest, wy sobereeren met eten en drincken, is dat niet best?Ga naar eind23..
Dat ze maar gewoontjes vonden. s'Jasy wat sayn hier harsenloose botmuylen inde stadt,
Zy zijn slecht en recht van leven en simpel inde stijl van haar geschriften.
Ons Brabant heeft de prys voorwaer van alle lien:
Het volcxken is beleeft, en van een goet ingien,
| |
[pagina 21]
| |
En eloquent van sproock en gracioos in 't eeren,
Manierlijck opghequeeckt als kinderen van HeerenGa naar eind24.,
Dat ging te ver! Dat liep de spuigaten uit! Hollanders! Waar an zoudt ghebreken? om datse botte Hollanders worden ghenoemt? Daarze doch in hen kloeck bedryf gheen ander volkeren en wycken.. Met koopmanschap ende Ambachten wyckenze niemant, tzy Oost, West, Zyen en Noorden, op zo veel verscheyden landen en havenen, ende met zo menigherley waren handelende, datse in t'selve alle landen ande ze gheleghen, in de veelheyd te boven ghaan, alzo zy oock in verscheyden handwercken uytmuntenGa naar eind25.. En: Dees hebt ghy te dancken, seg ick, om dat het u verstant verwect heeft.. dat ghy de prijs alleen hebt boven alle Natien van de wereldt, die noch allegader dom en onbedreven zijn, ende u al te samen den bessem van der Zee toe staen en op te offeren. Schaemt u dan van Uwe botticheyd niet, dewijl dat ghy in de Zeehandel en Vaert alle ander volcken in grondighe wetenschap te boven gaetGa naar eind26..
En nu er tegenaan!
Aen de Flaminghen
Den Visscher vanght de Bodt in Zee,
De Landtman maeckt de botter vant groove vee:
En ghy O alderbotste inden Hoochsten graet ghestelt,
Waer om geeft ghy noch voor Bot en botter u gelt?
Wat dachten de ‘Heren’ van deze variant? De botte Hollander haelt de Bot uyt de zee,
De vette Botter melckt hy van het grove vee:
Dan ghy alderbotste, die voor bot den Hollander schelt,
Waerom gheeft ghy hem voor Bot en Botter, cooren en ghelt?Ga naar eind27..
Natuurlijk niet! Niet alle vluchtelingen aten hier genadebrood, maar... Bestond het merendeel van degenen, die door de armenzorg werden bedeeld, niet uit ‘zogenaamde’ armen, die alleen van de sociale voorzieningen kwamen profiteren, waar de eigen inwoners dik voor moesten betalen? Wat comter vrydaachs en gherit ter poort indringhen,
Van revelduytsche en van vreemde hommelinghen,
Al ghesonde wijven met besieckte doecken om,
By hiele vaendels vol, doch met een stille trom,
De Nieuwendijck langhes, en voort door alle straten.
Het volck is hier goedt gheefs, 't blijckt an haar karitatenGa naar eind28..
Vergelijk dat nu eens met hun air! Dan 't schijnt wel 't is een wet die stip werdt onderhouwen,
By het Brabantsche volck, so mannen oock als vrouwen.
Al dat verloopen goet sijn al Joffers en Monseurs,
Al hebben sy (als ick) gheen penningh inde beursGa naar eind29..
En het lef! | |
[pagina 22]
| |
Al zijnse rijck, ick betrouw de Brabanders niet veul toe,
Het is en volckje dat op kleyne renten geweldige moet ‘het’Ga naar eind30..
En die ambitie! Hier is een slach van volck die doch in alle punten,
De meeste willen zyn met treflijck uyt te munten,
Hoe welse plomp en plat en boers zijn van ghestaltGa naar eind31..
Laten we alle scheldtirades voor wat ze zijn, om ons in de achtergronden van deze burenruzie te verdiepen. Duidelijk is, dat de Hollanders in deze jaren met een minderwaardigheidscomplex zaten. Ze wisten dat hun instelling provinciaal en kleinburgerlijk was, ze wisten dat ze nu de kans hadden daar wat aan te doen, maar ze wisten nog niet precies hòe. Het was ook moeilijk toe te geven, maar als ze ergens aan dachten, dan was dat toch wel aan Antwerpen. Want om heel eerlijk te zijn, in die stad hadden ze wèl allure. Of men er toen ook wel zo over dacht? Een passage in een brief, die de Antwerpse koopman Anthonie l'Empereur op 25 november 1584 vanuit Amsterdam aan verwanten in Antwerpen schreef, handelt erover: Je vous puis asseurer que par toutte le Hollande on ne tient aultre discours que de la mangnificensse de ceste ville, et d'autant que eus sont asses modestement aus habit, mais ils ont d'autres vices, c'est que je les voy peu zélateur de la religionGa naar eind32..
Vanaf deze tijd zou het noorden, dankzij de gunstige economische ontwikkeling en de sociale emancipatie van de bevolking, geleidelijk meer en meer uit de schaduwen van het provincialisme naar voren treden. Impliciet daaraan was de behoefte, zich ook een eigen cultuur eigen te maken, zich een culturele identiteit te verwerven. Daarvoor waren echter exempla nodig, niet alleen om een brug naar het verleden te kunnen slaan maar ook, om zich tegen dat verleden te kunnen afzetten. De Zuidnederlandse refuge in de republiek nu schijnt in dit proces van acculturatie die brugfunctie vervuld te hebben. Daarbij moeten we ons realiseren, dat met deze immigratie een aanzienlijk deel van de culturele bovenlaag naar het noorden kwam, waartoe niet alleen leden van de intelligentsia, politici en kunstenaars behoorden, maar ook kooplieden en industriëlen, die dikwijls over een aanzienlijke algemene ontwikkeling beschikten. Zo hielden de zijdewevers Jean Six - vader van de bekende Jan Six - en Francois Touret, beiden uit St. Omaars in Vlaanderen afkomstig en vanaf 1584 te Amsterdam woonachtig, zich in hun vrije tijd met wetenschap en poëzie bezigGa naar eind33.. Zelfs de gewone mensen onder deze refugiés hadden iets van wat we ‘cultuur’ zouden noemen: deze bedienden zich veelal reeds van een geslachtsnaam, waar in Holland in deze tijd slechts de meest gegoede burgers een achternaam hadden en de rest naar oude trant van een patroniem gebruik maakte. Een voorbeeld: rond 1600 bezat slechts 14,0% van de in Amsterdam geboren bruidegoms een familienaam tegen 80,0% van de in de Zuidelijke Nederlanden geborenen. Door de immigratie nu botsten twee cultuurniveaux in één kleine ruimte op elkaar, twee levenswijzen, de ene ouderwets maar degelijk, de andere mo- | |
[pagina 23]
| |
dern maar gedistingeerd. Uit die confrontatie zou één nieuwe cultuur worden geboren, gelocaliseerd in de republiek, maar uit bestanddelen opgebouwd, die door beide cultuursferen waren aangereikt, waarom zij ook naar haar aard burgerlijk-hoofs wordt genoemd. Aan de cultuurhistorie nu de opdracht, vast te stellen, hoe die koppeling, hoe die integratie precies verliep. Daarbij moeten bepaalde verhoudingen goed in de gaten worden gehouden. We hebben met twee cultuurgemeenschappen te maken, de ene gesloten, de andere open, waarbij de eerste als ontvangende instantie tegenover de tweede optreedt. Nu is het uit de sociologie bekend, dat bij een gesloten gemeenschap de neiging bestaat, ter bescherming van het gevoel van eigenwaarde tegenover buitenstaanders zowel op zijn hoede te zijn als erop neer te zien: men wenst te blijven geloven in de juistheid van de eigen levenstrant en de eigen opvattingen en wijst het afwijkende levenspatroon daarom in eerste instantie af. Dit verschijnsel is wel ‘morele alchemie’ genoemd, omdat in feite deugd in ondeugd en ondeugd in deugd wordt omgezet naargelang men dezelfde kwaliteiten in zichzelf of in de ander waardeertGa naar eind34.. Op dezelfde wijze zou men ook van ‘culturele alchemie’ kunnen spreken, waarbij de buitenstaander als een scherm wordt gebruikt, waarop het besef van eigen onvolmaaktheid wordt geprojecteerd, waarachter in wezen de heimelijke wens schuilgaat, te worden zoals hij of tenminste te delen in datgene, wat in hem zo wordt bewonderd of waarin hij als de meerdere moet worden erkend. Zou men met betrekking tot het acculturatieproces in de republiek onvoldoende met deze wetmatigheid rekening houden, dan zou gemakkelijk de foutieve conclusie getrokken kunnen worden, dat de Zuidnederlandse cultuurimport in plaats van geabsorbeerd, werd geneutraliseerd. We zullen het bovengenoemde aan de hand van enkele voorbeelden trachten te verduidelijken. Een zeer gewichtige confrontatie tussen zuid en noord deed zich voor op het gebied van de taalGa naar eind35.. De zelfstandigwording van de noordelijke provincies na 1572 bracht met zich mee, dat de eigen taal, het Hollands, plotseling in een bijzonder daglicht kwam te staan. Hierin zou zich in belangrijke mate het nationale bewustzijn gaan weerspiegelen. Daarom bijvoorbeeld de plotselinge behoefte, officiële documenten nog slechts in ‘de Duytssche ende natuerlycke tale van den lande’ te concipiërenGa naar eind36. en de morele oproep tot al degenen, die de natie een goed hart toedroegen, het Hollands ook te gebruiken: Hola! besongierende Kooplieden en andere, die haar eyghen spraack verarmen en gewelt doen en liever met een ghelapte geckskap brallen dan dat sy willen gaen blincken in een onbesproken effene MantelGa naar eind37..
Daarvoor moest natuurlijk ook iedereen wèten, dat het Hollands niet het dialect was, waar het altijd voor was gehouden, maar een geciviliseerde taal, waarvan óók de wetenschap en óók de filosofie zich konden bedienen. Niemand zal het provocerende karakter ontgaan van de vraag, die Spiegel zijn lezers in het laatste hoofdstuk van zijn Twe-Spraack stelde: Zoumen ons grove Hollanders de scherpzinnighe besluyt redenen des Redenkavelings [dialectica].. in onz' ongheslepen taal konnen leeren?Ga naar eind38. | |
[pagina 24]
| |
Het antwoord was natuurlijk ondubbelzinnig: ja! Niet óók in het Hollands, maar uitsluitend in het Hollands. Men kan zich afvragen, waar dit exclusivisme zo plotseling vandaan kwam. Een eerste oorzaak was, zoals gezegd, het nationale. De tweede oorzaak was, dat alleen op zo'n radicale wijze de positie van het machtige Brabants ondermijnd kon worden. Deze taal werd nu tot een a-nationale taal verklaard vanwege de vele Franse leenwoorden, de ‘onnutte lappen ende vuyle brodderyen’Ga naar eind39., die erin voorkwamen. Nog een reden was, dat de immigranten weigerden, het Hollands als Nederlands en het Brabants als dialect te beschouwen: Een dingen jammert may, dat is dagge soo bot Hollants sprect.
O de Brabantsche taal die is heeroyck, modest en vol perfeccy,
Soo vriendelayck, so galjart, so minjert, en so vol correccy,
Dament niet gheseggen en kan......
Onse taal is een robsodi, non pareylle sonder weergae:
Sen heeft geen komparacy by de suyverheyt van Hollant op veer naeGa naar eind40.
Daarvandaan het volgende weerwoord van Bredero, Amsterdammer, in de Voorrede van zijn Spaanschen Brabander: De Brabantsche Tale heb ick tot geen ander eyndt hier in ghevoeght, als om haare arme hovaardy an te wijsen, dat sy also wel haar lebbicheden [lelijkheden] heeft als de botte Hollanders, die sy soo wel niet en konnen volghen als wy-lieden haare mis-spraack [wartaal]Ga naar eind41..
De dichter is hier voorzichtig en zegt, dat beide talen onvolmaaktheden hebben. In zijn Moortje was hij veel radicaler geweest. Hierin vertelt hij, dat hij Terrentius' Eunuchus in het Hollands heeft vertaald, omdat de omzetting van Cornelis van Ghistele uit 1555, met zijn ‘bedelrock van hondert duysent snorrepijpen van kromme-lappen en ander uytheemsche geleende snippelingen’ volkomen onbruikbaar was: toen ik deze vertaling ‘in dat geckelijck gheschockiert Antwerps’ onder ogen kreeg, ‘ick stondt in beraadt of ick huylen wouw of lachen’Ga naar eind42.. Bredero was vooral gebeten op de vele Franse woorden in het Brabants en streefde naar een taal, die vrij was van alle vreemde smetten. Zo laat hij in zijn Klucht van de Koe een boer met allerlei fraaie woorden schermen, die hij in de Vlaamse Rederijkerskamer heeft geleerd, maar waarvan hij de betekenis absoluut niet begrijpt:
d'Op-Trecker
Y get Huysman, gy klaart dat lustich, gy bint al een giest.
Boer
Voor niet en heb ick by de Vlamingen geen Retrosyn gewiest.
Ick brenght u eens met een discordatie,
En ick hoop, ghy sultet wachten plaan,
Al en is dit geen fraye arguwatie,
Ick brenght u eens met een discordatie,
| |
[pagina 25]
| |
Ja al maack ick weynich dispensatie,
So sult ghy 't annemen saan.
Ick brenght u eens met een discordatie,
En ick hoop ghy sultet wachten plaan,
Gy syt mijn alderliefste graanGa naar eind43..
Ofschoon het pleidooi van Bredero en de zijnen voor een goed gebruik van het Hollands en het vermijden van bastaardwoorden zeker zijn nut heeft gehad, omdat dit leidde tot een beter gebruik van het Hollands, mogen we hieruit niet afleiden, dat het op een gegeven moment met het Frans in de republiek gedaan was. Het Frans zou, in plaats van aan betekenis te verliezen, aan betekenis winnen. Dit werd door meerdere factoren in de hand gewerkt. Op de eerste plaats door de toenemende handel en het internationale verkeer in de republiek. In de 16e eeuw werd het Frans de taal, waarvan het internationale handelsverkeer zich steeds meer ging bedienen; voor de jonge, opkomende koopliedenstand betekende dit de noodzaak, zich deze taal eigen te maken. Daarbij kwam nog, dat zich talrijke handeldrijvende Walen in de republiek bevonden, voor wie het Frans de moedertaal was. Zo was er in 1586 te Leiden geen enkele notaris te vinden, die deze taal beheerste, reden voor de magistraat, een request bij het Hof van Holland in te dienen ‘opt versouc vande Walsche Natie ofte Francoysche gemeente, binnen de voors. stede in groter menichte weezende’, om ‘tot vorderinge ende verzeeckeringe van heurluyder handel ende coopmanschap t'hebben toegelaten een notaris, ooc inde Walsche tale ervaren, daertoe recommanderende Barthelmeus van Meldaert, eertyts Notaris tot Bruyssel ende zeer ghemaechtaelt aen Justus Lipsius’Ga naar eind44.. Was het bezigen van het Frans vanuit de handel gezien noodzakelijk, hierdoor wordt de frequentie van het gebruik van deze taal slechts ten dele verklaard. Het Frans was ook een populaire taal. De oorzaak van die populariteit moet gezocht worden in de zich steeds verder ontwikkelende sociale stratificatie, waarbij de culturele bovenlaag zich door middel van een differentia specifica cultureel van de grote massa van de bevolking zocht te onderscheiden; deze werd gevonden in het Frans als voertaal en als schrijftaal en in het Hollands, dat met Franse woorden en uitdrukkingen werd doorspekt. Frans was deftig en hij die het op de juiste wijze en op de juiste plaats wist te gebruiken, gaf daarmee duidelijk aan, welke plaats hij in de burgerlijke hiërarchie innam. Hooft laat een brief uit 1618 als volgt beginnen: My verlaetende op d'ouwde genegenheidt Uwer Ed. te mijwaerts, capabel om alle importunitejt te excuseren, sal bij desen de vrijheidt nemen, van haere importante occupatien te interromperen met een nieuwe moejlijckheidt.
En een brief uit 1621 als volgt: Het schijnt, dat de vrundschappen, welcker fondament geleidt is in de jonkheidt, een tijdt, die haer met fard noch artificie kan behelpen, ende de gemoeden apparieert naer sijmpathie van haer naifve geneghenheden, gestijft zijn met meer als gemeene confidentieGa naar eind45.. | |
[pagina 26]
| |
Dit taalgebruik lijkt verrassend veel op het Brabants, dat ongeveer in dezelfde tijd zo krachtig wordt verweten, zoveel ‘uytlandsche woorden’ te gebruiken. We laten d'Op-Trecker en de Boer uit Bredero's Klucht van de Koe nog een keer aan het woord:
d'Op-Trecker
Maer secht myn een reys, heb gy oock in Vranckrijck verkiert,
Waer heb gy dat overdadich kostelijck Fransoys geliert?
Boer
Dat heb ick geliert byde maets van onse Kamer.
d'Op-Trecker
Dan wil ick myn kyeren oock senden, dat's veel bequamer
Dan dat icker sou stueren over Zee, over Zanckt,
Asmen dus moy Franksoys kan lieren in ons eyghen lanckt.
Boer
De loffelijcke Philosophije,
Die verdrijft de ignorantie,
Zonder edele Clergye.
De loffelijcke Philosophije,
De ab'le Poeterije,
Die is vol matery en substantie,
Vol gratie en vol playsantie.
d'Op-Trecker
Ick verstae de helft niet, behoudens Uwer gunst.
Boer
So doet oock 't gemeene volck, die weten van geen kunstGa naar eind46..
Met deze laatste opmerking schoot de Boer, beter gezegd: Bredero, precies in de roos: het Frans was een kunsttaal, waar de gewone man niet ‘bij’ kon, wel echter de hogere burgerij. Dit ‘besef’ zou het gewone volk via schertsfiguren op het toneel afreageren, met wie je je krom lachte. Uiteraard moesten het daarbij op de eerste plaats vreemdelingen ontgelden, vooral Franstalige vreemdelingen, zoals ‘so mennigen kromtong van Luycker-Walen’Ga naar eind47.. In de Klucht van Claas Kloet, in 1619 te Amsterdam voor het eerst opgevoerd, komt een dergelijke figuur voor, marskramer van beroep, die een taaltje spreekt, dat een mengelmoes van Frans en Hollands is: Parmafoy ick heb van daach point un lingart ontfang,
En mijn maach die meen datme keel is e hang.
Ie quam tot de Lombart Signeur om sies patar,
Il dit allee petit laron, arch schelm, quaat nar.
| |
[pagina 27]
| |
Ie dit, vous mockee Signeur, je bin un Marchant mit eer
Ie heb grand honger, je heb point argent te verteer.
Donne moy un peche de beure, de formage, de pain,
Nostre Dieu wilje recompenser in dit plain.
Il dit, bien garson, en hy slaatme mit ien stock op mon teete,
Ie loop weck, je roep laron, laron, laron, de schaap seg bleete.
Ofschoon hij op straffe van de galg uit Den Haag is verbannen, durft hij het toch te wagen, daar met zijn waar te leuren. Hij spreekt dan iemand als volgt aan: Ie suis VValon moy, mon peer bin te Valencien de le Stoep wack
Et ie selse betuychen & vous selse me waar maken.
Waarop hij als antwoord krijgt: Wat segse galgert? ick verstaje niet, spreeck wtje montGa naar eind48..
Uiteraard waren dergelijke toneel-matige uitingen van spot over het gebruik van het Frans niet expliciet tegen Franstalige vreemdelingen gericht noch tegen het Frans als zodanig. Op het toneel werd door het volk een strijd gestreden en gewonnen, die het in de alledaagse praktijk iedere dag opnieuw weer moest verliezen in zijn strijd tegen de regentenklasse en vóór het dagelijks brood. Die taal zat vast aan de commercie, aan de opvoeding en aan de wetenschap, gebieden van de cultuur, waar de gewone man buiten stond en die door anderen werden beheerd en beheerst. Op deze wijze werd in de Hollandse cultuur de basis voor een tweede cultuurniveau gelegd, dat het nationale uiteindelijk geheel zou overschaduwen. Voor ons doel is het van belang vast te stellen, dat door deze twee-taligheid in de republiek in feite een situatie heerste, die identiek was aan die in de 16de-eeuwse Nederlanden: stonden toen Brabants (verfranst Brabants) en Hollands als cultuurtaal en dialect tegenover elkaar, nu waren dat Frans (verfranst Hollands) en Hollands; de ene taal werd gebruikt door de hogere stand, de tweede door de lagere. Een tweede gebied, waar zuid en noord elkaar troffen, was dat van de mode. In de mode zou de ontwikkeling van de Hollandse cultuur van burgerlijke eenvoud en ingetogenheid naar ostentatief welstandsvertoon zich op bijzondere wijze manifesteren. Uit de snelle wisselingen van de mode al in het begin van de 17e eeuw valt af te leiden, hoe dynamisch die tijd reeds was: Alle Jaers isser een nieuwe snof van cleeren.
De Vryers draghen nu langhe lyven, corte broecken,
De Vrysters draghen meer huyfkens dan doecken,
Langhe lubben met nauwe cleyne kraghenGa naar eind49..
Van soberheid ging men over tot de overdaad van zijde, fluweel en kant. De vormen werden weliswaar soberder en de lijnen strakker, maar door de keuze van donkere tinten ontstond tegelijk een mode, die deftig was; de statusindicatie lag hierin, dat men discreet gekleed ging, echter in zulke kostbare stoffen en met zo'n dure kant afgezet, dat niemand enige reden had, naar de welstand | |
[pagina 28]
| |
Spotprent op de brede geplooide kragen (ets)
van de drager te radenGa naar eind50.. De oorzaak, dat men hier plotseling zo mode-bewust werd, moet zonder meer uit de aanwezigheid van de zuiderlingen worden verklaard, die niet alleen het gevoel voor mode introduceerden, maar ook duidelijk lieten zien, wat je daarmee kon doen. We weten dit dankzij een preek, die in 1614 in de dan calvinistische Oude Kerk van Amsterdam werd gehouden, waarvan we onderstand enkele fragmenten laten volgen: Gelijckerwijs als de mensche van naturen aerdts is ende aen het tijdtlijke vergankelijke goedt deser wereldt hanget: alsoo en betracht hij ook anders niet als aerdtsche, vergankelijke ende wereltsche zaken.. Gelijk men hedendaegs siet, dat men zulke lichtvaerdige stoffen neemt om de kleederen van te maken, dat men qualijk zijn lichaem daermede tegen de kouwde kan bedecken.. Vele sullen seggen: wij gedencken evenwel den armen, wij geven evenwel rijkelijk ende mildelijk. T'is haest gezeit, doch soo haest niet bewesen.. Allerley kostelijke ende vremde fatsoenen van kleederen moet men daer van dragen: geborduerde borsten moet men daervan laten maken, 't gouwd ende de paerlen moeten daer wel dik opleggen, ringen van ettelijke ponden moet men daervan koopen, kostelijcke maeltijden ende bandquetten moet men daervan houden.. D'een is gekleedt op zijn Spaensch, d'ander op zijn Itaeljaens, d'ander op zijn Fransch, d'ander op zijn Hooch-duitsch.. Amsteldam, neemt exempel aen Antwerpen, neemt exempel aen Antwerpen! die schoone stadt, daer zooveel rijke koopluiden in woonden: | |
[pagina 29]
| |
daer heeft men ook alsoo gedaen, allerleij kostelijkheidt was daer te vinden, allerleij vremde fatsoenen van kleederen heeft men daer gehanteert. Maer wat heeft God gedaan? Rechtvaerdige straffen heeft hij haer toegesonden..
Commentaar bij deze tekst lijkt overbodig. Uit het betoog is ook af te leiden, dat de ontwikkelingen, die zich op het gebied van de mode voordeden, niet alleen stonden, maar een onderdeel vormden van een algehele transformatie van het sociale en culturele leven. Dit complex van veranderingen met hun specifieke inhouden vatte men, zoals reeds gezegd, in die tijd samen onder het begrip courtoisie, waarmee een hoofse, elitaire levensstijl werd bedoeld, getuigend van zelfbewustzijn, gevoel van eigenwaarde en ijdelheid en samenhangend met een bepaalde maatschappelijke positie. Degene, die ons werkelijk laat vòelen, wat dat was, is Bredero met zijn Spaanschen Brabander. In de toelichting zegt hij, bijzonder door een personnage uit de Spaanse schelmenroman Lazarillo de Tormes getroffen geweest te zijn, waarmee de schrijver de hoverdye.. levendich afbeeldt in sijn kaale Joncker: nu also wy geen Spangjert en hadde, of om dattet de ghemeene man niet en souw hebben kunnen verstaan, hebben wy.. den Spangjaart in een Brabander verandert, om dies-wille-dat dat volckjen daar vry wat nae swijmtGa naar eind52..
Deze Joncker Jerolimo, die de allure van een edelman maar geen cent te verteren heeft, is in de eerste plaats een figuur uit een toneelstuk en daarom gechargeerd voorgesteld. Concentreren we ons op de vorm, waarin dit personnage is gegoten, dan houden we een echt stuk realiteit over, een door zuidelijke voorbeelden geïnspireerde manier van leven, denken en doen, die geleidelijk, eerst in Amsterdam daarna in de hele republiek, in de hogere kringen bon ton zou worden. Het is een levensideaal, dat een eenheid vormt maar in wezen uit tegenstrijdigheden is opgebouwd: het spirituele gaat samen met het zinnelijke, het hoofse met het burgerlijke, het deftige met het alledaagse. Bredero noemde mensen met een dergelijke stijl van leven ‘Duytsche Francksen’, waarmee hij zeer duidelijk aangaf, waar de inspiratie vandaan kwam. Het type maakte furore, maar zou niet voetstoots door de samenleving | |
[pagina 30]
| |
Rembrandt, De Spaanse Brabander (tekening). Amsterdam, Rijksprentenkabinet
worden aanvaard. Vooral de conservatieve krachten keerden zich met grote verontwaardiging tegen dit opgeblazen gedoe, dat zij met spot en sarcasme te lijf gingen in de hoop, het op die manier tot reële proporties terug te brengen: Hy die zijn gangh stelt met een: gravité,
En à la mode de France doet maken zijn cleeren,
Segghende hoort toe Monsiuers met een bravité,
Wat my belast is U te communiceren,
Van de Magistraat, onse Notabele Heeren,
Heeft wel soo veel verstants van de Fransche Tael,
als een raven die zijn swagher can saluteren,
Meent ghy dat ick liech? Brenght hem by een WaelGa naar eind53..
| |
[pagina 31]
| |
Het pittige van de volgende satire is hierin gelegen, dat het caricaturale door twee elkaar ‘uitsluitende’ elementen, zuidelijke courtoisie en noordelijke degelijkheid, wordt gedragen: Een Boerinne worde van een Courtisaen ghevrijt,
Die sich liet beduncken dat hy wel ter tael was.
Gheheel was hy ghecleet in Damast en in Zijt,
Waerse hem aentasten, hy al even cael was:
Nae zijn sprake wanende dat hy een Wael was
Dacht, ick wil niet hebben, om mijn goet te verteeren,
Een Crom-tong, die niet een nop heeft op zijn cleerenGa naar eind54..
Vooral de manier van doen, die met het gebruik van de Franse taal samenhing, moest het ontgelden: C'est par là qu'elle parle François Embleem uit: Roemer Visscher, Sinnepoppen, 1614
Over die courtoisie, die meer was en anders dan beleefdheid, handelt ook het volgende gedicht, dat wordt aangetroffen in het in 1608 onder de titel Den Bloem-Hof van de Nederlantsche Ieucht verschenen liedboek, dat niet alleen een boeiende weerspiegeling geeft van de toenmalige literatuur, maar ook van de nieuwe levenskunst, zoals die in bepaalde kringen opgang maakte:
Den Nieuwen Serviteur
Want elke Dochter schier begeert een groot Monsieur,
Die spelen can courtoys den fraeyen Serviteur,
Den hoedt tot op de schoen en dan voorts sonder myen
Den Baselmires oock, passerende de deur:
Dus leer ick alle daech een nieu manier van vryen.
| |
[pagina 32]
| |
Wanneer dat nu eens comt een Jongman by een Maecht,
So ist Bonsoir Madam, hoe vaert al mijn Matres?
‘Al reed'lick naer den staet of so het Godt behaecht’,
Gheeft sy voor antwoort dan en neycht met een nobles.
Daer wort dan noch ghebruyckt een sonderlingh agres,
Een mallefijck ghelaet, in 't spreken van Francoys,
So dat ick nau en can onthouden dese les:
Elck wil om t' beste zijn Monsieur, Monsieur courtoys;
Sy worden noch int lest so wonder genefoys
Dat sy de Dochters schier haer kniekens van besyen
Noch sullen tasten wel, so worden sy alloys:
Dus leer ik alle daech een nieu manier van vryen.
Hoort watter noch ghebeurt (het slimste van de hoop)
Dees Jongmans moeten al dees nieuw fatsoenen dragen,
Al zijnse som wat dier of niet te goede coop,
Het is al even veel, het is haers liefs behaghen.
Sy schijnen wel half mal met dese nieuwe craghen
(Die dick van lobben zijn en dicht gheset by een)
Oock schoentgens hooch gehielt om Reygers naer te jagen;
Keert om een cop'ren Pot ghy sult sien als ick meen
Dit wonder nieuw fatsoen der hoeden op 't hoofd' cleen.
Dees snof voorseker niet en word ghestelt besyen,
De broucken moet men nu uytleggen int ghemeen:
Dus leer ick alle daech een nieu manier van vryen.
Wanneer ick com ter feest, ick hoor my selven sot:
T' is al Monsieur, Madam, men hoorter niemant noemen,
Al is Mee-Jofvrouw dan besmeert, besmult, besnot,
Het gelt al even veel, men ciertse noch met bloemen
Op hun bragoentguens fraey: sy mogent haer wel roemen
Doch t' is een cusken weert! met oorlof segghen sy:
Die sulcx niet wel en can dien willen sy verdoemen
En doen hem in den Ban, hy comt te plomp daerby;
Als men aen 't eten comt, so sit men op een ry
En diviseert om best: dat is haer een verblyen;
Men cust oock altemet, men vraecht naer gheen ghety:
Dus leer ick alle daech een nieu manier van vryenGa naar eind56..
Men zou deze nieuwe manier van doen de cultus van de afstandelijkheid kunnen noemen. Het leven boette aan spontaneïteit en directheid in, waarvoor een vormentaal in de plaats kwam, waaraan het individuele, om zich te uiten, voortaan schatplichtig zou zijn. Beperking van het agens van deze ontwikkeling tot één enkele kracht zou historisch onjuist zijn; de transformatie werd door een veelvoud van factoren bewerkt. Eén van die factoren kennen we echter met naam en toenaam: de Zuidnederlandse immigratie, waarvan een bepalende invloed op de cultuur uitging en die in belangrijke mate de transmissie van nieuwe vormen bewerkte. | |
[pagina 33]
| |
De Meyskens van de Courtosye,
Stellen op Brabants haer fantasie:
Op Brabants setten sy het cap:
Op Brabants ist huyfken met den oorlap:
Op Brabants zijn haer lubbekens gheset:
Op Brabants is haer fluwelen klet:
Op Brabants knoopen sy haer mouwen:
Op Brabants fronsen sy haer bouwen:
Op Brabants segghense jae voorwaer:
Op Brabants spreken sy alle gaer:
Op Brabants singhense haren sangh:
Op Brabants makense haren gangh:
Op Brabants
Op Brabants
Amsterdamse Dochters doet mijn bescheyt,
Schaemt ghy u van de Hollantsche botticheyt?Ga naar eind57..
Deze thesis wordt bevestigd door hetgeen latere auteurs over deze zaak schreven, toen de cultuur zich reeds lang in een vaste bedding bevond. Zo schreef de kerkhistoricus Gerardt Brandt omstreeks 1670, terugblikkend in de tijd, dat de zuiderlingen de grens nog niet over waren, of met eenen die oude en bestendige Hollantsche eenvoudigheit en sedige nettigheit verander[de] in dertelheit en weelde. De Brabanders en Vlaemingen, die hun vaderlandt om 't stuk van religie verlieten, brachten de pracht en kostelheit van klederen in de steden die hen herbergden, verleidende d'ingeborenen tot het misbruik derselver ijdelheit, ook tot d'overdaedt van maeltijden en lekkernijen, hier te lande eertijdts ongewoon en ongeachtGa naar eind58..
Hoe het eigenlijk met deze immigranten in de republiek afliep? Die verdwenen gewoon in de massa zodra ze merkten, dat ze er ook mochten zijn en er ook wat toe deden. In de reeds genoemde Klucht van Claas Kloet uit 1619 zegt de hoofdpersoon van zijn Antwerpse vrouw: Sy spreeckt oock alries zo plat Amsterdams, datjese iens ginck horen,
Je sout segghen s'isser e wonnen en e boren.
Ho, soud' ick al heur cortesyen u voor-stellen,
Ick souse in ien hiele weeck niet keunen vertellenGa naar eind59..
|
|