De mensch.
Eene aangename wijs.
Hoe zoet, hoe bekoorlijk, gevoelig te zijn,
Bezield onze zielen, verwijderd den schijn,
Geeft vreugde aan de lente, laat een ieder zich beroemen,
Den wekker, den schepper, des levens te roemen,
Wij leven, wij streven, naar 't zaligste lot;
Ons weldoen is vreugde, de vriendschap genot.
De mensch pas geboren, pas 't leven geniet;
Het wichtje, 't welk alles slegts spelende ziet,
Lacht om elk gevaar, laat de wonden ligt helen,
Door 't moederlijk kussen, door 't moederlijk strelen,
Het leeft, streeft onwetend, naar 't zaligste lot,
Zijn lachgen is onschuld, zijn vreugde genot.
De jong'ling zoo edel, zoo vurig, zoo schoon,
Streeft vol van verlangen naar 't heilrijkste loon,
Zijn wenschen is grootheid hij vind steeds behagen
Hier lasten te scheppen, daar lasten te dragen,
Hij streeft met gevoel; met een hart vol gevoel,
Bereikt hij door liefde, zijn toppunt zijn doel.
| |
De storm is bedaard; en de ziedende drift,
Die harten verëedeld, die harten vergift,
Laat alles door den teugel der liefde zich lijden;
De man, diend als man, van de dwaasheên te scheiden,
De man mind, regeerd, en zijn zaligste lot,
Is huislijk genoegen, maar onrust zijn lot.
Deez' onrust vermeerderd, deez' driften vergaan,
Zie daar komt Herontus reeds waggelende aan,
Zijn voeten zijn naauwlijks in staat hem te schragen,
Hij vind in geen menschlijk genoegen behagen,
Hij hompeld, hij strompeld, zijn zaligste lot,
Is grommen en brommen, het geld is zijn genot.
Weg, weg met die lasten; oud vaderlijk hoofd,
Uw kruin door veel zorgen van lokken beroofd,
Maakt dat gij uw pligten als man hier op aarde,
Bij ouden en jongen volbrengen naar waarde,
Streeft moedig, streeft manlijk naar 't zaligste lot,
Zoo wenschen wij elkander een zalig genot.
|
|